Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 55 Bar Mitswah te JeruzalemGa naar margenoot+Het jongensweeshuis van den heer Goldsmit heeft een heel mooien naam: Tuschiah. Dat is weder een van die woorden, die men niet in een andere taal kan vertalen, maar die men in de eigen taal moet beleven. Ik heb het woord opgezocht in het Hebreeuwsche woordenboek van Grosefsky en Jellin. Als gelijkwaardig geven die een aantal woorden, die men geen van allen in een andere taal vertalen, maar slechts in de hart-eigen taal beleven kan. Maar als ik nu Tuschiah vertalen moet, als ik het nu per se vertalen moet, dan zou ik zeggen: ‘bestendig welzijn en vooruitgaan’. Is dat geen mooie naam voor een jongensweeshuis? Weezen hebben wij hier in Jeruzalem genoeg. Ook pogrom-weezen, uit Europa hierheen gebracht. Ik zal u nog wel eens schrijven over de weezen in Jeruzalem en over de weeshuizen. In het meisjes-weeshuis van mevrouw Zilversmit en in het jongensweeshuis van den heer Goldsmit ben ik thuis. Men denkt wel eens, dat het Joodsche Volk een rijk volk is. Maar dat is hier zeker niet zoo. Op de weeshuizen bijvoorbeeld moet wreed worden bezuinigd. Ik vind, dat men beter deed te bezuinigen op de salarissen, de verblijfkosten enz. van onze vertegenwoordigers en hoogere ambtenaren. De leiders van de organisatie vinden dat niet. Zij meenen, dat ‘de ministers van het Joodsche Volk’ even eerste-klas moeten leven als de ministers van andere volken. Ik voel daar niet voor. Maar ik zal wel ongelijk hebben. Verleden Zaterdag dan hebben we in het jongensweeshuis voor het eerst een Bar-Mitswahfeest gehad. Ge weet: Bar-Mitswah beteekent: ‘Zoon des Gebods’. De Joodsche jongens worden zonen des Gebods, wanneer zij dertien jaar zijn. Ze zijn dan tegenover God verantwoordelijk voor hun eigen doen en laten. Ze tellen mede bij het verplichte tiental mannen bij de gebeden. En zij zijn verplicht des morgens om voorhoofd en linkerarm de Tefillien (= Gebedsriemen) te leggen. En dien eersten Zaterdag hadden wij er twee gelijk: Koheleth Brisk en Menachem Zewi. Mooie namen, want Koheleth beteekent Prediker en Menachem beteekent Vertrooster. Zet daar nu eens Jan, Piet en Klaas bij, dan winnen wij het toch! O, de heer Goldsmit is zeer verbaasd geweest, dat hij al aan twee Bar-Mitswah-jongens toe was. Wist hij dan den leeftijd van zijn eigen jongens niet? Ach ja, maar dat zit zoo. Het weeshuis Tuschiah (Moge het bestendig welzijn en vooruitgaan!) bestaat nog maar kort. Bij de opneming heeft men twaalf jaar als grens gesteld. En toen hebben de verwanten van Koheleth Brisk en van Menachem Zewi, die de jongens toch zoo graag in het weeshuis zagen, toen hebben die verwanten, toen hebben die zich in den leeftijd vergist. Dat kan hier gemakkelijk, omdat er geen burgerlijke stand is. Ja, maar toen Koheleth en Menachem nu tegen de dertien liepen, toen moesten hunne bloedverwanten er wel met de waarheid onderuit-komen. Want anders zouden de jongens te laat zijn begonnen met de vervulling van hun godsdienstplichten. En dat wilden de bloedverwanten van Koheleth en Menachem niet, omdat zij waarlijk vrome bloedverwanten zijn. En zoo waren wij allen zeer verrast te hooren, dat er spoedig twee Bar-Mitswah-jongens zouden zijn. O, het is anders een feest met hindernissen geweest! Het is hier een gewoonte, dat de feestvierende jongen een redevoering in het Hebreeuwsch houdt. In Holland is van die gewoonte niet veel meer over. Maar de Oost-Europeesche Joden in Holland houden haar nog in eere. Mijn Hebreeuwsche leermeester, de heer L. Straschun, heeft voor menig Oost-Europeeschen kameraad zijne redevoering gemaakt. Want, (ik verklap hier toch niet een geheim?) het is de leermeester, die de redevoering maakt. Hier ook. En de leermeester was met de redevoering van Menachem niet klaar gekomen. En zoo moest het feest wel een week worden uitgesteld. Neen, schudt nu niet bedenkelijk uw