Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 50 Een sabbath in JeruzalemGa naar margenoot+Neen, dien Vrijdagmiddag, toen ik mijnen brief over de ‘Jonge Arbeider’ geëindigd had, ben ik toch niet ten gebede naar den Klaagmuur gegaan. Ik kan niet onder woorden brengen, waarom ik niet ging. Maar ik ben niet gegaan. Waar dan? Naar het meisjes-weeshuis van mevrouw Zilversmit. Er was een onrust in mijn hart. Een angst. Een verlangen. Bij den Klaagmuur zou ik misschien in snikken zijn stukgebroken. Of ik zou mijn hoofd en mijn handen tot bloed hebben geslagen, in één behoefte om de onrust, den angst, het verlangen te breken. De Klaagmuur is in deze drie maanden, dat ik hier woon, het overheerschende van mijn leven geworden. Ik kon niet gaan, dezen Vrijdag. Maar het meisjesweeshuis is altijd lief en altijd troostend. Naast den Klaagmuur, het Goddelijke, geweldige, onverbiddelijke, mijn Geweten, is het meisjesweeshuis het lieve, troostende, het menschelijke geluk, dat wel heel kort duurt, maar daarom niet minder er is geweest. O, Jeruzalem, laat de menschen hier doen, al wat menschelijk is, toch blijft gij Gods geliefde. Zijn Stad. Laat mijn hart maar zwaar zijn van onrust, angst en van verlangen, nooit zal ik hier ongelukkig zijn. En gelukkig? Ach, in onrust geboren, in onrust verloren, en wat men gewoonlijk geluk noemt, heeft het leven mij niet veel gegeven. Maar de lentezomeravonden van dezen tijd. De Vrijdagavonden. De Zaterdagavonden. Ik ben om zes uur op weg gegaan. Heel den dag is het heet geweest. Maar de avondwind. Hij waait de hitte vaneen. Hij kust mijn mond en mijne wangen. En zou ik dan niet heel ondankbaar zijn, wanneer ik niet terugkuste? De avondschaduwen beginnen al. Heel teeder en heel geheimzinnig. De wind wuift de toppen van de boomen in den tuin van de buren van het weeshuis. Challed, de goedgezinde Arabier, opent de poort. Hoe gaat het hem? Heel goed. Als ik tevreden ben, is hij ook tevreden. Dan vraag ik hem, hoe hij heet. Ja zeker vraag ik hem dat. Ik weet het wel. En gij allen weet het ook, dat hij Challed heet. Ik vraag het alleen maar bij wijze van oefening in het Arabisch. Hij antwoordt dus: ‘mijn naam is Challed.’ Heel dikwijls vraag ik hem ook, hoe oud hij is en waar hij is geboren. Maar vandaag vraag ik hem dat niet, omdat ik vind, dat ik genoeg heb bijgedragen tot de ontwikkeling van de Arabische taal. In den tuin, op de stoep, in de hal, de veertig meisjes. Die krijgen samen één groet: ‘Vrede voor alle meisjes’. Maar de kleine Simcha, onze groote Vreugd, krijgt een groet apart: ‘Vrede, mevrouw Simcha’. Zij protesteert heel ernstig met den ernst van tusschen drie en vier: ‘Ik ben geen mevrouw, alleen maar Simcha’. Ook goed: ‘Vrede, alleen-maar-Simcha’. Het wordt moeilijk: ‘Neen, u moet niet zeggen: ‘alleen-maar-Simcha, maar Simcha’. Zij zucht. Ik ben heel dom. Waar is de onrust, de angst, het verlangen? Ja, maar waar is de hitte van den dag, als de wind hem wegwaait? Het is tijd geworden. De moeder der veertig moederloozen heeft het Sabbathlicht aangestoken, en zij heeft het Sabbathlicht ingezegend, zooals onze moeder het deed, toen wij nog kinderen waren in haar huis. De meisjes, twee aan twee, staan in de hal, om te gaan naar de eetzaal. Eerste twee: Simcha en Mathilda, nog altijd samen geen acht jaar, ieder aan Moeders hand. En dan verder naar de grootte. Bijna heel achteraan: Rachel Blumenfeld, die al twaalf jaar in het Huis is, postzegels verzamelt, op het gymnasium gaat, prachtige Hebreeuwsche opstellen schrijft en het handschrift van Ben-Jehoedah lezen kan. Zij is in 't bijzonder belast met de zorg over Simcha, die nog in een kinderstoel zit. En wanneer wij dan allen gezeten zijn en wij zingen samen de heilige Sabbathzangen, waar is dan de angst, de onrust, het verlangen? Waar de hitte is des daags, wanneer de avondwind uw wanden kust. | |
