Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 46 Uit het Beloofde LandGa naar margenoot+Néén, vies zijn wij hier heelemaal niet. O, nu ik hier een paar maanden woon, nu zie ik, hoe dwaas en hoe moeilijk de Hollandsche zindelijkheid is. Zijn vliegen soms geen schepsels? Is het aardig van ons de vliegen weg te jagen van het brood, van de boter, van de koek, van het suikerwerk! Neen, hier jaagt men de vliegen niet weg. Gesteld eens, dat het mogelijk ware. Hier mogen de vliegen ook hun deel hebben van de boter; van de lekkere vette koek, van het brood, van het suikerwerk. Mag het trouwens naam hebben, wat een vlieg consumeert! Mogen wij zoo gierig zijn? Neen, vies zijn we hier niet. Arabisch brood: platte ronde koeken. Een kleine jongen verkoopt het in de Bazar. Hij zit droomend met de brooden te spelen. Hij legt ze op stapeltjes. Hij telt zijn brooden. Hij liefkoost zijn brooden. Hij heeft ze heel lief. Ook de man, die suikerballetjes verkoopt, heeft ze heel lief. Hij laat ze lekker door zijn hand heenstroomen. Maar hij heeft meer te doen. Hij is niet heelemaal vrij van kleine gasten. Nietwaar, hij kan zich toch niet door zijn kleine gasten laten plagen! Dat doet hij dan ook niet. Gelukkig, dat wij hier niet vies zijn. Want zouden wij dan wel de bokking uit het vat eten, die zeker eens haring is geweest. Maar lang geleden. Lang geleden. En zouden wij - Neen, zeker, zouden wij niet. En daarom is het ook zoo een geluk, dat wij niet vies, heelemaal niet vies zijn. Avond en donkere maan. O, ik heb de maan nooit zoo mooi en zoo belangrijk gevonden, als te Jeruzalem, waar zoo goed als geen straatverlichting is. En ik ben op weg naar het Schaäré-Zedekhospitaal, ver buiten de stad aan den straatweg naar Jaffa. Ik weet den weg wel in den donker. Maar toch wilde ik dat de maan er was. Groot varen de wolken door den hemel boven de Stad. Aan open hemel staan de sterren. Maar plotseling de wolken weer daarvóór. De wind waait over het open veld tegenover het gebouw der Russen. Ik sidder. Wat is er? Wind en wolken boven een Stad. Moet ik daarvoor bevreesd zijn? Men heeft mij voorspeld, dat ik mijn natuurlijken dood hier niet sterven zal. Dwaasheid. Als ik den man twee piasters meer gaf, voorspelde hij mij een Joodsch koninkrijk van Dan tot Beërsebah. Maar zie, vóór mij op den weg. Een wolk? Het is donker en groot. Het beweegt. Het nadert. En terwijl het nadert wisselt het voortdurend van vorm. Breeder. Smaller. Langer. Korter. Paarden zijn het niet; het is laag bij den grond. En het gaat geluidloos. Zijn het Arabische roovers, die een aanval beramen op de stad Jeruzalem? Neen, het is een kudde schapen. Ze zijn nu nabij. Ze loopen op korte wollen pootjes geluidloos. En ze woelen voortdurend door elkander heen. De herdersjongen achteraan met zijn hond. Het gevaar is geweken. En nu maar stevig doorgestapt. De wind waait over de velden en vaart de wolken jagend langs den hemel boven Jeruzalem. Ik kijk achterom. Neen, er is waarlijk niets te zien, dan de kudde schapen, die verdwijnt, loopend geluidloos op hun korte wollen pootjes. |
|