Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 42 Wandelingen in en om JeruzalemGa naar margenoot+Laat Baedeker nu gerust in huis. Want een vriend gaat met ons mee, die te Jeruzalem geboren is. Hij heeft zijn jeugd in deze Stad volbracht. Hij kent de straatjes. En de hoeken van de straatjes. En de holletjes van de straatjes. Hij kent al de wonderlijke verhalen en vertelsels, die de schat van Jeruzalem zijn. Wij gaan dus des morgens negen uur van de Duitsche Plaats af. Het is zoel en zonnig lenteweer. Tusschen de Duitsche Plaats en den Olijfberg is aarde en hemel één helderheid. Daarachter blauwen de bergen van Moab. Nu gaan wij de groote poort uit, waar des avonds de poortwachter ligt te slapen, gedoken in zijn donker Arabisch gewaad. Wij gaan nu niet linksom. Door dat mooie, nauwe straatje, waar de huizen gestut staan tegen het instorten. Want als wij dat deden, dan zouden wij bij den kolenkoopman komen. Een goed vriend en een braaf man, die u nooit, maar dan ook nooit, zal bedriegen, als gij goed op uw hoede zijt. Daar wij niettegenstaande zijn vriendelijkheid en zijn goedheid andere plannen hebben gaan wij het mooie, nauwe straatje niet in. Maar wij gaan rechtuit. Langs dat mooie, open hofje, waar de kinderen en de kippen spelen. Er is weer een dwaze overvloed van hoekjes en holletjes, boogjes en balconnetjes. De moeder van de kinderen en de eigenaressen van de kippen houden hier rustige, uitvoerige gesprekken. De kippen en de kinderen maken het goed. Ze maken het heel goed. En dit is een aardig straatje. Het daalt naar beneden met lange, langzame trappen. Voor wagens behoeven de moeders, de kippen en de kinderen dus niet bevreesd te zijn. En de ezeltjes die gaan hier zóó slim en voorzichtig! Die doen geen moeder, geen kind en geen kip kwaad. Af en toe is het straatje overwelfd en af en toe ruikt het heel leelijk. En mijn hart vaart weer toornig uit tegen den Generaal Storrs, die de oude Stad wil laten, zooals zij is. Het straatje heet Maïdan, omdat er vroeger een soort Paardenrijplaats is geweest. Weer trapje af. Weer poortje door. Dan komen we in de straat, die van den Bazar naar den Klaagmuur trekt. Dat smalle, dalende, windende steegstraatje, rechts, dat gaat naar den Muur. Héél de straat is hier vol van beeldhouwwerk, poortjes en nissen. Met Arabische kantellijnen en boogspitsjes. Wij gaan links af, de Badbuurt in. Er is hier een groot Turksch bad. Het vuur wordt nacht en dag gestookt door een oud wijf. Slapen doet het wijf niet. Ze stookt afval van de straat. Een heele hoop daarvan ligt naast haar. Zeker is zij een heks. De stookplaats is een groot, vuns hol. Zij praat Arabisch met mijnen vriend. Maar zij werpt het vuil van de Stad rusteloos in het vuur en in de eeuwigheid. Toen ik een jongen van tien jaar was, ging ik met een stoomboot naar Amsterdam. De boot sloeg het water in stukken en ik dacht: zou de wereld wel eens tweemaal precies hetzelfde zijn? Waarom niet? Zooveel jaar later denk ik daaraan, in het stookhol van het wijf. Zeker is zij een heks. Zij maakt het mij benauwd. Een baksjisj, een baksjisj en weg. Rechtsaf bouwt de weg naar de Omarmoskee. Wij gaan er niet in, wegens den Joodschen ban. Maar wij maken wel zoo een beetje een praatje met de Moskee-bewakers. Prachtige kerels uit Britsch-Indië. Een enkele spreekt Arabisch en ook wat Engelsch. Maar ze kunnen allemaal heerlijk