II.De Sabbathmorgen is mild en stil, wanneer ik vroeg in den morgen ten gebede ga naar het jongensweeshuis, waarheen ik de wegen nu al weet. Welke is de afdeeling van de week? ‘Volgens mijne wetten’, de laatste afdeeling van Leviticus. Het is de afdeeling, waarnaar te luisteren menigeen onzer zwaar zal vallen, want zij bevat de vermaningen en de rampen, die over ons zullen komen, wanneer wij afdwalen van Gods leer. Wonderlijke menschen zijn wij toch! Wanneer van de Leer en de Profeten (wier Taal ons tegenwoordig geslacht maar zeer slecht verstaat!) niet alles precies uitkomt, zooals wij het in ons onverstand verstaan, dan zeggen wij: ‘het is alles een onwaar bedenksel’. Maar wanneer het wel uitkomt, (en hoeveel waarschuwingen en vermaningen zijn vervuld aan ons en aan ons Volk), dan zeggen wij: ‘'t komt uit bij toeval’. Voor Haftarah lezen wij dezen Sabbath Jeremiah 16 vers 19 tot 17 vers 14. Ik lees veiliger Jesajah dan Jeremiah. De taal van Jesajah is zachter, troostender. Die van Jeremiah is zwaar, dreigend. Er is één regel in deze Haftarah, dien we alle dagen zeggen in het morgengebed en de Sabbathdagen in het middaggebed: ‘Gelooft zij de man, die op God vertrouwt. Dan zal ook God zijn toevlucht zijn’. Wonderlijk welk eene onschatbare gevoelswaarde deze woorden krijgen. Het Woord behoudt iets van iedere ontroering, waarmede het ooit is uitgesproken en ooit is gehoord. En wonderlijk is het deze dagelijksche woorden, waarvan wij de afkomst dikwijls nauwelijks weten, te lezen in verband met de woorden, waarmede zij door den Profeet het eerst zijn gebruikt. Het slot van de Haftarah is de teedere smeekbede, want niet altijd is de taal van Jeremiah dreigend en zwaar: ‘Genees mij, God, en ik blijf genezen, help mij, mijn God, en ik blijf geholpen, want gij zijt al mijn Heil’. Er is een wonderen-diepte in dit woord. Zooals een boog steunt op zijn kolommen, zóó steunt deze Zin op zijn werkwoorden. Is het eerste werkwoord ‘genezen’ resultatief, dan is het tweede duratief. Is het eerste daarentegen duratief, dan is het tweede inchoatief. Zoo ook het werkwoord ‘helpen’. En, zult ge nu wellicht vragen, ‘wanneer gij u zóó signifisch op het Profetenwoord bezint, lijdt daar dan de schoonheid en de vroomheid niet onder?’ En ik antwoord: ‘neen, want wetenschap, schoonheid en vroomheid zijn één.’ Zooals alle zinnen één zijn. En wat is dan de Ziel? O, dwaze vrager: laat uw mond kussen door den wind, kus den wind terug en vraag niet meer. Van het weeshuis wandel ik dan naar huis terug. En ik ben niet meer uitgegaan, dien dag. Ik heb de Afdeeling van de week nog eens gelezen. En de Haftarah van de week. En ik heb gezien, wat de Haftarah van de volgende week ons geven zal: Hosea 1 vers 10 tot 2 vers 20. Hosea is niet de Profeet, dien wij alle dagen lezen. Wij hebben de waarde van zijne zware woorden verloren. Maar ook deze Haftarah brengt aan het einde woorden, die wij alle dagen zeggen, wanneer wij de Gebedsriemen leggen om onze linkerhand: ‘Ik zal u voor eeuwig aan Mij verbinden. Ik zal u aan Mij verbinden in waarheid en recht, in weldadigheid en in erbarmen. Ik zal u aan mij verbinden in trouw en dan zult gij God erkennen’. O, het is heel iets anders, of men de Profeten leest te Amsterdam, of dat men de Profeten leest te Jeruzalem. Holland is een heerlijk land. Ik heb dat ook vroeger wel geweten. Mijn gedicht: ‘De Roem van Holland’, heb ik met evenveel vreugde ontvangen als mijn gedicht: ‘Aan den Heiligen Sabbath’. En Amsterdam is een prachtige stad. Een gedicht: ‘De Roem van Amsterdam’ zou ik gaarne schrijven. En terwijl ik u dit schrijf, is het mij, alsof iemand mij belooft, dat ik het gedicht ook schrijven zal. Weten de kleine Georges en de groote Max nog, hoe dikwijls wij des Zaterdagsmiddags het licht en de schaduw hebben bewonderd van den Amstel en van de Prinsengracht? Gisteren heb ik daar nog lang over gedacht. Wel een beetje met weemoed. Max, Georges en al de anderen. Want ik vergeet de vrienden niet. Ja, Amsterdam is een mooie stad. Maar de Profeten moet men lezen te Jeruzalem. | |
III.Laat in den middag ben ik toch uitgegaan. Ik wilde het middaggebed zeggen bij den Klaagmuur. Dan wachten tot het avond is, en de drie eerste sterren staan aan de stille lucht. Dan het avondgebed. De dagen zijn hier al ongenadig heet. Maar de avonden en de avondwind. Wanneer ik nu mijmerend dwaal van het Herzl-huis naar de Jaffapoort, dan zie ik den avond aankomen van ver, heel ver. De schaduwen dalen van de heuvelen in de dalen. Er is één innige verteedering. Ik ben het niet meer, die dit beleef. Ik ben het alleen, die dit beschouw, in blijde duizeling, een wonderspel. En bij de Jaffapoort. Het werk geëindigd. De werkers mild en stil. Het bonte gewoel en toch alles rustig. En dan de weg naar den Klaagmuur, dien ik al ken, ochtend, middag en avond. Daar zit Ibrâhîm met de bloote pootjes op vaders groenten-nisje. Zeker heeft Ibrâhîm veel gewerkt vandaag. Nu rust hij en zijn bloote pootjes schommelen mijmerend. Alles is nu goed en vredig. Ik wensch Ibrâhîm een goeden avond, gelijk dit in mijn Arabisch leerbeekje geschreven staat. En Ibrâhîm wenscht mij een goeden avond terug, gelijk dit geschreven staat in zijn lief, goed hartje. Alles is er weer als altijd, en toch weer anders, heel anders, de Man, die in Mekka is geweest en het Specerijenstraatje en de rookers, spelers, barbiers en straatjongens in het straatje, dat daalt naar den Klaagmuur. En daar is Hassan, het Marokkaansche Moortje. Heel de buurt bij den Klaagmuur wordt door Marokkanen bewoond. Hassan is een van de raadsels van mijn raadselachtig leven. En wel een beetje wreed raadsel. Want hij is, geloof ik, heelemaal geen mooi Moortje. En toch trek ik hem een beetje voor boven al de andere Moorsche schooiertjes. Maar hij heeft een aardig snuitje. Vooral als hij Arabisch spreekt. Dat versta ik niet goed. Ik ben pas begonnen litterair Arabisch te lezen. Moeilijk genoeg. Maar of ik het ooit tot straatjongens-Arabisch brengen zal? Hassan spant zich vreeselijk in, dat ik hem maar goed begrijpen zal. Zijn donkere oogen spreken fel mee. Ik vind hem wel aardig. Maar ik wilde ook wel, dat hij niet woonde bij den Klaagmuur. Herinneren sommige Amsterdammers zich nog de lezing, die ik eenmaal hield over het Grieksche ideaal van schoonheid, tegenover het Joodsche ideaal van vroomheid? O, een Grieksche schoonheid is Hassan heelemaal niet. Hij is maar een Moortje, een Marokkaansch Moortje. En toch wilde ik wel, dat bij niet woonde bij den Klaagmuur, en dat hij niet vroeg en vleide om een heelen piaster of om een halven piaster, juist op den weg naar de gebeden. O, hij kan het niet helpen. Dit is een der ondoordringbare sectoren, waarvoor wij het woord Toeval gebruiken, omdat al onze causale puntverzamelingen er buiten blijven. Dit nu zijn dingen, waarover ik met Hassan niet spreek. Ik geef hem een heelen piaster, of ik geef hem een halven piaster, of ik geef hem niets. En ik denk aan mijnen Zionistischen vriend, aan wien ik een exemplaar gaf van Het Joodsche Lied met deze woorden: ‘En acht geen schoonheid boven Heiligheid.’ |