Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 34 Paaschfeest te JeruzalemGa naar margenoot+Van het Slotfeest tot het Paaschfeest zeggen wij in de gebeden: ‘Gij, die den wind laat waaien en den regen laat nederdalen’. Dat komt hier precies uit. Alles komt hier precies uit. Tot het Paaschfeest hebben wij den regen noodig. Den laten regen. Na Paschen valt er ook nog wel late regen. Maar dan is hij niet meer zoo noodig. O, wij hebben dit jaar smartelijk op den laten regen gewacht. Dat kan men zich in Holland niet voorstellen. Water is hier weinig. Kanalen, rivieren en meren zijn hier niet veel. Des zomers zijn vele der kleine rivieren droog. Het water, waarvan wij hier leven, is winterwater, dat in de regenbakken wordt opgevangen. Maar de late regen is voor dit land volstrekt noodig. En hij kwam niet. Dagen aaneen was de lucht strak en sterk. Dan begon de weerwijzer te dalen. Regen? Regen? Neen, geen regen. Of de wind begon te waaien. Te stormen vanaf den Olijfberg, over het dal van Silouan. Regen? Neen, de regen niet. De wind wordt weder stil. De lucht bouwt sterk en strak over de drie heuvels van den Olijfberg heen. Er is gesnakt naar den laten regen. Er is gebeden om den laten regen. Tot tegen de Paaschdagen. Neen, nu is de regen zoolang weggebleven, laat hij nu nog een paar dagen weg zijn. Want de lieve Joodsche huismoeders van de Duitsche Plaats zijn de schoonmaak begonnen. O, de Jeruzalemsche zindelijkheid is de Hollandsche niet. Met uitzondering dan van de beide weeshuizen onder Hollandsche directie. Maar de Jeruzalemsche schoonmaak is zoo geducht als de Hollandsche maar wezen kan. De huisjes van de Duitsche Plaats zijn maar heel klein. En de menschen zijn er heel vroom en heel precies. Zij zijn doodsbang, dat ergens maar een ongeoorloofd stofje zal achterblijven. Zóó wordt dan het geheele huisje gekuischt en gekeerd. Alle meubeltjes komen buiten (o, blind paard, hoe dikwijls denk ik aan u!) en alle bedden worden hevig gelucht. Het is een uitstalling van kleuren op het platte dak, waar anders de stoute jongens spelen, en de lieve kleine kinderen te slapen worden gelegd. En stel u dan voor, dat het eens regenen ging. Hevig regenen ging, zooals het in Palestina regenen kan. Dan zouden de lieve Joodsche huismoeders van de Duitsche plaats niet buiten kunnen schrobben en boenen. En zij zouden haar bedden niet kunnen luchten op het platte dak, waar de stoute jongens spelen en de zoete kinderen slapen. O, als de lieve Joodsche huismoeders van de Duitsche Plaats niet zoo vroom waren, zeker zouden zij dezer dagen in de gebeden overslaan: ‘Gij, die den wind laat waaien en den regen nederdalen’. En de lieve Joodsche huismoeder van de Duitsche Plaats, die mij verzorgt, heeft nog een bijzonder belang bij het wegblijven van den regen. Wij gaan namelijk Zondag verhuizen naar de buitenstad. Naar het huis, waar Herzl heeft gelogeerd toen hij, twintig jaar geleden te Jeruzalem was, met den Duitschen Keizer tegelijk. En een verhuiswagen, die hebben wij hier niet. In de oude stad met zijn straten vol trappen kan zelfs het kleinste karretje niet komen. Alles, ook de zwaarste dingen, moet op ruggen van dragers worden verhuisd. En stel u dan voor, dat het stortregent! Maar het regent niet. Het blijft bij dreigen. | |