lachen. Ze reinigen zich hier in een groote waschplaats, vóór ze de Moskee betreden. Dat is tooneelspel. De zon en de blauwe lucht. En de kerels, die hun doeken af winden en zich wasschen gaan. En dan weer op het tooneel terugkomen. Voor de poort van de Moskee een blinde. De blinden zijn heilig. Door de drukke straatjes gaan ze, vaak zonder geleider, tastend achter een stokje. Zijn ze heilig? Waarom zit dan op den hoek van onze straat een blinde. Hij vraagt een aalmoes, met lange, klagende zinnen, waarvan ik altijd weder hoor... ‘Allah... Allah’, in zware klachten. En van de moskee gaan we het Hebronstraatje in. Dat heet zóó, omdat er Joden uit Hebron wonen. Niet alleen Joden. Er is ook een Arabische broodbakkerij. De bakker is een dikke, welwillende Arabier. Hij noodigt ons uit zijn bakkerij te zien. Hij is nu juist bezig zijn brood te bakken. Het kleine Arabiertje, dat zijn brood rondbrengt, heeft nu rust. Heerlijk hè! O, denk vooral niet, dat rusten zoo gemakkelijk is. Ik kan het heelemaal niet. Maar dit lieve, kleine Arabiertje kan het heel, heel goed. De dikke bakker bakt. Hij stookt zijn oven met flinke houtwortels. In den oven brandt hij olijvenpitten. Kan hij zien, wat in den oven gebeurt? Wij moeten zeker eens van zijn brood proeven. Versta ik geen Arabisch? O, dat hindert niet. Hij heeft in den oorlog Duitsch geleerd. Hij spreekt Duitsch. En ik hoor tot mijn vreugd, hoeveel Duitsch op Arabisch lijkt. Zeker zal ik nu nog goed Arabisch leeren spreken. Het kleine rustende Arabiertje is er nu ook bij komen staan. Wel, wel, zijn dikke, brave baas, die zoo goed met de vreemde Heeren spreekt in hun eigen taal. Wie had dat achter zijn eenvoudige brooden gezocht! Want hij is maar een eenvoudige, dikke brave bakker. Heelemaal geen pain de luxe of zoo. Zelfs geen krentebollen. Doodeenvoudig Arabisch brood, zooals onze vooroudere aten in het land Egypte. Wij namen dus hartelijk afscheid van den braven bakker en van het aardige broodbezorgertje. Duitsch spreken kan hij niet. Maar hij kan alleraardigst grijnzen. En daar doen we het dan maar mee. Overal in de straten bouwt het vol trappen en bogen. Daardoor gaat het leven als een spel. Eene vrouw met een eierenmand vol op het hoofd. Mannen in waardige gewaden. Spelende kinderen. Geen wagens. Die kunnen niet komen in straten met trappen. Zoo blijft het leven rustig. En de ezeltjes? De lieve, blanke, sterke ezeltjes op de hertepootjes? Die spelen mee. En de monologen van mijn hart tegen den Generaal Storrs worden wat minder. Ja: dit is schoonheid, die wij bewaren willen. Overal op de muren zien wij in zwarte Arabische letters: ‘Eendracht maakt macht’. Is het tegen ons? Men zegt het. Misschien dat de hartelijke broodbakker en het aardige broodbezorgertje nog wonderlijke dingen zullen doen! Vandaag gaat het leven nog zijn gewone gangen. Maar daaronder? Ach, daaronder, dat weten we immers nooit. Laten wij dan den dag genieten, die de dag is. Ben ik hier te Jeruzalem milder en ontvankelijker dan in Holland, of is het dagelijksch leven hier mooier? Een meelmolen met een oliemotor. Iedereen brengt hier zijn koren en wacht dan tot het gemalen is. Wie het eerst komt, wie het eerst maalt. Wie het laatst komt blijft rustig praten met al de anderen, die ook later gekomen zijn. Haast heeft hier niemand en tijd is hier geen geld. Maar wij gaan verder. De Markt over, bij