Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 38 Wandelingen in en om JeruzalemGa naar margenoot+Neen, de kleine Simcha zal niet meegaan. Zij is nog wat heel klein. Maar de groote meisjes van het Weeshuis gaan een middagwandeling maken. En als ik zorg om drie uur in het Huis te zijn, dan mag ik mee. Een mooie dag. Men kan hier veel vaster op het weer vertrouwen dan in Holland. De meeste late regen is hier gevallen. Misschien zullen we nog wat regen krijgen. Gemiddeld heeft April hier vijf regendagen. En die hebben we dit jaar nog niet gehad. Maar vandaag zal het zeer zeker niet regenen. Er bouwt een strakke, sterke lucht boven de stad, genadeloos, onverbrekelijk. Zonneschijn als in een vollen Hollandschen zomer. Tegen drieën verlaat ik het Herzlhuis. Neen, de oude stad behoef ik nu niet meer door. Het woelige, warme Jodenstraatje niet. En langs het lekkere Specerijenstraatje niet. En langs de koele, hooggewelfde groentenhal niet, waar de Arabische vrouwen kakelen als duizend dwaze kippen. En niet langs den diepen stillen verkooper van doeken en linnen, die in Mekka is geweest. Een heilig man. Een heilig man. Hij mag daarom ook een groenen hoofddoek dragen. En ik mis hem wel, sinds wij van de Duitsche Plaats naar het Herzlhuis zijn vertrokken. Nu loop ik door smoorzonnige straten. Langs de Post. Even inwippen. Neen, Hollandsche kranten zijn er niet. Ze komen wel heel laat en heel ongeregeld. Langs het Huis van de Hadassa, de Amerikaansch-Zionistische medische missie. Over het domein der Russen. Neen, niet linksaf. Dat is naar miss Landau, die over een paar dagen naar Europa vertrekt. En niet rechtsaf. Dat is naar Ben Jehoeda, die sinds eenige dagen uit Europa is teruggekomen. Maar rechtuit. Door die straat, waar sinds de Schepping der Wereld zeker nog geen schaduw is gevallen. Ik bel aan. Challad opent de poort. De goedgezinde Arabier, die ook Hebreeuwsch spreekt. Maar ik groet hem in het Arabisch. ‘Uw dag zij gezegend, o, Chawadsja’. Strikt genomen is Challad geen Chawadsja. Ja, hij is niet eens een Effendi. Maar ik heb het zinnetje nu eenmaal zoo van mijn leermeester geleerd. En dus antwoordt Challad: ‘Ook uw dag zij gezegend, o, Chawadsja’. Hij is een heel zwierige Arabier met anderhalven voet en ruzie met zijn vrouw, die daarom vertrokken is naar Nebi Samwil, het bijbelsche Mizpa, in den stam van Benjamin. In de schaduwkoele hal wachten de meisjes. De Moeder van veertig meisjes heeft voor ons allen een mooien sinaasappel bezorgd. Simcha heeft er ook een. En in haar lief, mild Hebreeuwsch legt ze mij uit, hoe men een sinaasappel eet. En ze vermaant mij dit nu ook te onthouden: ‘veel dingen heeft Simcha u nu al twee maal gezegd, ja, zelfs drie maal, en gij vergeet alles’. Ik vraag hoe een sinaasappel in het Spanjoliet heet. Maar zij loopt er niet in: ‘Zelfs het spreken van één woord Spanjoliet is in dit Huis verboden..... de Gebiedster zal komen en ons beiden in een hoek zetten’. Gaat zij niet mee wandelen? ‘Neen’, zij gaat niet mede. Zij is nog te klein. Ik vraag, of haar jurkje dan niet pas uitgelegd is? Ja zeker, haar jurkje is uitgelegd. Maar het is toch nog niet lang genoeg. Als haar jurkje zoo lang is als de jurk van Rachel Blumenfeld, dan mag zij mee. Dan doet ze ons uitgeleide. O, mijn lief, mijn mild, mijn heilig Hebreeuwsch, hoe kunnen de menschen in Holland toch denken, dat ge een doode taal zijt! Ge zijt zoo levend als het mondje en als het hartje van Simcha, die elken dag nu al dapper een dag dichter bij haren vierden verjaardag komt. Op weg. De Moeder van veertig meisjes is thuis gebleven. Uit het bovenraam wuift ze ons hartelijk toe. Maar een neefje is mee. Een slank jongetje, in een zwart pakje, vreemd tusschen de meisjes in het grijs. Ze loopen keurig twee aan twee. Iedereen kent ons. Het meisjesweeshuis is beroemd in heel Jeruzalem om zijn