Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 41 De gevangenis te JeruzalemGa naar margenoot+.Ik zal u toegeven, dat het een misverstand was. Maar dan moet gij mij toegeven, dat het een afschuwelijk misverstand is geweest. Stel u voor: ik zit op een Vrijdagmorgen mild en rustig te werken aan een brief naar Holland. En ik denk, zoo bij mij zelven: ‘als het werk zoo mild en rustig doorloopt, dan kom ik gemakkelijk vóór den Sabbath klaar’. Dan wordt er op de deur van de kamer geklopt. Er komt een gendarme. Nietwaar, dat is toch onaangenaam? Dat het nu een Joodsche gendarme is en dat hij Hebreeuwsch spreekt, dat is aardig. Dat is heel aardig. Maar een Joodsche gendarme, die Hebreeuwsch spreekt, blijft een gendarme. En ik houd daar niet van. Wat komt hij doen? Hij komt mij vragen, of ik bezwaar heb tegen een bezoek bij den kapitein Mathieson, het hoofd hier van de gendarmerie, kamer 15 in het Gouvernementsgebouw. Ik zucht en geef de boodschap mede, dat ik straks komen zal. O, denk niet, dat ik na twee maanden hier te zijn, niet weet, uit welken hoek die wind waait. De politiek hier bestaat uit praatjes en aanplakbiljetten. Of het nu een praatje was of een aanplakbiljet daar wil ik afzijn, zeker is het, dat er beweerd werd, dat mijn paspoort niet in orde was en dat ik eigenlijk geen recht had hier te zijn. Aangezien mijn geweten en mijn paspoort echter volmaakt in orde waren, had ik mij van die beweringen, niets aangetrokken. Maar nu, - een gendarme..... een kapitein! Vandaar naar een doodvonnis is maar één stap. En men heeft mij voorspeld, dat ik hier te Jeruzalem mijnen natuurlijken dood niet sterven zal. Ik ga dus op weg. U weet wel, die genadelooze gloeistraat lange de Post. Ja, zij daalt. Maar iederen stap, dien ik nu daal, zal ik straks moeten stijgen. Het Gouvernementsgebouw. De prachtige deurwachter van den Generaal Storrs knikt mij genadig toe. Ben ik niet min of meer een bekende van zijn hoogen Heer! Kamer 15. Kapitein Mathieson blijkt een doodgoede, jonge man te zijn. Hij weet van niets. Hij heeft niet anders te doen, dan mij te vragen of ik bezwaar heb tegen een bezoek bij kapitein Mills, een van de politiechefs over Palestina, zetelend op den Olijfberg. Ik wil eerst weten, wat het is. Kapitein Mathieson is vriendelijk: hij telefoneert. Kapitein Mills (die juist majoor is geworden en gouverneur van Gaza, hartelijk gefeliciteerd!) is ook vriendelijk. Hij antwoordt, dat het niets ergs is. Hij zal zoo mogelijk een auto sturen. En als die er niet is, kan ik hem vanmiddag vinden in zijn hotel, vlak bij huis. En in afwachting van die auto (die niet gekomen is) houd ik kapitein Mathieson dan gezelschap. O, het is heel gezellig en heel leerzaam in het kabinet van den chef van de gendarmerie te Jeruzalem. Het leven gaat hier voorbij. Iedereen komt hier met klachten en met zijn beden. De kapitein blijft doodgeduldig. Er is juist een groote diefstal gepleegd bij Moorums, den eenigen winkel in Jeruzalem, waar men niet afdingen kan. Maar hij is de vermoedelijke dieven al op het spoor. Hoeveel hebben zij gestolen? Zoowat negenhonderd pond. Hier vertelt men vierduizend. Maar praatjes en aanplakbiljetten genoeg. En in afwachting van die auto, die niet gekomen is, hernieuw ik de kennismaking met Chassan Effendi, die al in den Turkschen tijd aan de politie was. Ge kunt hier briefkaarten koopen uit den goeden ouden tijd van Djemal Pascha, met vijf gehangenen aan vijf galgen buiten Jaffapoort. Op één van die briefkaarten staat die