Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.De tusschendagen van het Paaschfeest worden hier meer dan in Holland als feestdagen beschouwd. Men werkt zoo weinig als maar mogelijk is. En langs al de mooie landwegen rondom Jeruzalem kunt gij mijne lieve Joodsche vrienden wandelen zien. Holland is ook een heel mooi land. En ik heb een groot verlangen naar Holland. Het land hier is weer heel anders, met heuvelen, dalen en wegen. Een weg in Holland, in het echte, lieve, vlakke Holland van Noord-Holland, dat is iets, dat heel recht is, zoo ver men zien kan. Maar een weg hier windt en wendt tusschen heuvels en tusschen dalen. Hij verdwijnt achter een heuvel. En dan komt hij verder weer te voorschijn. Het land lijkt hier op een decor. Daar doorheen gaan de menschen zoo rustig, dat heel het leven wel een tooneel lijkt. Langs al die landwegen kunt ge nu mijn lieve Joodsche vrienden zien wandelen in hun lange gewaden. Sephardiem in zwarte zijden kaftans. Aschkenaziem in kaftans van fluweel: helblauw, oranje, geelgeel. Zouden wij ook niet wandelen gaan? Als wij eens naar den tuin van Katamon gingen? Het zomerverblijf van den Griekschen patriarch. De dag is warm geweest. De dagen zijn hier al heel warm. Maar met plotselinge dagen daartusschen van regen en wind. Zooals deze dag, nu ik dit schrijf, en ik de mooie dagen al weer mis. Maar zoo drijft het leven: verlangen, genot, gemis. Het genot: ja, wij zullen naar Katamon wandelen, getweeën, nu de middag al laat wordt. Van het Herzlhuis gaan wij dan dadelijk links, den weg naar het station langs. En de Duitsche kolonie door. Van af den inval der Duitschers in België ben ik anti-Duitsch gezind geweest. En ik heb deze gezindheid, zoo min als eenige andere, verborgen. Een leven is schooner, sterker, naarmate men zijn liefde en zijn haat minder verbergt. Maar nu heb ik medelijden met het Duitsche volk, dat tot wanhoop en wanorde vervallen is. Wie van Amsterdam over Londen, Parijs, Rome, Napels en Caïro naar Jeruzalem reist, ziet, ook in Frankrijk en Italië, de wereldmacht van Engeland. Daartegen is Duitschland bezweken. De Duitsche macht moet hier wel groot zijn geweest. Daarvan getuigen de talrijke gebouwen, die Duitsch waren. Generaal Sir Arthur Money, Chief Administrator van Palestina, met zijn staf woont op den Olijfberg in de vroegere Augusta Victoria stichting. Generaal Ronald Storrs, gouverneur van Jeruzalem, heeft zijn bureau in een voormalig Duitsch ziekenhuis. Hij woont in het Huis van den Duitschen consul. Al die macht is nu bezweken. Wie in den peinzenden laten middag door de Duitsche kolonie gaat, voelt dat. De huizen, waar geen Duitschers meer zijn, bouwen rustig in de goed verzorgde gaarden. Het is nu de tijd van de bloemen. Zij prijken in alle tuinen in alle kleuren: rood, geel, blauw. In de ravijnen ranken de roode rozen. De acaciaboomen bloeien zoo vol, dat elke boom wel een groote witte bloem gelijkt. Juist als de kastanjeboomen in het Vondelpark, wanneer het hun tijd is. Er waait een droeve, weemoedige