zachte, bijna vrome en heilige orde. En om zijn netheid. Er zijn zoowaar nog enghartige en enggeestige menschen, die den armen weesmeisjes haar vrome, tevreden jeugd benijden. Onlangs zei iemand, die ik niet noemen wil en niet aanduiden: ‘Die meisjes hebben het veel te goed. Het lijkt wel een verdienste een wees te zijn’. We gaan langs het Rothschild-ziekenhuis waar dr. Keller werkt. En langs den bioscoop waar Maandag een concert is. En langs het jongensweeshuis van den heer Goldschmidt. Jongens staan boven op de trappen, die hier in Jeruzalem buitenshuis gebouwd zijn. Ze roepen ons allerlei lieve Hebreeuwsche woorden toe. Tot zoover is alles nog bekend gebied. Het is een werkelijke Stad. De menschen kennen ons. Wij kennen de menschen. En de menschen groeten ons. Wij groeten de menschen. Maar voorbij het weeshuis, den weg tot naar Betsalel, daar bevangt mij weder dat zalige, zoete droomgevoel. Wij zijn buiten. De heuvels bouwen. Daartusschen de dalen. Dit is geen land meer. Dit is een decor. En dit is ook geen leven meer. Dit is een ruim behaaglijk spel. Kent gij dat zalige zoete droomgevoel? Ik kan het u niet beschrijven. Maar ik kan u deze intuïtieve woorden geven, in de hoop, dat zij u het zalige, zoete droomgevoel suggereeren zullen. Maar of gij dit lezend gevoelt, wat ik gevoel, dit schrijvend: zietdaar, wat gij mij niet zeggen kunt. En dat is: individualiteit. O, de heer Zilversmit en ik bespreken zeer wereldsche dingen. Hij legt mij de taktiek uit en de bewegingen van den taalstrijd tusschen de Zionisten en den Duitschen Hilfsverein. Ik hoor allerlei wonderlijke en ware verhalen van het lijden der Joden in den Turkschen tijd. En over de intocht der Engelschen, juist in den tijd van het Inwijdingsfeest. En de angst, dat de Turken weder terug zouden komen, vanwaar zij legerden vlak bij de Stad, achter den Olijfberg. Bommen en granaten zijn gebarsten boven den tuin van het weeshuis. Maar toch blijft dat wonderlijke, zoete droomgevoel...... decor..... een spel. De meisjes loopen nu vrij door het landschap. Weg achter heuvelen. Weg in dalen. Ze komen van beneden met bloemen. Wie heeft het tooneelstuk geschreven, dat wij vanmiddag opvoeren? Waar waakt de regisseur? Ik ben betooverd. Zijn de anderen ook betooverd? Daar loopt Ahoewah, het kleine meisje. Haar naam beteekent: de Beminde. Zij speelt ook mee. Er komt een prachtige Arabier binnen het spel gestapt. Willen wij niet wat water drinken? Neen, wij willen geen water drinken, want de lieve Moeder der veertig meisjes heeft ons allemaal een grooten, frisschen sinaasappel meegegeven. God beware ieder zijn ouders tot honderd jaren, maar het is inderdaad een goed lot, weesmeisje in dit weeshuis te zijn. O, het spel wordt nu eerst heel mooi: de lucht in den laten middag verteedert. En de wind, de wind, de wind zoo mild, zoo geurig, luw. En als de wind ons kust, wangen en mond, dan kussen wij den wind terug. En wij dwalen nu langs het Kruisklooster. Het is heel oud, uit den tijd voor den Islam. Het moet wel sterk geweest zijn in den tijd van de Kruistochten. Zware muren, genadeloos zonder ramen, en een kleine poort, ijzerbeslagen. Zeker mogen wij binnen. Er wonen nu Grieksche priesters. Een heldere binnenhof. En een verwarreling van zonnige en schaduwige hoven. En trappen. Tot hoog een klokketoren en een kerkkoepel. In een van de bovenkamers vinden wij een diepen, koelen regenbak. Ja, een regenbak in een bovenkamer. Gij vindt het wonderlijk? O, ik ken een kapper (neen, niet mijn Armeenschen kapper!), die een zacht zwart schaapje vetmest in zijn kapsalon. Wij mogen allemaal van het diepe, koele regenwater drinken. En dan dwalen wij weer uit. Langs dat smalle militaire spoortje naar Ramlé. Vier prachtige Indische soldaten spelen wat met wagens. Zij zeggen: saïd - de Arabische groet. Wij zeggen ook ‘saïd’. Meer Arabisch spreken