Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 27 Gouverneur van PalestinaGa naar margenoot+Neen, Jeruzalem is niet een deel van Palestina. Maar Palestina is een deel van Jeruzalem. De stad overstraalt, overheerscht alles. Ik kan er niet toe komen de stad te verlaten en naar Jaffa te gaan. Ofschoon verschillende belangen mij naar Jaffa drijven. Zeker zal ik hier wel blijven tot het Paaschfeest. Jeruzalem overheerscht heel Palestina. Het is misschien voorzichtig van de Zionistische Commissie, dat zij zich in Jaffa heeft gevestigd. Maar vestiging te Jeruzalem ware beter geweest. Jeruzalem heerscht. De gouverneur van Palestina is de chef van den gouverneur van Jeruzalem. En toch zie ik meer tegen den gouverneur van Jeruzalem op. Gisteren heb ik den gouverneur van Palestina mijn bezoek gebracht: Generaal Sir Arthur Money. Zijn officieele titel is: Chief Administrator van de O.E.T. Dat is: Occupied Enemy's Territory. Generaal Storrs heeft telefonisch belet gevraagd. Maak u geen illusies. Wij, gewone onnoozelen, hebben geen telefoon in Jeruzalem. Wel een bioscoop. Maar een aantal Engelsche Regeeringsgebouwen zijn onderling telefonisch verbonden. Generaal Money zal mij gaarne ontvangen, den volgenden ochtend, kwart na elven. Ik ken hem van aanzien wel. Hij heeft zijn kwartier op den Olijfberg in de Augusta Victoria Stichting. Hij woont daar ook. Veel minder dan generaal Storrs neemt hij aan het publieke leven deel. Een beroepsofficier. Hoog van gestalte. Mager. Een echte, zeer voorname Engelschman. Niet minder hoog in aanzien dan de generaal Storrs. Maar wel minder bekend en populair. Ik zal er dus morgen heen gaan. En 's avonds zit ik weer uit te staren, van het balcon van ons huis. Over de dorpshuizen van Silouan heen. Over de bergen en de dalen tot den Olijfberg. Daar staat de Augusta Victoria-stichting, stout en breed in het open maanlicht. De hooge toren. Op den Hemelvaartsdag van het jaar 1910 is het Huis ingewijd door Prins Eitel Friedrich van Pruisen, Grootmeester van de Pruisische Johanniterorde. Nietwaar? We zijn nog geen negen onnoozele jaren later: Augusta Victoria, Amerongen, Pruisen, Eitel Friedrich. Soms krijg ik hier in Jeruzalem een Hollandsche courant. En ik herinner mij gelezen te hebben, dat Prins Eitel Friedrich, of dan een andere Prins, zich eene broodwinning heeft gezocht in een automobielwinkel. Van den Olijfberg tot den autohandel. O, ik ben nooit Duitsch gezind geweest. Maar dit is toch van een droefheid, die aangrijpt. Het is de droefheid van den wind in den voorhof van het Russische Gezantschap, Rue de Grenelle, Parijs. Wij, in het Oosten leven niet in feiten, maar in gevoelens. De val van de Hohenzollerns is onze neerval. Het machtelooze. De worsteling tegen de Eeuwigheid en tegen den Tijd. De Pyramiden. Er is nu een spoorwegstaking in Egypte. Alles dwaas en onwaarschijnlijk. En boven alle menschelijke dwaasheid uit, de Maan, de mooie milde Maan. Die geen verscholen hoekje van berg en dal onbezocht laat.