hoofd, vrome Hollandsche vrienden. Wanneer dat niet geoorloofd was geweest, dan had de heer Goldsmit het niet gedaan. Het verlangen van de jongens heeft dus een week langer geduurd. En hun herinnering zal een week korter zijn. Is het een voordeel? En dan, tusschen verlangen en herinnering de feestdag zelf. Het kerkje van het weeshuis is maar klein en eenvoudig. Maar de zon schijnt er altijd vroom. Voor de jongens banken. Voor de gasten ten gebede stoelen. Er staan er altijd drie links van de Heilige Arke met de twee wetsrollen. Het hoekplaatsje is mij welwillend afgestaan. En op de twee andere stoelen de twee jongens van God. Ik wensch ze veel geluk. Onze oogen blinken. De jongens verlangen allen naar hunnen heiligen dag. Morgen zal het voor Menachem en Koheleth al weer herinnering zijn. Den heelen dag zal dat nu zoo zijn: de heiligheid, de verwantschap van iederen oogopslag en oogenblik. De gebeden gaan hier altijd heilig en stil. En zóó vandaag. Maar het bijzondere is, dat de beide jongens nu voor het eerst van hun leven geroepen worden vóór de Heilige wetsrol en zelf ook eene afdeeling voorlezen. Ze zijn allebei beste brave jongens. Alle jongens zijn hier best en braaf. Maar Menachem is knapper in het leeren dan Koheleth. Dus mag Menachem ook de Haftarah voorlezen, een heel moeilijk stuk van Hosea. Hij leest het natuurlijk zonder haperen en zonder fout, omdat het Hebreeuwsch is, zijn eigen heilige hartetaal. Veel woorden en hunne waarde zal hij eerst later verstaan. Een lief gebruik: de jongens hebben vandaag den titel van ‘Bruidegom’. Na de gebeden krijgen ze hun ontbijt: breed met koffie. Heusch, het is hier heel eenvoudig. En dat er nu nog meer moet worden bezuinigd is wreed. Vandaag is toch alles anders. Het tafeltje met het brood en den wijn, waarover de vader van vijftig Joodsche jongens de zegenbeden uitspreekt. Vandaag met bloemen uit den tuin. Ze zijn gisteren natuurlijk geplukt. Bonte bloemen. Giza Ritschl heeft geschreven: ‘Ik lach als bonte bloemen’ Ik ook. Dag verre Giza! Maar de jongens hebben daar nog geen weet van. Hun verlangen gaat nog niet ver. En hunne herinnering ook niet. Tegen tienen loopt het vol gasten. Mevrouw Zilversmit komt met het zusje van Menachem, die in haar weeshuis is. Vanmiddag zal het geheele meisjesweeshuis het jongensweeshuis komen complimenteeren. Het feest van één is het feest van allen. Dr. Da Sola Pool komt namens de Zionistische Commissie. En familieleden. En bezoekers. Omdat Zaterdagmorgen het gewone bezoekuur is. En de onderwijzers komen. De jongens gaan op de orthodoxe Tachkemonieschool. Ze stappen daar iederen dag tweemaal heen. Keurig in rijen van twee, zonder groot geleide. En dat gaat altijd goed. Liefde, verdraagzaamheid, en orde zijn hier de beginselen van de opvoeding. Nu zijn alle onderwijzers van de school gekomen. Het is een groote dag voor de twee weesjongens. De onderwijzer, die de redevoeringen heeft gemaakt, zit achter de beide jongens voor het geval van nood. Maar het gaat best. Eerst houdt Koheleth zijn speech. Een Prediker is hij niet. Maar hij hapert niet en hij maakt ook geen fouten. Hij bedankt voor alles wat men tot dusverre voor hem heeft gedaan en hij belooft, dat hij altijd, altijd een goede Joodsche jongen zal zijn. En dan Menachem! Een groote speech. Een mooie speech. Met teksten. En met aanhalingen uit de Profeten. De onderwijzer op wacht. Zal Menachem een fout maken? Neen, Menachem zal geen fout maken. Ofschoon hij toch de speech wel heel laat gekregen heeft. Wij luisteren allen in een angstige spanning. Want als Menachem eens een fout maakte, hier ten overstaan van den heer Goldsmit en de onderwijzers, en de jongens, en de gasten. Koheleth kijkt de woorden van zijn lippen af. Ze kennen elkanders speech net zoo goed als de eigene. Maar of Koheleth deze speech zou kunnen houden? Hij is in elk geval maar blijde, dat hij het niet behoeft te