wind. En de Arabische rakkertjes spelen zooals de Hollandsche kinderen doen. Er is weer het droomende, dat des Oostens is. Een Bedouien op een paard: zijn dunne witte hoofddoek wappert, dat is heel, heel iets anders dan een Hollandsche boer te paard. En twee bruine jongentjes op een sterk hertepootig ezeltje. Een wonderlijk-mooie lenteweg is dit. Bij elke wending zien wij het landschap anders. Er is niemand in den tuin van Katamon. Behalve een Arabische paardenwachter, die op het muurtje zit. De zon speelt met zijn paarsen hoofddoek. Maar hij merkt het niet in zijn droom. En bij de stille, diepe waterwel slaapt een Arabisch jongetje in de schaduw. Een broertje wel of een vriendje van den paardenwachter. Maar alles is stil. Tusschen de boomen, waar de vijgen rijpen, streept de zon vegen van donker goud: Emile Claus, Georges Eekhoud, Brussel. Neen: Jeruzalem. Wij zullen samen het middaggebed uitspreken En teruggaan. De avond daalt. Het tooneel is nu weer geheel anders. Voller van mannen en jongens, die van het werk naar huis toe gaan, moede en stil. Ze spreken innig met elkander. Of ze roepen van verre elkander iets toe in dat weidsche, rijke Arabisch, waarvan ik enkele woorden ga verstaan. Waar de dalende weg zich afwindt is Jeruzalem groot en schoon. De stadsmuur gekanteeld en daarboven uit de gebouwen, die het Gelaat van de Stad zijn. Ver, maar zij lijken dichtbij, de drie heuvelen van den Olijfberg met twee slanke torentjes. En heel ver, de bergen van Moab, zoo teeder als wolken, waarboven nu de wolken dalen gaan, donker en zwaar als bergen. | |
II.Zaterdag tusschen de Paaschdagen. Ik ben op stap gegaan met dr. Keller van de Amerikaansche medische missie, den voortreffelijken Mizrachist, die in Mischna en Talmud zoo goed den weg weet als in zijn medische geschriften. Wij hebben een bezoek gebracht bij den Rabbijn Grajefski, kapitein-veldprediker. Maar heelemaal geen geducht man. En door die aardige paadjes van de buurt Mazkéreth Mosché zijn we op weg naar de Stad, voor middaggebed bij den Klaagmuur. Maar daar is een optocht. Er wordt gezongen. Een tweetonige danswijs, weemoedig. Handen worden geklapt. Het zijn Joden: mannen, jongens, kinderen. Ze dragen de fluweelen kaftans: blauw, geel, rood. En de streimels van bont en fluweel. Het zijn Chassidiem, die de extase van hun feestvreugde uitleven. Ze zijn nu op weg naar de Synagoge voor hun middaggebed. Ze kennen dr. Keller allemaal. En ze vragen me mee ten gebede te gaan. In de Synagoge wordt het dansen voortgezet. Als kinderen vatten de mannen elkander bij de hand. Of één man danst alleen, de vrome, schoone dansen, die David heeft gedanst voor de Ark van God. Op de maat van zijn dans waaien zijn kleederen. De anderen zitten rondom op banken. Zij zingen. Zij versnellen de maten van hun lied. Dan versnelt de danser de maten van zijn dans. Eindelijk zingen zij, danst hij, ademloos. Het Lied is zoo: ‘God is groot,
De grooten van Zijn Volk,
Zijn Volk Israël,
Hij zal Zijn Huis herbouwen
Zijn Huis wordt herbouwd’.