Den volgenden ochtend op weg. 't Is zoo eenvoudig nog niet. De Olijfberg lijkt wel dichtbij. Maar in deze wonderlijke hemelsfeer lijkt alles dichtbij. Ik zal met een rijtuig gaan. Maar (o, gij verwende Amsterdammer) in de binnenstad, waar ik woon, kan geen rijtuig komen. Daarvoor zijn de straten veel te nauw. Bovendien dalen en stijgen ze met straattrappen, die een rijtuig niet af kan en zeker niet opkan. Ik loop dus van de Duitsche Plaats (ja, daar woon ik. Maar wat is een naam?) naar de Jaffapoort. Door de Jodenbreestraat, door den Bazaar, langs het Specerijenstraatje. En bij de Jaffapoort een rijtuig. Ik neem een Joodschen koetsier. Dat heeft niets te maken met de Arabische quaestie. De zaak is eenvoudig deze, dat ik in het Hebreeuwsch wel, maar in het Arabisch niet afdingen kan. En zonder afdingen kan men in Jeruzalem niet leven. Hij vraagt een half Pond. Is hij wijs? Houdt hij mij voor een ezel? Meent hij, dat ik nooit eerder naar den Olijfberg ben gereden? Hij zucht: veertig piaster dan. Dat is het tarief door den Gouverneur vastgesteld. We worden het eens voor vijf-en-dertig. Voor dertig had hij het ook gedaan. Maar ik geef vijf-en-dertig, omdat hij misschien lang wachten moet. Op weg. De buitenstad door. De buitenstad uit. De wegen zonnig en wit. We zijn nog in den regentijd. In een laten regentijd zijn wij. Al mijn Joodsche vrienden kennen deze woorden: ‘En Ik zal uw land op tijd regen geven, vroegen en laten regen.’ We wachten nu op den laten regen. Maar hij komt niet. Het is een open rijtuigje met de kap opgezet. Het landschap is vóór de kap, als een schilderij in een lijst. Een schilderij, die altijd verandert en toch altijd dezelfde is: zon, witte wegen, het landschap. Beneden bouwt de stad in het dal. We stijgen. We stijgen heel langzaam stappend. Ik zou even vlug kunnen loopen. Dat gaat niet. De generaal wacht. ‘Dierbare,’ zeg ik dus tegen den koetsier: ‘zouden die twee paarden niet een tikje steviger kunnen aanstappen?’ ‘Neen,’ zegt de koetsier: ‘het zijn de twee eenige paarden, die ik heb, en wie haast heeft, moet maar vroeger op weg gaan.’ Nietwaar? En dan zijn er nog menschen, die beweren, dat het leven niet heel eenvoudig is. Ik troost mij dus weer met het landschap. Links de Doode Zee. Zij lijkt dichtbij. Dadelijk achter deze dalende heuvelen. Men zou denken, dat men er wel een steen in gooien kan. Maar 't is niet zoo. Het is langs de kronkelende wegen wel een uur of zes rijden. En wanneer de weg recht was, zou het nog een uur of drie zijn. Maar de lucht is hier zoo wijd en hel. Nu begrijpen wij ook, dat Mozes het geheele land van één berg kon zien. Wij hebben, domme jongens die wij vroeger waren, altijd gezegd: dat kan niet. Maar hier komt alles precies uit. Mijn Joodsche vrienden kennen wel den regel uit de gebeden: ‘Hij, die den wind laat waaien en den regen laat dalen.’ Dat komt ook precies uit. Voor het regent, waait het altijd. Tenslotte komen de paarden dan toch waar ze allang hadden moeten zijn. We hebben trouwens nog lucifers gekocht onderweg, een sinaasappel en een praatje gemaakt. Nietwaar, wie haast heeft, moet maar vroeger op weg gaan? Ik loop den tuin door. De hal in. En de melancholie is er weer, Wie precies weten wil hoe deze Keizerin Augusta Victoria Stichting gebouwd is, kan het vragen te Amerongen. Of in een automobielzaak te Berlijn. Er zit een Arabisch jongetje als groom in een koel hoekje Engelsch te leeren. Het spijt mij, dat ik hem storen moet in de koelte en in de wijsheid. Maar ik vraag hem toch of hij mijn kaartje wil geven aan den dienst doenden luitenant. De luitenant heeft den Belgischen naam Carton de Wiart. Hij is bloedverwant van den Belgischen minister. Maar Engelschman. Alleen Engelschen kunnen officier in het Engelsche leger zijn. Behoudens uitzonderingen. Bijvoorbeeld Jabotinsky is luitenant en Russisch onderdaan. Wanneer twee Grieksche priesters weggaan word ik bij generaal Money binnengelaten. Hij is hooger in rang dan generaal Storrs. Toch ben ik niet zoo ontroerd. Omdat voor mijn gevoel de gouverneur van Jeruzalem hooger is dan de gouverneur van Palestina. Generaal Money begint het gesprek met enkele milde woorden. Ik zet door. De generaal is met verlof in Europa geweest en pas sinds eenige weken terug. Zeker heeft hij daar vele invloedrijke personen gesproken. Wat hebben zij gezegd? Wat hebben wij te hopen? Wat hebben wij te vreezen? Hij ziet mij aan, altijd met dien milden glimlach, waar men niet door henen komt. Denk ik waarlijk, dat hij op al die vragen antwoorden zal, nog wel wetend, dat het in een courant komt? En dan glimlach ik ook. Neen, ik denk dat hij antwoorden zal, wat de generaal Storrs antwoordde: wij zijn militairen in tijd van oorlog en wij voeren uit de bevelen, die ons gegeven worden. Juist, zegt de