II.Men heeft mij hier heel lief ontvangen. En ik heb veel uitnoodigingen om den Paaschavond, den Sederavond door te brengen. Wij houden hier maar een Sederavond en één dag Paasch. Dan de tusschendagen. En dan weer één dag. Den tweeden feestdag voor de ballingen vieren wij hier natuurlijk niet. En uit alle lieve invitaties kies ik dan die van den heer en mevrouw Zilversmit, die het meisjesweeshuis zoo zorgzaam besturen, en waar ik om zoo te zeggen als een meisjes-weesje thuis ben. En voor het avondgebed zal ik dan eerst naar het jongens-weeshuis gaan. De regen dreigt uit zware wolken. Maar het regent nog niet. Ik ga op weg. Als ik niet eigenwijs was, zou ik niet verdwaald zijn. Maar omdat ik wel eigenwijs ben, verdwaal ik wel. Gij allen, die den weg in de buitenstad beter kent dan ik, weet, dat ik rechtuit loopend langs het Spaansche consulaat rechts had moeten afslaan. Vergeef mij... ik was eigenwijs. Ik heb den weg willen afkorten en ik ben verdwaald. Ik zie het: deze wegen ken ik niet. Is dit Jeruzalem? Ver onder een donkere lucht bouwt een Stad binnen zware, gekanteelde muren. Heuvelen en dalen rondom. Buiten de stad, huizen verspreid. Laag, vierkant, daken donkerrood onder donkere luchten. Het gaat waaien. Het gaat regenen. Is dit Jeruzalem? Neen - ik zal zeker te laat in het jongensweeshuis komen. Laat ik dan dadelijk naar het meisjes-weeshuis gaan. Terug naar de Jaffastraat bij de bioscoop en dan over het domein van de Russen. Wonderlijk, dat ik verdwaald ben. Of ben ik eigenlijk wel verdwaald? Het is u zeker allen wel eens gebeurd, dat gij doelloos dwaaldet of van uw doel af verdwaaldet. En dat ge dan een schoonheid of een liefde hebt gevonden, veel meer waard dan alles, wat ge hebt gezocht. Zijt ge dan verdwaald, of zijt ge dan geleid door superieure intuïties, waarvan ge het bestaan nooit wiskundig kunt bewijzen en waarvan het bestaan u alleen in de beste oogenblikken van uw leven wordt geopenbaard? Aan mijn kleinere gedichten, de Kwatrijnen, merkte ik dat Jeruzalem voor mij een nieuwe beteekenis kreeg. Ook voor den Dichter zijn de eigen gedichten dikwijls openbaringen van een dieper onbewust bestaan. Toen ik nog te Amsterdam was, zocht ik daar langs de grachten en in straten, stegen de levende schoonheid. Jeruzalem was het verre, het Heilige. Nu ik te Jeruzalem woon (hoe vreemd klinkt dat mij zelven nog, hoe vreemd!) zoek ik de levende schoonheid ook hier. Ik kan niet leven zonder schoonheid. Ik kan niet leven zonder Lied. En angstvallig volg ik in mijn Kwatrijnen den strijd tusschen schoonheid en heiligheid, ik, de Dichter der Libertijnsche Liederen. Ik, de Dichter van het Joodsche Lied. Hedenavond, verdwaald, heb ik Jeruzalem gezien als Stad en Schoonheid. Maar ik wend mij weg, en ik sla de wegen in naar het weeshuis, waar de heiligheid van het avondgebed en de heiligheid van den Sederavond mij wacht. En ik vraag het u, mijn lieve vrienden, was ik nu verdwaald of door superieure intuïties geleid? | |