Eindeloos door, waarbij het woord ‘groot’ veranderd wordt in: machtig, rechtvaardig, heldhaftig enz. Er zijn héél kleine Chassidiem bij, verkleinde mannetjes, met lange kaftannetjes, voorhoofdslokken. En groote bruine oogen, waarin aandacht en toewijding branden. Dan zeggen wij het middaggebed. Omdat dr. Keller den sterfdag van een van zijne ouders gedenkt, gaat hij voor in het Gebed. En dan gaan wij eten. Ja zeker, wij eten in de Synagoge aan een lange tafel, voor een raam, waar de dag nu daalt tegen den avond. Naast mij een jonge, vrome Chassied. Wij krijgen Paaschbrood en zout. En omdat er twee goede gasten zijn, ook wijn en vruchten. Er is heerlijk koel water voor onze handen. Deze Maaltijd heeft niets zinnelijks. In den wijn en in de vruchten proeven wij Gods Eenigheid. Gij vindt het vreemd, om eten in de Synagoge? Ik ook. En ik zeg dat mijn vromen, Chassidischen vriend. Hij vindt het heel gewoon. Onze Maaltijd ontwijdt de Heilige Stede niet. Maar de Heilige Stede wijdt ons Maal. Het is hier ook niet een Europeesche synagoge. Bij het leggen van den eersten steen wordt uitdrukkelijk gezegd, dat het Huis ook dienen mag voor Maaltijd, voor Dans en voor Leering. Er is dan ook een Mezoezah aan de deur. Ik vraag mijn vromen vriend naar Martin Buber, die geschreven heeft over ‘Die Legenden des Baäl Schem’. Zij kennen Buber wel. Maar zij twijfelen of hij het Chassidisme goed kent. Ja, de Baäl Schem is een groot Man geweest. Maar als ik aanhoud om meer, sluit mijn vriend zich af. Tegenover mij aan tafel zit Rabbijn Frenkel, stichter en leider van de orthodoxe anti-Zionistische vereeniging ‘Jeruzalem’. Maar hij ontkent, dat zijn vereeniging anti-Zionistisch is. En hij geeft een scherpzinnig betoog om te bewijzen, dat de Zionisten juist anti-Zion zijn. En de anti-Zionisten zijn de ware Zionisten. Wat, R. Chaïm Sonnefeld heeft zes en veertig jaar lief en leed, meest leed, met Jeruzalem gedeeld. Kan men zeggen, dat hij anti-Zionist is? Neen, het politieke Zionisme, daar willen zij niets van weten, En zoo zitten wij midden in de politiek. Niets is hier in Jeruzalem gemakkelijker. Gelukkig is de Rabbijn Frenkel zóó in vuur geraakt, dat hij geen antwoord, instemming noch tegenspraak, van mij verwacht. Ik mag dus een enkel woordje missen. En dat doe ik dan maar. Eerst tegen den avond nemen wij afscheid van onze Chassidische vrienden. Dr. Keller gaat naar zijn hospitaal. Ik ga naar het Meisjesweeshuis voor het avondgebed. | |
III.Gij, Joodsche vrienden in uw Ballingschap in Holland, viert twee eerste en twee laatste dagen Paaschfeest. Wij vieren er telkens maar één. Maar die vieren wij hier zalig. Het is nog geen zeven uur, wanneer ik op weg ga voor het ochtendgebed naar het jongensweeshuis van den heer Goldschmidt. Ik ken nu alle jongens. Wel niet van naam, maar dan toch van gezicht. En de vrienden ken ik ook, die komen helpen om het vereischte tiental mannen boven dertien jaar te hebben, voor het gebed. De dienst der gebeden is hier wel eenvoudig. De Pintiem, die dichterlijke tusschenzangen kent men hier niet. Ik mis ze zeer. En dikwijls hoor ik als in droom de stem van mijn vader, zooals die de Pintiem voor de gemeente zong, toen hij nog een man was in de macht van zijn leven en ik een kleine, zielsvrome knaap. Hoe straalt het Hooglied daardoor heen! Hoe sierlijk is de Zegezang van Mozes daardoor gewonden! Sinds ik Holland verlaten heb, lijkt het Hollandsche leven zoo mooi. Zoo