generaal Money, dat is een heel goed antwoord. En ik begrijp zelf wel, dat hij niet veel zeggen kan. Hoe dichter de beslissing van de vredesconferentie nadert, hoe zenuwachtiger de menschen hier worden. Ik zelf heb daar geen last van omdat ik mij niet kan voorstellen, dat ik te Jeruzalem woon en dat wij misschien spoedig zullen hebben, wat wij sinds eeuwen hebben gedroomd: een min of meer onafhankelijken Joodschen Staat. Van de week was hier in eens een groote ontroering: men hield stijf en strak vol, dat er een gelukkig en belangrijk telegram uit Europa gekomen was. De Joodsche Staat was er. Ik vraag generaal Money, of hij iets van zoo een telegram weet? Hij glimlacht: wat u er ook van weet, geruchten. ‘De een hoopt. De ander vreest.’ O, we hadden van de week nog een ontroering: op sommige muren stond in Arabisch: ‘Eendracht maakt macht’. Ziet ge wel, zeiden de angstigen, ‘als de Joodsche Staat wordt afgekondigd, dan krijgen we pogroms van de Arabieren’. Vandaag beweert men, dat er pogroms in Jaffa zijn. Ik schrijf u dit, geloof ik, te Jeruzalem. Maar ik heb het gevoel, dat ik vlak bij Amsterdam ben, te Haarlem bijvoorbeeld, en dat ik straks naar huis ga. Gisteren heb ik mij laten waarzeggen. Dat gebeurt hier door mannen. Niet uit koffiedik, maar uit zand. Men betaalt vooruit. De voorspellingen beginnen altijd heel somber. Maar als men dan nog iets meer geeft en nog iets meer en nog iets, dan blijkt het booze zand dikwijls voor herziening vatbaar. Ik geef een piaster, wat niet veel is. Dus wordt mij voorspeld, dat ik niet een natuurlijken dood sterven zal. Ik vind dat volkomen billijk. Voor een piaster kan men niet meer verlangen. Daar ik geen tijd meer heb, ook geen kleingeld en geen voorkeur voor een natuurlijken dood, laat ik het erbij. Maar, o wee, wanneer ik 's avonds aan tafel deze voorspelling oververtel! Foei, mag ik zóó spotten, in deze ernstige tijden! Wat heb ik met dwaze waarzeggers te maken? Nu, nu, ik beloof, dat ik morgen den waarzegger een roepie zal geven (die gaan hier ook, zes en een half piaster). Zeker zal hij mij dan voorspellen een keizerschap ever den Joodschen Staat van Dan tot Bersebah. Neen, generaal Money gelooft niets van die pogroms. De Engelschen zullen de orde wel handhaven. Trouwens, ik geloof niet, dat er iets gebeuren zal. Het Arabische probleem acht generaal Money ook niet het moeilijkste. Maar wel de vraag, hoe wij ons Volk in ons Land een werkzaam leven kunnen verschaffen. De koloniën prijst hij zeer. Hij kent ze en vindt ze voortreffelijk. Maar het aantal bewoners is gering vergeleken bij de duizenden en tienduizenden, die wachten. En hij vraagt het mij, alsof ik het oplossen kan en moet: ‘hoe stelt ge u dat voor?’ Ieder onzer weet, hoe geweldig de problemen zijn. Waarvan zullen we in Palestina leven? Kolen zijn er niet. Misschien is er petroleum. Misschien is er ijzer. Misschien kunnen de watervallen van den Jordaan electrische kracht geven. Misschien, misschien! Maar het Volk, het benarde, opgedreven Volk uit Polen, dat staat voor de Deur van het Land en dat wil binnen. Laten wij ons toch goed rekenschap geven, wat de Geschiedenis van ons verlangt. Opbouw van ons Volk in een Land, dat door de eeuwen en de eeuwen heen is verwaarloosd. Het kan niet gaan met enkele honderden of enkele duizenden per jaar tegelijk. Want eenige millioenen dringen voor de deur. De dienstdoende luitenant klopt. Hij vertoont een kaartje. Anderen hebben recht op den zeer gedeelden tijd van den generaal. Voor een eerste bezoek is dit voldoende geweest. Door de wijde, koele hallen brengt het Arabisch jongetje mij naar de buitendeur. Vraag maar in Amerongen of in de Berlijnsche automobielenzaak, hoe goed en ruim het hier gebouwd is. De koetsier wacht. O, hij is niet boos of verdrietig, omdat hij heeft gewacht. Er is niets prettiger dan wachten. Vooral wanneer men koetsier is en een koetsier heeft gevonden, die óók wacht. Maar nu ik klaar ben, zal hij wel moeten oprijden. Ik zit weer in het kleine rijtuig, achter den kaprand, die lijkt de lijst van een schilderij, waarvan het doek voortdurend wisselt. En weder ver de Doode Zee. En weder beneden de stad. En ik hoor de droge, eenvoudige vraag van den generaal Money: ‘En hoe stelt u zich dat voor: binnen eenige jaren hier eenige millioenen menschen te vestigen?’ Jeruzalem: zult gij eenmaal weer de groote hoofdstad zijn van een trotschen, sterken Joodschen Staat? Bij de Post stap ik uit. Neen, kranten zijn er niet, door de stakingen in Egypte. Het is heet. Ik loop door de Jaffastraat. Door de Jaffapoort. De Bazaar, (langs het Specerijenstraatje), de Jodenstraat, naar huis. Ik ben heel moe. En door mijn moeheid hamert de wreede vraag: ‘En hoe stelt u zich dat dan voor, binnen eenige jaren hier eenige millioenen te vestigen?’ |
|