III.Als ik aan het meisjesweeshuis bel, doet Challad open en hij verzekert mij in het Hebreeuwsch, dat het avondgebed nog niet begonnen is. Alle meisjes zijn nog in de hall. In de groote eetkamer wordt de laatste hand gelegd aan de gewijde Sedertafels. Maar daar mogen wij niet komen vóór het tijd is. De heer Zilversmit is niet thuis. Hij heeft minder last dan ik van superieure intuïties. Hij weet den weg beter te Jeruzalem. In ieder geval: hij is blijkbaar op weg naar het jongensweeshuis niet verdwaald. Het is hier in huis zoo mogelijk nog properder dan door het jaar. En al het werk wordt door de meisjes zelve gedaan. Vandaag bestaat het Huis juist twaalf jaar. Er zijn nog drie meisjes, die er van het begin af zijn geweest. Toen zij kwamen waren zij zoo klein als de kleine Simcha nu is. Na twaalf jaar staan zij aan den ingang van het Leven. Maar de kleine Simcha laat mij niet mijmeren: ‘Blijf niet zoo ver van de meisjes af,’ zegt zij, o, lieve onschuld, met haar aanbiddelijk stemmetje en haar aanbiddelijk Hebreeuwsch. Maar het is tijd voor het avondgebed. Ik zit (verdwaalde of door superieure intuïties geleide) eenige man met veertig meisjes. Mevrouw Zilversmit heft aan: ‘Looft God, die lofwaardig is’. En dan leest een van de oudste meisjes het avondgebed voor met een zuiver Sefardische uitspraak. Een goede les voor mij. Eene lieve onderwijzeres en een schat van een school. Ik spreek nu ook Sefardisch. Maar de gebeden zeg ik nog Aschkenasisch. Het slotgebed zeg ik luid, dat de kleine, lieve Simcha het hoort: ‘Was dat nu Spanjoliet?’ vraag ik haar. ‘Neen’ zegt zij (drie jaar!) cordaat: ‘zeker is dat geen Spanjoliet. Dat is leelijk Hebreeuwsch’. De Heer des Huizes is thuis gekomen. Hij brengt nog een gast mede. Een Rus, soldaat bij de Engelsche intelligence. Die veel heeft gereisd en veel talen spreekt. De meisjes worden in de hal opgesteld. Twee aan twee. De kleinste vooraan. Simcha en Mathilde. En dan mogen wij de eetkamer binnen. O, hier is van het huis een Tempel gemaakt. Mevrouw Zilversmit wil, dat de meisjes milde en mooie herinneringen zullen medenemen. Deze meisjes zijn na weinig jaren de Moeders van Israël. Alle Sabbathdagen en alle feestdagen worden hier met volmaakte wijding gevierd. Er is een tafel voor de groote menschen. En er zijn twee tafels voor de meisjes. Zooveel mogelijk om en om een groot meisje en een klein meisje. Opdat het groote meisje het kleine meisje helpen kan. Mevrouw Zilversmit opent den avond met een heel milde, eenvoudige toespraak. Natuurlijk in het Hebreeuwsch. Zij herinnert aan de moeilijke oorlogsjaren. Zij herinnert aan wat de Joden in vele landen ook thans nog lijden. En voor de groote meisjes wijst zij op de plichten van liefde, trouw en eensgezindheid, zonder welke het Joodsche Volk nooit tot kracht en vrijheid komen zal. Het is hier alles zoo mooi en zoo teeder: de witgedekte tafel, met de gewijde kaarsen, de bekers wijn. Van het vingerhoedbekertje voor Simcha af, tot de volwassen bekers voor de grootste meisjes toe. En dan beginnen wij de orde van den Seder, zooals wij die als kinderen in de huizen van de ouders vele jaren geleden volbrachten. En zoovele geslachten voor ons. En, met Gods hulp, na ons nog zooveel geslachten des Joodschen Volks. En zeker hebben de Hollandsche vrienden, de Haarlemsche vrienden, mijner wel gedacht, als gezegd wordt: ‘Het volgend jaar te Jeruzalem’. Dat zeggen wij hier ook: ‘Wonen wij dan niet reeds te Jeruzalem?’ vraagt de Moeder van veertig meisjes. Ja, wij wonen hier wel in het aardsche Jeruzalem. Maar het Jeruzalem, waarin wij het volgend jaar hopen te wonen, is het Hemelsche Jeruzalem. Nergens beter dan hier wordt het verschil tusschen hemel en aarde beseft. In een innige verrukking ga ik huiswaarts. Het is natuurlijk volle maan. Wanneer wij ons Paaschfeest vieren is het altijd volle maan. De late regen laat zich weer wachten. De lucht is alweer leeg. En de maan zonnegroot en goud boven bergen en dalen, boven de stille stad. Schoonheid en Heiligheid: wie is het, die ze te Jeruzalem scheiden zal? | |