mooi als Amsterdam aan zijn water ligt, zuiver van bouw, ontdaan van het leelijke, het onrustige en onzuivere. Ik weet wel, dat het leelijke, onrustige en onzuivere in de binnenstad is, maar ik zie het niet. Amsterdam van verre aan het water, is ook geen Leugen, maar een eenzijdige Waarheid. Zoo is het ook met Holland. Zóó mooi en verteederd als ik Holland zie, zóó is het niet zonder meer. Maar zoo is het zonder meer ook niet niet. Een mooi schilderij is meer dan een fotografie, omdat zij op schoone wijze minder is. Men kan om zeven uur 's morgens gerust droomen van de stem zijns vaders op den buitenweg van Jeruzalem langs het Spaansche consulaat naar het Weeshuis. En deze dag is in het Weeshuis een ernstige dag. Er wordt gebed uitgesproken voor de zielsrust van de overleden ouders der aanwezigen. Een gebruik is hier, dat zij, wier beide ouders nog leven, zich dan verwijderen. De vijftig weesjongens zijn binnen. Ik moet ook binnen blijven. En ik denk hoe laat het nu in Holland zal zijn. Midden in den nacht. Die bouwt nu hoog boven het vlakke land, waar het graf is van mijne Moeder, waar het graf van mijn Vader zal zijn, en waar ook mijn graf zou wezen, wanneer ik niet langs andere wegen was gevoerd. Weten de jongens welk gebed nu wordt gezegd? Het is hun taal. Maar verstaan zij? Een van de kleinste jongetjes steekt twee vingertjes op, een internationaal gebaar. Neen, kerel, ge zijt ook een van degenen, die binnenblijven. Maar een goed leven wensch ik je toch toe. Na het ochtendgebed ga ik, met den heer Zilversmit, naar den Klaagmuur. Jeruzalem is nog wel niet een Joodsche Stad, maar zoo veel Joodsche vrienden in zulke nauwe straatjes zou ik toch niet in vele steden vinden. De Klaagmuur is overal ingebouwd en de ruimte is niet breed tusschen onzen Muur en den muur aan de overzijde. Het is er heel vol. In groepen worden de gebeden gesproken: het Moesafgebed. Met tranenverstikte stem heft een oude vrome man aan: ‘En om onze zonden zijn wij uit ons land verdreven en blijven wij ver van ons gebied....’ Wat wij toen gevoelden, kan ik niet zeggen. Maar een van onze zonden is geweest: gemis aan vroomheid en eenheid. Het is voor het Joodsche Volk volstrekt noodig, dat het zijn eenheid terugvindt en zijne vroomheid houdt. Zoo ergens, dan leert men hier beseffen, dat ons Volk het Volk is van de Leer en de Overlevering. Daarvan kunnen wij om evenmin losmaken (wij willen het trouwens niet!) als een mensch zich kan losmaken van zijn jeugd. Alleen op den grondslag van Leer en Overlevering is opbouw van ons Volk mogelijk. Omdat de Klaagmuur niet alleen in Jeruzalem, maar in ons aller harten staat. O, het is hier een wonderlijk leven, voor wie daarbuiten staat, onbeschrijfbaar en niet te beleven. Zóó als wij hier bij elkander staan, gevoelen wij allen diep het breken van onze godsdienstige en nationale eenheid. Maar ook: het is Paschen, Feest van onze Bevrijding uit Egypte en het is Lente. De menschen wenschen elkander een gelukkig Feest. Ze zijn niet bedroefd zonder meer. Maar een vreemde kan dat niet beleven. Terwijl de gebeden gelezen worden, woelt het alles in een heilige wanorde dooreen. De mannen met hun streimels en hun kaftans: blauw, oranje, geel. Daartusschen de teedere typen van de Jemenieten. De vrouwen dragen hoofddoeken en schouderdoeken: roomkleurig met lichtroode en donkerroode rozen. Of zwaardonkergroen met rozen. Vele vrouwen zitten dagen lang bij den Muur. Nu