Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 56 Langs vele wegenGa naar margenoot+Ik kom van Ben-Jehoeda, die zooals u allen weet, woont schuin tegenover het meisjesweeshuis van mevrouw Zilversmit. Dan bij het Rothschild-hospitaal loop ik tegen de Joodsche begrafenis aan. Het is maar een arme man, die daar begraven wordt. Doodkisten kennen wij hier niet. Het lijkt wordt in doodskleederen gewikkeld. Daarover het heilige gebedskleed, dat de overledene bij zijn leven droeg. Vier mannen dragen den lichten smallen last. De portier van het hospitaal, die voor het tuinhek zit te soezen, staat op. Hij doet zijn Joodsche plicht: iedere Jood, die een Joodsche begrafenis tegenkomt, gaat een paar schreden mee. Ik doe de mijnen. De dragers loopen licht en veerkrachtig. Op de baar de doode man, als een die slaapt zijn aardschen slaap. Deze slaapt voor eeuwig. En de mannen, die meegaan, heffen den psalm der dooden aan: ‘Gij, die woont in de hoede des Allerhoogsten, gij die schuilt in de schaduw des Almachtigen’. Vanavond zal ik deze psalm zeggen, voor ik slapen ga. Zal ik morgen weder ontwaken tot nieuwe onrust, tot nieuwe drift? Wat heeft de man gehoopt, wat heeft de man geleden, die daar wordt uitgedragen? Vier dragers dragen hem met lichten tred, hier door den zonneschijn. Zóó is hij ook eenmaal blijde door de zonneschijn gegaan. Zij, vieren, zijn sterk en jong. Wie zal hen uitdragen? Achter de baar spreken de geleiders de woorden van psalm 91. Dan slaan zij af. En ik rechtdoor. Over het domein der Russen. De zon. De gevangenis. De witte kerk en de blauwe lucht. De veldkeuken, waar de soldaten koken en de schooiertjes vragen afval. Het leven als altijd. Ik moet zeggen: mijn Arabische leermeester met de roode fez en met de zwarte kwastjes daaraan, heeft mij toch iets geleerd. Als ik vraag: ‘schû ismak’, dan weten al mijn Arabische vriendjes, dat ik hun naam vraag. En het kappersjongetje zegt dan ‘Dshum'a’ en dat beteekent, geloof ik, ook Vrijdag. Ja: de kleine Dshum'a is eigenlijk kappersjongentje bij mijnen machtigen vriend, den Armeenschen kapper in Jaffastraat. Hij moet daar met een doek de vliegen wegjagen uit de omgeving van de klanten zijns machtigen meesters. Hij is heel lief. Maar ook heel lui. En, helaas, soms moet hij aanpakken. Vanmorgen. Den 33sten van den Omer. En ik ben dus naar den kapper gegaan. Straks zal hij ook een halven piaster krijgen. Of misschien zelfs een heelen piaster. Maar dan de ramp. Er komt een heer binnen, een klant. Hij heeft een boodschappenkorf aan den arm. Zeker is hij op weg naar de Batrak om inkoopen te doen. En nu zoekt hij een jongen om zijn mand te dragen. Hij heeft er geen gevonden. En nu komt hij Dshum'a leenen. Die wel heel lief is. Maar ook heel lui. Zeker is de heer met den boodschappenkorf een klant. Zeker is hij een goede klant. Want de machtige man beveelt Dshum'a met den heer mee te gaan. Er trekt een woede door de donkere oogen van den knaap. Wat, moet hij nu met die hitte naar den Bazar gaan! En de vreemde heer, die hem zeker een halven piaster zou hebben gegeven. En die hem misschien wel een heelen piaster zou hebben gegeven. Wat een ongeluksdag! |
|