doodonschuldige Chassan Effendi, kranig en stout. Hij spreekt alleen Arabisch. Maar Ibrahim Bey, dat aardige keurige politie-officiertje, spreekt Arabisch en Engelsch. En in afwachting van de auto, die niet gekomen is, vertel ik kapitein Mathieson van den wind en van den hoek, waaruit die waait. En wij zijn beiden zeer oneerbiedig. Meer dan ik zeggen mag. Dan komt er doodbedaard een dief binnen, onaangediend, omdat hij om zoo te zeggen van de familie is. Hij heeft een helder donkerblauw gevangenispak aan. Hij komt kapitein Mathieson, die ook de gevangenissen bestuurt, een ruikertje bloemen brengen uit den gevangenistuin. Hij heeft een mand met bloemen vol, en in alle kamers brengt hij daarvan. Kapitein Mathieson belooft mij, dat ik rustend gevangenistuinman worden zal, wanneer ik wegens onregelmatigheden aan den pas, in zijn inrichting word ondergebracht. En dan ga ik gerust maar naar huis. Want die auto komt niet. En 's middags zie ik den kapitein Mills. Ja, het is die hoek. En het is die wind. Maar het blijkt een misverstand. Het blijkt één groot misverstand. En wij zijn beiden weer heel oneerbiedig. | |
II.Kapitein Mathieson heeft mij gevraagd, of ik zijn gevangenis niet eens wil zien? Hij is geen beroepsofficier. En ook geen jurist. Hij is een heereboer uit Kent. Een gezonde, praktische kerel. Keurig in zijn uniform. Ik ben blij, dat hij uit Kent komt. Want in Kent is Tonbridge, dat ge zoo vaak in mijne gedichten vinden kunt. Ik wil gaarne zijn gevangenis eens zien, gevestigd in een Russisch gebouw. O, ik ken de gevangenen wel. In troepjes werken ze aan de openbare wegen, met een gendarme er bij. Ze lijken heel rustig en heel tevreden. De meesten zijn dieven, Maar geen heel erge dieven. Want wie langer heeft dan drie jaar, gaat naar Caïro. Bijzondere inrichtingen voor jeugdige personen heeft men hier niet. Maar men werkt er wel aan. Op het oogenblik zijn de jongens nog gewoon in de gevangenis. Er zijn in het geheel een honderd en tachtig gevangenen. Werk is er ook nog niet veel. Het is alles nog voorloopig, heel voorloopig. Niemand zet veel op, omdat niemand weet, hoe het worden zal. Wij spreken af, dat ik den kapitein des morgens negen uur ontmoeten zal in zijn kabinet. Ja, de vermoedelijke dieven van Moorums zijn gevangen. De kapitein is erg tevreden over zijn mannetjes. De doodonschuldige Chassan Effendi ook. En ook Ibrahim Bey, het aardige keurige politie-officiertje. Wij gaan op weg. Gloeiwegen. Zonder boomen. Zonder schaduw. En kapitein Mathieson moest niet zoo genadeloos aanstappen. Maar het land is prachtig, wonderlijk open onder den staalblauwen hemel. Er komt een Muktar gereden, trotsch op een groot paard. De kapitein vraagt, hoe het hem gaat. Hij antwoordt naar de zwierige wijs der Arabieren: ‘Als het u goed gaat, dan gaat het mij ook goed.’ Aangezien het den kapitein zeker goed gaat, moet het ook den Muktar, trotsch op zijn paard, wel goed gaan. De gevangenis. De oude Turksche gevangenissen zijn onbruikbaar. Men heeft nu dit Russische gebouw in gebruik. Maar 't is voorloopig. Cellen voor één gevangene zijn er niet. Er zijn groote slaapzalen. Alles is heel zindelijk. Werk is er voor de gevangenen weinig. Geen grondstoffen, geen machines. Maar boenen en schrobben doen zij den ganschen dag. De meeste Arabische gevangenen zullen thuis wel minder wonen. Ook hun voeding en hunne kleeding zullen thuis wel minder zijn. Maar toch zullen ze hun vrijheid wel zeer missen. Vooral vinden ze erg, dat ze niet mogen rooken. De