Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 43 De buren vieren feestGa naar margenoot+De buren, die feestvieren zijn de buren van het weeshuis. De Abessinische monniken. O, ik ken ze allang. Ze gaan door de Stad, gitzwart, in statige gewaden, als het zonnig is. Of ze zitten en liggen uren lang in den tuin van hun kerk en klooster. Naast het weeshuis. Er is alleen maar een wal van steenen tusschen beide tuinen. Ze hebben eenen Bisschop, ook moorzwart. En ze moeten wel in goeden doen zijn. Het schoolgebouw van Miss Landau behoort hun toe. Ook het Weeshuis van mevrouw Zilversmit is hun eigendom. Ze verhuren het. Maar met het Engelsch staan ze op slechten voet. Hier is de kopie van een huurkwitantie: ‘Reaceaved with thanks Ps. E. 600 from Diyrektor Cohen in Jerusalem. Abati Taklahum, Hammat’. In het Abessinisch daarentegen zijn zij meesters. Ze hebben den naam van buitengewoon dweepziek te zijn. Maar met de meisjes van het weeshuis (hoe zou het ook anders!) zijn zij goede vrienden. Vooral de koster. Hij is maar een klein, schraal monnikje. Zeker krijgt hij niet veel te eten. Hij heet Moessa, doodeenvoudig Moessa. Op zekere tijden van het jaar loopt hij zevenmaal rondom de ronde kerk heen, almaar bellend met een zilveren schel. Waarom zouden de meisjes hem dan niet Lalala noemen? Hij is net zoo zwart-zwart als al de anderen. Maar zijn lieve ziel zal wel extra-wit zijn. Dat aardige monnikje Lalala. Challad, de Arabier van mevrouw Zilversmit, kent Lalala ook in eene vriendschap, die boven de geloofsverdeeldheid uitgaat. Toch is Challad niet zeer verdraagzaam. Waarom houdt hij niet beter vrede met de beide waschvrouwen! Beide zijn zij Arabische vrouwen. De eene is Protestantsch en de andere is Katholiek. Chalad daarentegen is Mohammedaan. Hij plaagt de beide vrouwen. Hij zegt, dat Christus niet heeft bestaan. Mohammed wel. Ook Mozes heeft geleefd. Hoe zou er anders een dorp Nebi-Musa kunnen zijn? En jaarlijks het Nebi-Musafeest? Ook Samuel heeft geleefd. Er is een dorp Nebi Samwil, van waar men een prachtig uitzicht heeft op Jeruzalem en waar Chalad is geboren. Maar Challad houdt vol: Christus heeft niet geleefd. O, er zijn groote godsdiensttwisten in het souterrain van het weeshuis! De heer Zilversmit heeft Challad nu verboden over godsdienst te spreken. Challad is volstrekt geen vrome Mohammedaan. Hij verwaarloost de verplichte geboden. Hij denkt er niet over naar Mekka te gaan. Ofschoon hij goed genoeg loopen kan. Is hij niet uit het Turksche leger gedeserteerd, heelemaal van achter Aleppo tot Jeruzalem? Zaterdagavond bracht Challad ons de invitatie over. Hij heeft met Lalala gesproken. Morgen is er feest in de Kerk, ‘fantasia.’ De heer Zilversmit is uitgenoodigd. Op voorbede van den braven Challad word ik ook gevraagd. Morgenochtend zeven uur. Dat is volstrekt niet vroeg. De monniken beginnen al om twee uur te bidden. Maar de ‘fantasia’ begint om zeven. O, wij beginnen hier allen den dag in de vroegte. Als ik om kwart voor zeven aan de poort bel, en Challad een gezegenden morgen toewensch, dan zijn de meisjes al klaar en verzekert Simcha mij weder, dat zij zeker geen Spanjoliet spreken zal. Wij vragen Challad of de fantasia al begonnen is? ‘Misschien wel, maar misschien ook wel niet’, zegt Challad. Is hij geen vrome Mohammedaan, een geboren diplomaat is hij wel zeker. Nu, dan zullen we maar eens gaan kijken. Ja, de fantasia is aan den gang. Wij verstaan natuurlijk geen woord. Maar het is toch aardig. Aan den ingang van de Kerk staan twee kawassen, prachtige stoute negers. Ze hebben bonte gewaden. Fluweel en zijde, en daarop geborduurd. En lange kromzwaarden, dreigend. Aan den muur hangen ook zware kromzwaarden. De kerk is rondgebouwd In het midden een allerheiligste, ook rond. En rondom dat allerheiligste gaat nu de optocht, de fantasia. Moessa, de lieve, magere Moessa, opent den stoet. Hij zwaait en slaat geweldig met zijn rinkelbel: Lalala. Hij is al een heel oud monnikje. Ja, misschien is hij wel vijftig jaar. Hij wordt al grijs Hij