doen. En heelemaal niet jaloersch. Ook Menachem belooft, dat hij altijd een goede Joodsche jongen zal zijn. Houd goed uw woord, beste Menachem, en moge God in uwe dagen de Vertrooster zijn van alle rouwbedrijvenden van Jeruzalem en Zion. Daar spreekt de heer Goldsmit met de liefde van een eigen vader. Hij wijst de beide jongens op hun nieuwe rechten en op hun nieuwe plichten. Ze krijgen beiden een horloge. Heel eenvoudig. Maak u niet ongerust. De heer Goldsmit spreekt de hoop uit, dat zij op hun horloge nooit anders zullen zien dan uren van geluk en de uren van het gebed: ochtend, middag en avond. Dan spreekt hij den Joodschen zegen uit, dien Joodsche ouders zeggen over Joodsche zonen: ‘God make u als Ephraïm en Manasse. Hij moge u zegenen en u behoeden. Hij doe Zijn aanschijn over u lichten en zij u genadig. Hij heffe Zijn aanschijn naar u op en geve u vrede’. En als dan mijn oogen breken in tranen, dan weet ik precies waarom. Dan houdt het hoofd van de Tachkemonieschool een toespraak. Alle onderwijzers hebben bijgedragen en de jongens krijgen ieder een mooi boek. En er is een groote geestdrift. We zingen Joodsche liederen. En Ossia, het dikke jongetje uit Groezië, die kijkt weer net zoo begeesterd als Purim, toen de Rol van Esther werd voorgelezen. Hij is nu nog maar een kleine Joodsche jongen. Hij moet nog bijna zeven jaar wachten, voor zijn Dag komen zal. ‘Dag Ossia,’ zeg ik dus: ‘jij wordt toch maar alle dagen een daggie dikker.’ Neen, Hollandsch verstaat hij niet. Maar die lekkere mischmisch, die ik hem in zijn knuistje druk, lust hij wel. En 's middags komt mevrouw Zilversmit aangestapt met haar meisjes-weeshuis. Enkele meisjes hebben broertjes in het jongensweeshuis. Maar allemaal zijn ze eigenlijk zusjes en broertjes. Want op groote dagen brengen de weeshuizen elkander bezoek. Mevrouw Goldsmit heeft koeken gebakken. En er is mischmisch van zes piaster de rotel. Dat is in het Hollandsch vertaald: er zijn abrikozen van twaalf cent het pond. Doet Ledeboer het daarvoor? Maar voor alle weesjes, jongens en meisjes, is dit nu een gelukkige dag, een stralende dag. Zou het niet jammer zijn, wanneer daarop moest worden bezuinigd? En dan houdt Koheleth, die nog altijd geen Prediker is, nogmaals zijn speech. En ook Menachem houdt nog eens zijn speech. Want dat is hier gewoonte, dat de feestvierende jongens zoo af en toe de speech herhalen, opdat ieder van de gaande en komende gasten ervan genieten kan. En dan komen de schoolvriendjes nog, en met kleine lieve woordjes brengen zij hun geschenkjes. En dan gaan wij naar huis met de meisjesweezen. De Gebiedster wandelt vooraan, Simcha en Mathilda links en rechts. Samen nog geen acht jaar oud. Zóó weinig jaren zijn wel licht te dragen. En wanneer ik thuis kom mijmer ik na, terwijl de late schaduwen gaan bloeien op het veld achter ons huis tusschen de boomen en de heuvelen. Mijn eigen Dag. Winter in eene kleine stad. Ik was een knappe jongen. Benijd mij niet, het heeft mij geen geluk gebracht. Daarom mocht ik de geheele afdeeling lezen van die week. En het wereld-toeval, dat mij later zoo zelden meer gunstig is geweest, was mij gunstig met mijnen verjaardag. Ik heb gelezen de laatste afdeeling van Genesis, waarin de zegeningen, die de aartsvader Jacob vóór zijnen dood heeft uitgesproken over zijne twaalf zonen. Het zijn woorden, die ik door de donkerste jaren mijns levens heb behouden. En ik mijmer, terwijl de schaduwen dichter gaan bloeien op het veld achter ons huis tusschen de boomen en de heuvelen. En ik lees in mijn Boek ‘Het Joodsche Lied’ het gedicht, dat ik op zijnen Dag heb geschreven voor mijnen kleinen Vriend Leo V. Het was lente. Hij was jong. Hij was gelukkig. Benijd hem niet. Mijn Lied heeft zijnen Dood en den verjaardag van zijnen Dood reeds herdacht. En zóó eindigt de Barmitswah-dag te Jeruzalem, die begon met eenen lichten morgen, in schaduw en droeve mijmering. |
|