meesten zijn nu buiten aan het werk. Er is één gevangene, dien de kapitein mij aanwijst als een Joodsche gevangene. Ik denk, dat hij een dief is. En ik nader hem dus met dat gevoel van wrevel, waarvan mr. dr. N. Muller heeft gezegd, dat het een maatschappelijk minderwaardig verschijnsel is. Ik spreek hem daarom ook niet aan met den derden persoon, maar in den tweeden persoon. Echter, hij is geen dief. Hij is een boer uit een van de koloniën. Hij heeft een Arabier, die hem bestolen heeft, ongenadig afgeslagen. O, in den Turkschen tijd was dat iets doodgewoons. Daarvoor werd niemand vervolgd. En zoo ja, dan was er altijd nog een baksjisj. Maar de Engelsche regeering heeft een einde willen maken aan het eigen rechter zijn. Mijn man heeft niet minder gekregen dan twee jaar. Daarvan is echter later één jaar afgegaan. En wegens zijn goed gedrag zal hij nu nog weer een kwart afslag krijgen. Ik neem afscheid van hem in den derden persoon. Omdat wij nu eenmaal tegenover een eigen rechter anders staan dan tegenover een dief. Wij zien ook den gevangenistuin, den trots van kapitein Mathieson. Ik heb nooit een zoo mooien gevangenis-bloementuin gezien. Alle paden, alle perken onberispelijk. Er is iets wreeds in, iets martelends, in dien keurigen strakken tuin. Mijn ziel wordt uitgerekt. Logische woorden voor dit gevoel weet ik niet. En of deze intuïtieve woorden genoeg suggereeren? Er is een vaas, groot, met witte leliën, waartusschen een fijn fonteintje breekt. Van de bladeren druipen de zilveren, zware droppels. In dezen wonderlijken, waanzinnigen tuin gaan de gevangenen in hun frissche blauwe pakken, geluidloos op vlakke, bloote voeten. De wereld spookt. Kapitein Mathieson staat, groot en getrouw, waar het leliënwater ruischt. Wat beleeft hij? Wat beleef ik? Ongenadig zijn de menschen van elkander gescheiden. Wij komen in een vertrek, waar er drie zijn. Een man, wiens papieren niet in orde zijn: O, paspoort. O, hoek. O, wind! Hij is nu voorloopig aangehouden. Stel u voor, dat mijn misverstand eens niet een misverstand was geweest. Dan stond ik hier nu toch ook. De tweede is een lange, Arabische slameyer, in een wit hemdekleed, die een straf komt afzitten. De derde is een tengere Arabische jongen. Een roode fez. Een dunne katoenen kiel. Een kort broekje. Bloote pootjes. Hij heeft een smal snuitje. Een bruin velletje. Licht-donker-bruine oogen. Een smallen mond van twee rozenlippen. Wat komt hij doen? O, het leven is heel eenvoudig. Hij is veroordeeld tot twaalf geeselslagen. En die komt hij nu halen. Hij kijkt naar ons. Maar hij zegt niets. Hij zou ons ook niet kunnen bereiken. Zoo min als ik hem bereiken kan. Ik zeg: ‘Hij is wel heel teer voor twaalf slagen.’ ‘Ja,’ zegt de kapitein; ‘maar de dokter zal er bij zijn’. Hoe eenvoudig het leven toch is! Straks komt de wreede geeselaar. En de teedere doktor komt. Men zal het kleine Arabiertje blootleggen. En men zal hem twaalf slagen geven. Niet elf slagen. Niet dertien slagen. Maar twaalf slagen. Met de wreede zekerheid, die aan iedere Maat en aan ieder Getal eigen is. En die den Dichters leert de Maat te haten, die niet door het levende rhythme wordt beheerscht. Des nachts had ik dezen droom. De Nacht. De volle, zonnige maan. De strakke, onberispelijke gevangenis-tuin. Daardoor gaat de gegeeselde knaap, kruipend van pijn. Zoo rood als roode bloemen valt zijn bloed. Hij komt, waar de lelies bloeien en het fonteintje zijn zilver breekt. Dan schrik ik wakker. Neen, niet de hel. Jeruzalem. |
|