V.Voor den eersten Paasch-ochtend heb ik weder eene uitnoodiging. De Synagoge in het Jodenstraatje is hersteld en vernieuwd. Zij zal met groote plechtigheid in gebruik worden genomen. Er zal een Gebed worden uitgesproken voor den Koning van Engeland. Verschillende Engelsche autoriteiten zijn uitgenoodigd en de bekende Joden van Jeruzalem zullen er ook zijn. Wij beginnen de gebeden om zeven uur. De Engelschen worden verwacht om negen uur. O, ik heb het u al gezegd: een Synagoge hier is heel heel anders dan een Synagoge te Amsterdam. Ze is ook leerschool en dikwijls ook vergaderlokaal. Trouwens het Hebreeuwsche woord voor Synagoge beteekent: ‘verzamel-huis’. Wie dat niet weet zal bijvoorbeeld vele plaatsen uit het Nieuwe Testament verkeerd verstaan. 's Morgens heel vroeg ga ik door de Jaffastraat, Jaffapoort, de Batrak (leve het Specerijenstraatje!) en het Jodenstraatje. Mijn horloge is een uur voor geraakt. Of de Jaffatoren is een uur achtergeraakt. Dat is precies hetzelfde. Ik kom een uur te vroeg. Maar de Synagoge, nieuw en frisch. Ik krijg een plaats tegen den Oostelijken Muur. Juist als in Amsterdam. En, helder van ziel, begin ik de psalmen te zeggen. Is dit Paaschmorgen te Jeruzalem of is het Sabbathmiddag te Amsterdam? Zal ik straks naar het Herzlhuis gaan? Of naar mijn vrienden op de Prinsengracht? Neen, dwaze droomer het is Paaschmorgen te Jeruzalem. Naast mij staat Goldberg, die den grond geschonken heeft voor de Hebreeuwsche Universiteit. Achter ons: prof. dr. Friedenwald van de universiteit van Baltimore thans een van de leden van de Zionistische Commissie, die straks de Haftarah zeggen zal, een goed orthodoxe Jood. Eveneens dr. Pool, secretaris van de Commissie. Natuurlijk is de voortreffelijke dr. Keller gekomen, van de Zionistische Amerikaansche medische missie, hij is zoo goed thuis in Mischna en Talmud als in zijn medische missie. Het is bijna ongelooflijk, wat deze eene man, hier voor de Mizrachie gedaan heeft en doet. En de veldprediker komt, Rabbijn Grajefski. Khakiuniform met het Schild van David. Zeker is het wel Paaschmorgen en zeker ben ik wel te Jeruzalem. En mijn Ziel gaat door de gebeden zoo vreedzaam als ik tegen den avond kan dwalen van de Stad naar den stillen tuin van Katamon. De dienst is heel eenvoudig. Piutim worden hier in vele Synagogen niet gezegd. En ik mis die Liederen overstraald door het Licht van het Hooglied, zooals mijn Vader die voor de Gemeente zong toen hij een Man was in de macht zijns levens en ik een kleine knaap. Iedere kleine jongen vindt de Stem zijns Vaders de mooiste stem. En iedere gretige genieter verlangt machteloos naar de jaren zijner jeugd. De voorzanger zou in Holland zeker een nul krijgen voor het lezen van Hebreeuwsch. De Aschkenasiem letten hier heel weinig op de klemtoon: laatste lettergreep of voorlaatste lettergreep, waarop wij, in Holland, zoo precies letten. Neen, hier leest men de gebeden op de maat van zijn emoties. Intuïtief noemt de significus dat. Wij in Holland, temmen onze emoties binnen den vasten maatgang. Logisch noemt dat de significus. Het is dezelfde tegenstelling als: maat en rhythme in gedichten. Wie daar belang in stelt, leze