Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 36 Uit het Beloofde LandGa naar margenoot+Om den hoek van de Jaffastraat en de Jerichostraat, waar de weg daalt naar het gouvernementsgebouw. Daar is de post. O, neen, postboden hadden we hier tot vóór korten tijd niet. Men zegt, dat ze er nu zijn. Maar de meeste menschen vinden het nog altijd veiliger zelf hun brieven af te halen. Brievenbussen hadden we hier tot vóór korten tijd ook niet. Ze zijn er nu, enkele. Maar de meeste menschen vinden het toch altijd nog veiliger hunne brieven zelf te brengen. En zóó is het dan aan het Postkantoor altijd een gezellig in- en uitloopen. Gij hebt geen uwer goede bekenden in vele dagen gezien? Wel, ga naar het Postkantoor kijken of het ‘Handelsblad’ gekomen is, en wees verzekerd, dat ge van uw goede bekenden ontmoeten zult. Al waren het alleen maar de schalken en schooiertjes, die u de postzegels vragen. De ambtenaren zeer welwillend en polyglot. Het muntstelsel is hier zeer vereenvoudigd sinds de Engelschen gekomen zijn: Medschidi, Metallik, en Beschlik, dat zijn hier nu allemaal overwonnen standpunten. Maar dat een roepee zes en een halve piaster is, moet ge toch weten. Evenzeer, dat een oud stuk van vijf piaster veel lijkt op een stuk van één piaster. En zietdaar: de post is de eenige plaats, waar men geen misbruik van uw onwetendheid maakt, waar men een roepee neemt voor zes piaster. En niet zoo een klein stukje van twee piaster voor een halve. O, wat zouden wij hier zonder onze post beginnen! Ik ontmoet haar bij het postkantoor. En zij vraagt mij of ik Jiddisch spreek. Ja, ik spreek een beetje Jiddisch. In Holland heb ik nooit Jiddisch gesproken. Hier leert men het vanzelf. Ik vraag ons dienstmeisje al lang niet meer of ze ook weet waar iemand woont. Maar of ze ook weet, waar iemand sitzt. Zoo heet dat in het Jiddisch. Dus kan ik het vrouwtje bij de post nu antwoorden, dat ik wel wat Jiddisch versta. Ze laat mij eenen brief zien uit Kimberley in Zuid-Afrika, aan haar, het Jiddische vrouwtje, gericht. En ook een brief, dien zij, het Jiddische vrouwtje, naar Kimberley in Zuid-Afrika heeft geschreven. En met dien tweeden brief schijnt nu eene kleine moeilijkheid te zijn. De ambtenaar wil hem niet aanteekenen. Zij verstaat niet waarom en deze ambtenaar verstaat geen Jiddisch. Dus gaan wij naar het Postkantoor terug. Neen, de brief kan zoo niet worden aangenomen. Het adres is niet volledig genoeg. Nu, dat wordt hersteld. De brief wordt aangenomen. En zij bedankt mij in het Jiddisch. Door de Jaffastraat ga ik naar huis. Eén brief. Twee brieven. Wat staat er in? Ge zijt zeker evenals ik dikwijls ontroerd geweest, wanneer ge in een postkantoor de inkomende of uitgaande post in bewerking hebt gezien? Het gaat zoo snel. Het gaat zoo onverschillig. Maar wat er in al die brieven staat? Hier, te Jeruzalem, zie ik het schilderstukje van Vermeer weder: het vrouwtje in het blauwe jak, dat een brief leest. Is daarover niet een gedicht van Alex Gutteling? Gaande door het leven hier, gedenk ik hem en zijnen vroegen dood. |
|