hebben sommigen blikken met drinkwater meegebracht voor de dorstigen. En gebedenboeken voor wie, zonder vroeger voornemen, bij den Muur komt. Er is een heel oude vrouw. Ze heeft welriekende bloemen en welriekende vruchten. Daaraan laat ze ons ruiken om ons gelegenheid te geven God te danken voor goede gaven. En later op den dag ontmoeten wij den Rabbijn van Hebron. Hoe wonderlijk luiden mij deze eigene woorden. Toen ik een jongen was, in de school van mijnen vader, heb ik dikwijls gedacht hoe Abraham, de eerste aartsvader, gezeten heeft onder den boom te Hebron. Wel, zooals deze oude, eerwaarde Rabbijn, uit een oud eerwaard Rabbijnengeslacht. Oud, maar niet gebogen. Het gelaat verfijnd, en de lange baard wit. Hij gaat waardig in een roomgelen kaftan, een sierlijk donkergroene baret op het hoofd. Hij heeft de woorden en de gebaren van een Oostersche Koning. O, wat zijn wij, Westersche wijsheden, daarbij vergeleken, toch stomme stumpers. Het Westen kunnen wij niet verliezen. Het Oosten kunnen wij niet winnen. Tusschen Holland en Palestina, Amsterdam en Jeruzalem, slingert mijn hart als de slinger van een uurwerk, waarvoor maar één eindelijk rustpunt is. Maar de Rabbijn van Hebron, in zijn roomen kaftan, kalm, waardig, ernstig. | |
IV.Des middags ga ik met dr. Keller op bezoek bij R. Jitzchok Diskin, met R. Chaïm Sonnefeld, geestelijk leider van de anti-Zionistische organisatie der orthodoxen: ‘Jeruzalem’. R. Jitzchok is uit Hongarije hierheen gekomen. Hij is leider van een groot weeshuis hier, wel tweehonderd jongens. Over de Weezen van Jeruzalem schrijf ik later. Er zijn er velen, honderden. Ik hoorde zeggen: drieduizend. Maar dat zal wel overdreven zijn. R. Jitzchok vind ik als een eerwaarden ouden heer. Maar niet zóó machtig, zóó sterk als R. Chaïm Sonnefeld. Wij vinden hem samen met een aantal leden van de vereeniging ‘Jeruzalem’, de alleruiterste rechtzinnigheid. Hier is dr. Keller het verzoenende element. Hij preekt niet. Hij heerscht niet. Hij vertelt maar zoo wat in zijn gemoedelijk mild Jiddisch. Maar alles komt hier op neer: liefde, vertrouwen, verdraagzaamheid, eenheid. De groote moeilijkheid is het onderwijs. Vele leden van ‘Jeruzalem’ zijn tegen ieder onderwijs in ongewijde vakken, zelfs wanneer het gegeven wordt aan rechtzinnige scholen door rechtzinnige leeraren, zooals aan de Mizrachistische Tachkemouniescholen. Echter, zij, die buiten de gewijde vakken niets hebben geleerd, zijn voor hun levensonderhoud maar al te vaak aangewezen op de Chaluka, de bedeeling door vrome genooten buiten 's lands. Het is de vraag of die Chaluka na den oorlog steeds voldoende zal blijven. Vele vrome ouders willen hun kinderen iets meer laten leeren. Maar dan zijn ze aangewezen op kweekscholen en gymnasia, die niet Joodsch-religieus zijn, zooals te Jaffa en te Jeruzalem. Het is de taak van de Mizrachie te zorgen voor godsdienstig onderwijs in de ongewijde leervakken. De tijd maakt onderwijs in ongewijde vakken tot een eisch voor de Zonen van ons Volk. Maar de Eeuwigheid eischt, dat dit onderwijs een godsdienstig onderwijs zij. In hoeverre de Mizrachie hier rekenen kan op steun van de niet-orthodoxe Zionisten en van de orthodoxe niet-Zionisten zal later eerst kunnen blijken. Er zal eenheid komen, omdat de eenheid komen moet. Maar gewis zal het niet gemakkelijk gaan. Het verlangen is er. Ook bij de niet-Zionistische en anti-Zionistische orthodoxie. Juist gisteren heb ik