een artikel van J.H. van den Bosch in De Nieuwe Taalgids, over interpunctie. Ik weet niet in welken jaargang. Want maar heel weinig boeken en aanteekeningen heb ik kunnen medenemen. En (helaas!) de Universiteits-bibliotheek is wel wat heel ver van Jaffapoort en Herzlhuis. Om negen uur komen de Engelsche gasten: generaal Ronald Storrs, de Gouverneur, eerbiedig en trotsch. De plaatsvervangende Gouverneur, kolonel Waters Taylor, met zijn monocle ongenadig. Majoor Richmond, de oudheidkundige, diep en stil, kapitein Law, adjudant van den Gouverneur. Een beetje ontroering geeft hun komst wel. Maar toch niet zoo heel veel. En de gebeden gaan gewoon voort. Met al de eigenaardigheden, waaraan men hier langzamerhand gewennen moet en waaraan het hart van den Generaal en de lorgnet van den kolonel zeker dien eenigen morgen niet gewend zijn. | |
VI.Neen, dwaze droomer, dit is niet Sabbathmiddag, Binnen-Amste1 en Prinsengracht. Het is Paaschmorgen, de Batrak en de Jaffastraat. Hoe zoudt gij anders Salzmann kunnen ontmoeten, de vriend van Bialik, dien gij in Egypte gelaten hebt? De Engelsche Regeering staakt de uitgave van het Hebreeuwsche Weekblad Nieuws uit het Land. Maar waarschijnlijk krijgen we hier een nieuw weekblad. Salzmann zal misschien de uitgever worden. En Ben-Jehoeda de redacteur. Ben-Jehoeda is nu in Alexandrië. Maar hij wordt elken dag hier verwacht. Zijn oudsten zoon, als schrijver bekend onder den naam Ben Awi (Zoon mijns Vader) heb ik te Londen ontmoet. Hier ontmoet ik nu zijn jongsten zoon. Zeer polyglot: Hebreeuwsch, Arabisch, Fransch, Duitsch, Engelsch. Wie hier geen vijf talen spreekt is een idioot. Zelfs de Engelschen zijn hier polyglot. Ik sluit natuurlijk dadelijk een eeuwige vriendschap met den kleinen Ben-Jehoeda. Een kerel als een boom met vier of vijf oorlogsjaren achter zich. In het hotel Amdursky praten wij met ons allen een gat in den dag. Dr. Keller is er ook. Hij kent de Ben-Jehoeda's nog uit Amerika. Zij zijn wel goede vrienden. Maar dr. Keller is een van de meest-orthodoxe en Ben-Jehoeda een van de minst-orthodoxen uit de stad. R. Chaïm Sonnefeld en Ben-Jehoeda: zietdaar de twee uitersten van Jeruzalem. De eene orthodox, bijna anti-nationaal Jood. De ander nationaal, bijna anti-religieus Jood. Dr. Keller en ik willen samen voor het middaggebed naar den Klaagmuur gaan. Ik ga niet elken dag, omdat ik mijn leven niet beklemmen wil, meer dan de strenge Joodsche godsdienst vanzelf vraagt. Ik ga, wanneer het hart mij drijft. En dat is bijna elken dag. Op de Feestdagen, als ieder vrij is, gaan er velen. Den geheelen dag door vereenigen zich telkens tien mannen in het gebed. Gij weet, dat de muur de Westelijke Muur is. Des middags schijnt er de Zon. En de avondval is er teeder en stil. O, niemand onzer, die den laatsten Muur van onzen Heiligen Tempel zonder ontroering naderen zal. Droefheid, ja, maar ook het weten, dat het Joodsch-Nationale leven in Jeruzalem hersteld zal worden. En dan zal God ons (wat zijn eenige eeuwen bij Zijne Eeuwigheid!) den Verlosser zenden, die ook den Tempel herstelt. En dat bedoelen wij, wanneer wij ook hier te Jeruzalem zeggen: ‘Het volgend jaar te Jeruzalem’. Vandaag met den hoopvollen, zonnigen Paaschmorgen, kunnen wij zelfs aan den klaagmuur niet doodsdroevig zijn. De Aschkenasische Joden zijn er met hun bonte streimels en de kaftans van fluweel: blauw, oranje, geel. En de Sephardische Joden. En de Jemenitische Joden, die hier Temaniem heeten. Een heel lief, maar heel zwak geslacht. Teedere, donkere gezichten. Zij laten de hoeken van het hoofdhaar groeien. En zij dragen een fez. Ze hebben in den oorlog bitter geleden. Ze trouwen heel jong. Krijgen veel kinderen, maar verliezen er ook veel. Ik ken een Temanie, twee en veertig jaar oud, die achttien kinderen heeft gehad, waarvan er nog vier leven. Toen de Turken soldaten opriepen, heeft deze man als leeftijd opgegeven vijf en vijftig jaar, teneinde niet dienstplichtig te zijn. En de Turken hebben dat geree geloofd. Geheele dagen zitten zij op den grond bij den Klaagmuur te leeren en te bidden. Er is een boek van Martin Buber: ‘Die Legenden des Baal Schem’, waarin de Joodsche woorden: Kawanah en Hitlahabuth voorkomen. Henri Borel vroeg mij eens eene verklaring van de beteekenis van die woorden. Toen vroeg hij iets onmogelijks. Men kan deze woorden niet verklaren. Men moet ze, als Jood, beleven in de extatische gebeden en in de teedere aandacht der vrome Joden van Jeruzalem. De waardevolle woorden van een Volk kunnen niet worden vertaald, zoomin als iemand een ander kan zijn. Ze kunnen alleen door de genooten van dat Volk worden beleefd. | |
VII.Gisteren was er algemeene vergadering van de afdeeling Jeruzalem der Mizrachie, dat zijn de wetsgetrouwe Zionisten. Ze staan dus tusschen de niet-orthodoxe Zionisten en de orthodoxe niet-Zionisten. De laatsten zijn vereenigd in de vereeniging ‘Jeruzalem’, die als geestelijke leiders vooral erkent R. Chaïm Sonnefeld en R. Joseph Diskin, beiden Hongaren van geboorte, en zeer geziene Rabbijnen. De Vergadering heeft plaats in een Synagoge, die trouwens ook Leerschool is. Straks zal men dan ook sigaretten rooken. Verbaas u daarover niet. In Amsterdam gaat dat niet. Maar hier is het iets heel, heel gewoons. De vergadering is uitgeschreven om drie uur precies. We beginnen dus om vier. Maar dat dan ook precies. Begonnen wordt met het Middaggebed. Gelijk ik u vroeger al eens geschreven heb, zijn hier vele en groote rabbijnen leden van Mizrachie. Tegenstanders zijn er vooral in de Vereeniging ‘Jeruzalem’. In deze vergadering zijn aanwezig: de Opperrabbijn der Temaniem vergezeld van zijne Rabbijnen. Allen mannen met fijne, eerwaarde gezichten. Ze gaan in fraaie Oostersche gewaden: statig-zwarte kaftans met lichtblauw afgezet en een wit-zijden sjaaltje over de schouders. Daarbij zijn wij prullen. Van de Sephardiem zijn er: R. Abraham Philosoph, R. Benjamin Halevi, de groote Talmudist R. Ben Zion Koenka. Van de Aschkenaziem: R. Joseph Gerson Horowitz, de zeer geleerde en zeer gewaardeerde Rabbijn van Mea Scheariem, het Joodsche deel van Jeruzalem. R. Joseph Bardos, R. Nahum Joffe, R. Selig Lider, een van de zeer geziene Chassidische Rabbijnen. R. Joseph Zwi. Dan is er R. Salmon Rubin, een van de voornaamste der Aschkenasiem, het hoofd der Tachkemounieschool Ilan, de heer Mejuhaz, voorzitter van den Joodschen Kerkeraad, dr. Pool, de secretaris van de Zionistische Commissie, dr. Keller, die hier buitengewoon geliefd is en die zoo goed Jiddisch spreekt en Hebreeuwsch, de heer Zilversmit, vroeger vertegenwoordiger van de Hilfsverein (taalstrijdige gedachtenis) en natuurlijk Leizer Schwarz, stadsomroeper en aanplakker. Een groot man, een groot man, daar we hier geen couranten