is heel eenvoudig gekleed. Een lang en zwart gewaad. Maar hij is ook de nederigste van allen: portier van 't klooster en koster van de kerk. Daarom gaat hij ook op zijn kleine zwarte voetjes bloot. Maar 't is een lief monnikje. Hoor maar: de meisjes van het Weeshuis wilden den optocht ook graag zien door een van de deuren van de Kerk, die allemaal openstaan. In troepjes kijken ze. Maar booze Abessinische vrouwen zijn gekomen en hebben ze willen wegjagen, bewerend, dat Jodenkinderen niet in de Kerk mogen kijken. Maar toen is Lalala gekomen. Hij is wel de nederigste van alle monniken, portier van 't klooster en koster van de kerk. Daarom gaat hij ook op bloote voeten. Maar hij heeft toch zeker meer in te brengen dan die vrouwen, die maar simpele gemeenteleden zijn! Dus zegt Lalala, dat de meisjes best door de deuren heen mogen kijken. Hij berispt de Abessinische dames in een zware duistere taal. Op Lalala volgen de kawassen. Zij zitten op den bok van het rijtuig als de Bisschop uit rijden gaat. Nu loopen zij, groot en stout, gekleed in fluweel: wijnrood, geel en blauw. Ook sommige monniken hebben prachtige bonte kleederen en mutsen: van paars, van rood, van groen, kleuren zwaar en, diep. Twee gaan in gewaden van parelmoeren zijde. Maar de meeste gaan in lange, zwarte kleederen. Ook de Bisschop, steunend op zijn staf. Zij hebben zilveren, open torentjes in hun rechterhand. Daarin rinkelen aan zilveren staafjes dunne plaatjes van zilver. Zij schudden hun torentjes, en dan regent het zilver. Teeder tegen het geweld van den bellenden Lalala in. Vóór den Bisschop gaan twee strak-starende dienaars. Zij zwaaien zilveren wierookvaten. En achter de monniken de gemeenteleden. Vrouwen ongenadig zwart-zwart, gewikkeld in witte doeken. De stoet trekt langzaam de Kerk rond. Lalala belt. De torentjes regenen zilver. Wij kijken de kerk eens rond. Het is wel een beetje een kerk voor groote kinderen. De kleuren sterk en strak: geel, blauw, hard tegen elkander aan. Het koepeldak een blauwe hemel. Veel gouden heiligen-schilderijen. De fantasia trekt langzaam rond. Lalala's bel. De zilverregenende torentjes. Wanneer de stoet ons weer bereikt heeft sluiten wij ons ook aan. De zooveelste rondte begint. Lalala.... de beide zilverregenende torentjes, de wierookdragers, de bisschop, de monniken in rood-, geel- en blauwbont, de monniken in zwart. Ik raak bedwelmd.... de wierook.... de bel. Waar een kerkdeur openstaat, zien we den tuin, mild, bloeiend. De vrije, blauwe hemel. En de meisjes, in troepjes, nieuwsgierig. Kijk, daar is Challad ook gekomen. Zoo maar in zijn daagsche werrekpakkie. O, Challad van vier en twintig, die een vrouw heeft van vijftien, wat zijt ge een straatjongen. Uw ronde brutale snuit. Uw felle oogen. De lach om uwe tanden, sterk en wit. Hij is niet eerbiedig. Hij lacht heel familiaar tegen den lieven, goeden Lalala, die zijn bel slaat. Hij grijnst tegen de prachtige, groote kawassen. Ja, hij neemt beeldjes en schilderijtjes van een tafeltje op. En hij gaat alles uitleggen aan eene vriendin van hem. Oneerbiedige Challad! Hij ziet de kromzwaarden aan den wand hangen. Hij wijst ze aan met een minachtend gebaar. En hij ziet zijne vijandin, de Roomsche waschvrouw. Hij grijnst. Dwaze menschen, hè, die Christenen. Zij gelooven in den Messias. Ook de Joden gelooven in den Messias. Maar de hunne is de echte. Zijn de Meesters van Challad geene Joden? En dan gaan we heen. De fantasia is afgeloopen. En vanmorgen, uit den tuin van het weeshuis, zie ik in den kerktuin. De zon regeert hevig. Maar vijgenboomen schaduwen. Onder twee vijgenboomen zitten de monniken in troepjes. En zij praten. Of zij bidden. Het leven gaat door hun harten heen. Bolsjewisme, Oorlog, Vrede, wat zouden zij daarvan weten? Kijk, daar komt Lalala aan. Zonder bel ditmaal, maar wel op bloote voeten. Hij legt zich in de schaduw languit, voorover. De kin gesteund in zijne beide handen. En zoo zal de wereld nu wel een uurtje blijven. Goede Lalala, geboren Moussa, eenvoudig Moussa, rust lekker. |
|