zij niet. Engelsch spreken zij óók niet. Zij spreken Hindostansch, maar daarin zijn wij nu weer geen meesters. Dus eindigt dit gesprek met genoeglijk lachen achter prachtige Hindostansche tanden. We zijn nu den weg naar de Duitsche kolonie ingeslagen. En ik vraag mij af, wat het Joodsche Volk van dit land maken wil: het bergland van Judea. Vruchtbaar graanland zal het wel niet worden. Maar boomgaardenland. O, de problemen zijn hier zoo talrijk. Het is heerlijk uit te zwerven rondom Jeruzalem met veertig meisjes en een klein, slank knaapje in een zwart pakje. Maar de taak, de groote taak, die de toewijding van ons allen vraagt. Neen: het is toch geen decor.... geen lief en mild spel. Maar het leven, geweldig, alles, groot. Zal ons Volk tegen zijn taak opgewassen wezen? De schemer. De teederheid van den avond heeft de lucht bevangen. Ieder huis, vierkant met dak van rood, leeft in een wonderteedere atmosfeer. Er is een Arabisch jongetje bang voor ons. Hij wil niet dichtbij komen. Zelfs niet als wij het tooverwoord spreken: ‘baksjisj’. Maar het zusje, dat er bij is, bezwijkt voor de verleiding. En zij krijgen ieder een halven piaster. En verder is er weer een Arabisch jongetje. Wat heeft die een fijn snuit! En wat staan zijn bloote pootjes keurig onder zijn japonnetje uit. Zeker zijn zijne ouders brave lieden. Zijn dag zij gezegend. Onze dag zij ook gezegend. Weet hij ook, hoe oud hij is? Neen, - hij weet niet hoe oud hij is. Is hij tien jaar? Misschien is hij wel tien jaar. Of is hij al twaalf jaar? Ja, misschien is hij wel twaalf jaar. En zijn woordjes zegt hij zoo stil en zoo waardig in de teedere schemering. Wij zijn allen een beetje moe geworden. En weerloos laten we de verteedering van den avond over ons komen. Rachel Blumenfeld spaart postzegels, en ik geef haar postzegels, omdat zij zoo een mooi Hebreeuwsch schrijft. O, zeker, als het jurkje van Simcha zoo lang is, als de jurk van Rachel, zal ook zij heel mooi Hebreeuwsch schrijven. Droomdrentelend komen wij aan de Stad terug. Er brandt al licht in de twee koffiehuizen buiten de Jaffapoort. Er is muziek. Vage, droevige muziek des Oostens. Een jongen in een lang en waardig gewaad drijft een kudde van roode koeien de wegen bij den stadsmuur op. Maar de zoele avond heeft de beesten ook bevangen. Ze gaan heel genoeglijk en heel vanzelf. Wonderlijk is de Stad nu in haar Droom gevangen. De dagen zijn hier open, genadeloos, zonder schuilplaats. Maar de avonden teeder en vol geheim. Achter elken hoek kunt gij nu het Wonder vinden. Dicht bij hun veilig en heerlijk huis stellen de meisjes zich weer in een vaste rij. Zij heffen een Hebreeuwsch marschlied aan. En de woorden zijn zoo teeder in den avond. O, wij gedenken alle Hollandsche vrienden, die nu zeker gaarne bij ons hadden willen zijn. Chalad die geen Chawadsja is, ja, zelfs geen Effendi, maar wel een zwierige Arabier, al mist hij dan een halven voet, Chalad opent ons de poort. En het Huis ontvangt ons weder veilig en zeker. De lamp brandt in de hal. De lieve Moeder der lieve veertig meisjes komt ons tegemoet. Simcha, ons aller vreugde, aan haar rok. Is Simcha nog niet naar bed? Neen, Simcha is nog niet naar bed. Zij mag haar avondbrood gelijk met de andere meisjes eten. O, ze moet nog wel in een hoogen stoel zitten, en ze moet nog wel een half jaar wachten voor ze vier jaar wordt. Maar ze mag des avonds al tot zeven uur opblijven. Dan neem ik afscheid. Ik maak geen fout in het Hebreeuwsch. Simcha knikt heel genadig. Zij heeft het mij trouwens al twee keer geleerd, hoe men afscheid neemt in het Hebreeuwsch. Laat ik het nu niet vergeten. En dan naar huis. Donker, maar deze beminde wegen kan ik wel droomen. Straatje uit, hospitaal, blindeninstituut, Russendomein, Amerikaansche Roode Kruis, Hadassa, Postkantoor, steile straat af, pas op je voeten, Herzlhuis. Thuis. |
|