hebben. Hij voelt dat ook wel. Hij komt ons heel genadig de hand reiken, die reeds zoovele gewichtige biljetten aan de muren van Jeruzalem heeft geplakt. Een groot man. Maar niet trotsch, volstrekt niet trotsch. Dan wordt de vergadering geopend. R. Joseph Gerson Horowitz en R. Abraham Philosoph spreken. Dan wordt er rekening en verantwoording gedaan. En er komt een booze onderwijzer (net als bij u!) en die beweert, dat het Bestuur niets heeft gedaan. En dan komt iemand het Bestuur verwijten, dat het zich met alles en met nog wat heeft bemoeid. Alles in het Hebreeuwsch, dat langzamerhand van een bedenkelijke levendigheid wordt. De booze onderwijzer wil voor de tweede maal het woord voeren. Ofschoon er nog wel twintig sprekers in eersten termijn zijn. Maar ofschoon hij zich heel boos maakt, het lukt hem niet. Maar als de booze onderwijzer eindelijk het woord weer bekomt, dan barst de bom. Want de booze onderwijzer zegt, dat hij gehoord heeft van een betrouwbaren man, die van twee betrouwbare mannen heeft gehoord, dat twee Jeruzalemsche Rabbijnen een anti-Zionistischen brief aan de Vredesconferentie hebben geschreven. Wat zal het Bestuur nu doen? Wie die twee Rabbijnen zouden zijn, weet hier iedereen. Het geheele verhaal is dwaasheid. Maar de geesten worden hier door het lange wachten zóó ontdaan, dat de meest dwaze verhalen hier verteld en geloofd worden. En ineens is de vergadering in stukjes gevallen. Het wordt weer stil als dr. Keller voorstelt een commissie naar de beide rabbijnen te zenden. En daarover ontstaat dan weer een eindeloos debat. O, niet, dat we haast hebben! Het is toch geen werkdag vandaag. En 't is pas zes uur. De zon speelt haar afscheid in de volle zaal. Zij vermaakt zich met twee Jemenieten, allebei in het wit gekleed. Zij laat hun donkere oogen knippen, en lacht ze uit. En als het nog donkerder is geworden, steekt Leizer Schwarz (een groot man, maar volstrekt niet trotsch) de lampen aan. Men debatteert nog over het voorstel van dr. Keller. Maar een listeling is gauw naar een van de twee rabbijnen geloopen. En hij komt terug met de boodschap, dat het praatjes zijn. Nu wordt voorgesteld om den man, die die praatjes gemaakt heeft, uit de vereeniging te zetten. Een nieuw voorstel. Ja, maar het staat niet op de dagorde. En dan gaat men daarover weer debatteeren. O, we zijn al volkomen klaar voor een Joodsche Constituante. Ik hoor intusschen, dat de verkiezingen uitgesteld zijn. En dan geven de heer Zilversmit en ik het op. Als wij in het weeshuis komen zijn de meisjes bezig met het avondeten. Simcha is op bezoek geweest bij haar familie. Zij heeft appels gehad, amandelen en noten. Heeft zij ook Spanjoliet gesproken? Neen, zij heeft geen Spanjoliet gesproken. Is het dan ook verboden thuis Spanjoliet te spreken? Neen: zeker is het niet verboden thuis Spanjoliet te sproken. Maar hare familieleden zijn het misschien een beetje vergeten. Zij wil niet bekennen, dat zij het vergeten is! En voor haar lief Hebreeuwsch ben ik haar geen lesgeld verschuldigd. Ook niet voor de welwillend aangebrachte correcties. Als zij slapen gaat, zeg ik: ‘Scholom, Simcha’. En zij dan heel gestreng: ‘Dat zegt men niet, als iemand slapen gaat. Dan zegt men: ‘goedenacht.’ En dan, door de buitenstad onder hemel van maneschijn en sterrenglans, ga ik naar huis. Mijn hoofd en mijn hart wonderlijk vol. Jeruzalem. |