Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 52 Uit het Beloofde LandGa naar margenoot+Tegenover ons is het ziekenhuis. Het is een breed, hoog gebouw. Wit tegen de blauwe lucht. Maar hoe behandelt men er de patiënten! Ik ben binnen nooit geweest. Maar wat men buiten ziet. Des morgens worden de patiënten moedernaakt naar buiten op de straat gebracht. Niet gedragen. Ze moeten maar loopen. En wie niet loopen kan, wordt naar buiten getrokken met een touw. Dan worden de arme patiënten met water overgoten, schrikkelijk afgeboend en geborsteld in weerwil van hun protesten. Ja, dikwijls wordt de zweep den armen kranken niet gespaard. En de verplegers. Vooral de leerling-verplegers. Kleine, bruine, Arabische duiveltjes. Van hygiëne geen begrip. En onverschillig. Dikwijls kijken zij langen tijd niet naar hunne patiënten om. Ze staan met elkander te praten. Ze fluiten deuntjes met elkander. Of ze fluiten deuntjes tegen elkander in. Meestal eten de patiënten buiten. Het eten wordt ze dan zoo maar toegeworpen. 's Avonds worden de patiënten weer buiten gebracht. En weer gewasschen. Emmers koud water er overheen. En als ze hinneken.... Ja zeker, als ze hinneken. Want het ziekenhuis over ons is het paardenziekenhuis. En de patiënten zijn de Engelsche legerpaarden. En de leerling-verplegers zijn de kleine Arabische staljongens. Ze zijn wel een beetje ruw, zelfs voor paardenpatiënten. Maar ze zijn toch óók wel aardig. Er is er één, die 's avonds, als de dag stil wordt, op de stoep gaat zitten. Hij heeft een wit wijd broekje en een blauw truitje. Hij vouwt zijn bloote pootjes samen onder zijn sierlijk lijfje. En dan gaat hij spelen op een fluit. Zoet en zalig spelen op een fluit. Zooals de menschen hier slapen kunnen! Ach, wij kunnen alleen slapen op een goed bed. En zelfs daarvoor zijn we dikwijls nog te dom en te onrustig. Maar mijn Arabische vrienden. Ze slapen op de hoeken van de straten. De knieën opgetrokken. En het hoofd daartusschen gedoken. Of ze slapen, eenvoudig omdat ze geen huis hebben, in een hoekje van die straat, die naar den Klaagmuur gaat, geborgen onder wat vale vodden. Of ze slapen des morgens in de zon in het vrije veld voorbij het Amerikaansche consulaat en het Blindeninstituut. Maar het lekkerst slapen zij op dat halfhooge muurtje bij de Jaffapoort. Languit. Met den blooten arm voor hoofdkussen. Gisteren lag daar een jongen. Maar zooals die jongen sliep. Zooals hij droomde in zijn slaap. Zooals hij glimlachte in zijn droom. Het luide leven dreef hem voorbij. De dragers, die schreeuwen als zij zwaar beladen gelijk beesten den Bazar ingaan. De veedrijvers. De koetsiers. De koekverkoopers. De limonadelieden. Hij hoort het niet. Hij heeft zijn slaap, zijn droom, zijn glimlach. Hij heeft zijn witte broek, zijn wollen lach. En de zon dekt hem lekker toe met een deken van zonnezij. En wij dwazen, die ons een zachter bed wenschen dan een zonnigen muur buiten Jaffapoort. Wij, die meer kleeren begeeren dan een witte broek en een wollen trui. Wij, die zoo waarlijk denken, dat het leven beter te geven heeft dan slaap, en glimlach en droom. Wees wel gezegend, o, Arabische slaper, wiens naam ik niet eens weten zal. |
|