ontvangen het Handelsblad van Woensdag 2 April met het laatste artikel van J.T. over ‘De wereldconferentie der traditioneel-Joodsche organisaties te Zürich’. Zeker willen de daar vergaderden eenheid. Maar hier, te Jeruzalem, is de eenheid weer minder geworden. Op de conferentie te Zürich heeft veel invloed gehad ‘wat Rabbiner HorowitzGa naar voetnoota) uit Jeruzalem had medegedeeld omtrent den arbeid der Zionisten en de over 't algemeen genomen goede, heel goede wijze van samenwerken tusschen hen en de orthodoxie in Palestina, voornamelijk Jeruzalem’. Rabbiner Horowitza) was de vertegenwoordiger te Jeruzalem van de Hollandsch-Duitsche Chaluka. Hij kent het Jodendom hier door en door. Maar hij heeft Jeruzalem verlaten twee maanden voor de Engelschen kwamen. Inderdaad was er toen samenwerking van alle Joodsche mannen, maar dat gold hoofdzakelijk reliefwerk. Op het oogenblik is er geen samenwerking tusschen de Zionisten en de vereeniging ‘Jeruzalem’. Die van ‘Jeruzalem’ beweren, dat de Zionisten ongeoorloofden invloed oefenen door hun geld. En de Zionisten beweren, dat die van ‘Jeruzalem’ het oude Chaluka-stelsel willen handhaven. Misschien, dat het dr. Keller gelukken zal vastheid en eenheid te brengen. Misschien lukt het prof. Friedenwald of dr. Pool, den onlangs uit Amerika aangekomen orthodoxen leden van de Zionistische Commissie. Tot dusverre is het den ambtelijken vertegenwoordigers van de Zionisten niet gelukt. En hier bij Rabbijn Diskin zit ik weder naast den Rabbijn Frenkel, den stichter van de vereeniging ‘Jeruzalem’. Het is eenzijdig, wat hij beweert. Maar de anderen zijn ook eenzijdig. Uit al die eenzijdigheden moeten wij onnoozelen dan maar de waarheid opmaken. Hij betoogt nogmaals, dat zij de echte vredes-Zionisten zijn. Maar de anderen zijn de strijd-Zionisten. En als de strijd-Zionisten hun gemak niet houden, dan zullen zij, de vredes-Zionisten, hun wel mores leeren. O, neen, De Kleine Johannes heeft hij niet gelezen. Ik wel. Aan den herfstdag, dien Windekind den Kleinen Johannes beloofde, zijn we hier nog niet toe. Evenmin als elders. Het Joodsche Volk, dat meer problemen heeft op te lossen dan eenig ander volk ter wereld, heeft recht op meer hulp, meer inschikkelijkheid. De Herfstdag. De Herfstdag. Het vrouwenkiesrecht. Volgens die van ‘Jeruzalem’ het groote struikelblok. Volgens de ambtelijke Zionisten alleen een voorwendsel tot verdeeldheid en agitatie. Ik had gehoord, dat de Voorloopige Raad het passief vrouwenkiesrecht heeft teruggenomen. Neen, zegt de heer Frenkel, die daarvan lid is, ‘dat is niet zoo, en de Raad is daartoe niet bevoegd. Overigens zou dan toch nog altijd het bezwaar van het actief vrouwenkiesrecht blijven bestaan.’ Misschien is dit waar: dat een van de vrouwen, die zeer voor vrouwenkiesrecht geijverd heeft, aan den Voorlopigen Raad heeft geschreven, dat zij wel geloofde, dat de vrouwen van passief kiesrecht wilden afstand doen, nu dat op zoo sterk verzet stuit. En zoo zijn we dan weder in de politiek terecht gekomen. Niets is hier te Jeruzalem gemakkelijker. Waarlijk, het begint al te schemeren als we van Rabbijn Diskin afscheid nemen. Dr. Keller moet een avondbezoek brengen in zijn ziekenhuis. Ik zal in den tuin op hem wachten. En ook daar is politiek. Want ik ontmoet er een van de leiders van de Poalei Zion, de socialistische Zionistische Organisatie. En voor ik het zelf besef: weer politiek, weer politiek. Maar daarover later. |