de poort van Sechem. Daar is het leven vol en luid. De mannen loopen daar driftiger. Zitten daar feller. Praten wat luider. Alle kleuren in zon: groen, rood, paars. Dan langs het Gouvernementsgebouw. Wij zien hier de spelonk van Zidkijn in de grot van Jeremia. Dan de weg naar Jericho op. We staan hier, wonderlijk, eenzaam aan den hoek van den stadsmuur. Hier begint de Oostelijke muur. Lijnrecht. De kortste van de stad. En wij zien het wonder van den Olijfberg van de stad af. Zooals wij het wonder van de Stad kunnen zien van den Olijfberg af. Het is niet één berg. Maar een getopte bergketen. Dalen daartusschen met wonderen van licht en schaduw. Alles is hier te zien. Alles ligt zoo open. Breede wegen trekken recht. Smalle wegen winden daar wonderlijk doorheen. En de lucht. De zoete zonnige lentelucht. Diep liggen de dalen, waaruit de Stad steil en sterk opsteeg. Van het Graf van Simon den Rechtvaardige tot het zoogenaamde Graf van Absalom heet het Josaphatsdal. En vandaar naar de Doode Zee het Kidrondal. We zouden die dalen wel kunnen ingaan. Maar we doen dat niet. Want we hebben heel langzaam geloopen. En heel veel gezien. En heel wat gebabbeld: met den braven bakker. En met het lieve broodbezorgertje. En met een chocoladekoopman. Wij willen wel een stukje chocolade koopen. Maar wij willen natuurlijk ook afdingen. Maar dat wil hij niet. En hij vraagt, groot en verontwaardigd, of wij dan geen geweten hebben en of wij soms denken, dat hij niet aan God gelooft. En wij hebben gebabbeld met de vrouwen, die water dragen in zware petroleumblikken. En met jongetjes, met weinig kleeren en die dol zijn op sigaretjes en baksjisj. Dus willen wij vandaag niet afdalen in het dal, dat eerst Josaphatsdal en daarna Kidrondal heet. Maar wij zullen door de Leeuwenpoort naar de Stad teruggaan. Wel brengen wij een bezoek aan het Turksche bad. In de voorhal zijn nu geen gasten. Het is er koel en stil. Een marmerbekken in het midden. Een badknecht. Hij ligt te rusten op een divan. Zijn kleeding: een handdoek om het middel. Hij spreekt Arabisch met mijnen vriend. Zien wij wel, hoe een voortreffelijke badknecht hij is? Ziet hem eens zweeten! Wij willen zeker wel eens de zweethokjes voelen. Willen wij niet een bad nemen? Als wij mogen, liever niet. Maar de zweethokjes! Ha: dat zijn nog eens zweethokjes. Daar zijn examenkamers niets bij. In een oogenblik zijn wij woedend bezweet. Het voelt als sfeer van zilver om het lijf. De zwarte kerel grijnst. Des duivels. Als wij, gekleed, hier lang blijven, vallen wij neer. De koele gang. Heerlijk: de wind, de wind, de wind. Lucht. Rusten in de voorhal. En den zwarten kerel zijn baksjisj geven. Bij de Leeuwenpoort begint de Via Dolorosa. Er zijn nu geen pelgrims. Het gewone leven gaat er door heen. Winkeltjes. Een kapper, die een zacht zwart schaapje mest in een kapsalon. Een oliemolen, waar een oud, traag paard olienoten maalt. En een heel mooie doodkistenwinkel. Ze zijn er in alle maten. Mooi beplakt. Zwart en rose. Met gouden sterren. Wij vragen naar den prijs. De grooten kosten vier Pond. De kleine anderhalf. Wij vinden het duur. Ja, zegt de koopman een beetje verontwaardigd, alles is duur tegenwoordig. En hij moet toch ook leven. Bij het vijfde station slaan wij weer linksaf. En een kwartier daarna zit ik weer thuis, waar de dag straalt tusschen de Duitsche Plaats en den Olijfberg. |
|