Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 28 Purimfeest te JeruzalemGa naar margenoot+Wie het Joodsche Jaar kent, weet, dat de Vastendag van Esther valt vóór het Lotenfeest. Juist den dag te voren ben ik komen wonen bij eene familie op de Duitsche Plaats. Neen: Jeruzalem is Amsterdam niet. Een Joodsche Gemeente, gelijk te Amsterdam, waarvan men lid is, die heeft men hier niet. Dat zal hier allemaal nog geregeld moeten worden. Een groote taak. Het aantal Synagogen is hier groot. Maar ze zijn klein. Overal in hoekjes en holletjes van de Joodsche wijk vindt men ze. Hier op de Duitsche Plaats zijn er twee. Misschien wel meer. Trouwens, een Synagoge te Jeruzalem is nooit alleen een gebedenhuis maar ook een leerhuis. Vele studeerenden brengen gansche dagen biddend en leerend door. Deze Joodsche mannen branden van eene vroomheid, waarvan wij geen gedachte hebben. En zeker kan ik u daarvan geene beschrijving geven in de machtelooze on-vrome woorden van onze Taal. Ik denk, dat Henri Borel en Frederik van Eeden dit goed verstaan. O, het is mij vreemd geweest, toen ik voor het eerst in eene Synagoge te Jeruzalem kwam. Het lijkt alles wild en onbeschaafd en zonder wijding. Men loopt. Men zingt. Men schreeuwt. Maar dan, later, zie ik de Heiligheid wel en de Wijding. Wat in Amsterdam onmogelijk is, dat is mogelijk te Jeruzalem. Donderdag: de Vastendag van Esther. O, het vasten valt hier mee. Tegen den avond ga ik naar de Synagoge die in een hoek van de Plaats is gebouwd. Van het balcon van het huis, heb ik er kijk op. Natuurlijk weer een aantal trappen af en onder gebogen gewelven door. Het aantal trappen, bogen en gewelven hier in de Oude Stad is ontelbaar. Generaal Storrs wil dat allemaal bewaren. Maar ik wil het allemaal opluchten en opruimen. Of ontruimen en er een museum van maken. En dan goede frissche huizen bouwen voor het Volk. Er zijn hier woningen veel slechter dan de slechtste krotwoningen van Uilenburg. En dat zou zoo moeten blijven voor een zoodje sightseeing vreemdelingen? Geen gedachte! En elken keer als ik trappen afscharrel of opstruikel of door bogen en door gewelven dwaal, dan houd ik booze monologen tegen den Generaal Storrs en den Majoor Richmond. Ja, zij lachen mij uit en noemen mij: ‘The Dutch Vandal’. Maar ik verdedig mij: ‘ik wil het Volk niet opofferen aan de zoogenaamde Schoonheid’. Deze Synagoge hier op de Duitsche Plaats is half bedehuis, half leerhuis. Er staan lange, oude tafels met banken. En er liggen oude, wijze boeken. Hier en daar zitten eerwaarde mannen te leeren. Fijne, verstandige gezichten. Ze zitten plechtig gehuld in hunne kaftans. Kleine jongentjes gaan rond. O, ze zijn hier thuis. Miniatuur-mannetjs. Ook al met die fijne, scherpzinnige kopjes. Lange krullen aan het voorhoofd, omdat zij de hoeken van de haren hier niet afknippen. Ik heb ze allen heel, heel lief. Het is nog te vroeg voor den dienst. Het is hier niet zoo precies geregeld als in Amsterdam. Hier begint het Middaggebed ‘als het tegen de schemering begint te loopen’. Ik zit in een steenen vensternis en ik kijk uit. Het uitzicht is open en wijd, over bergen en dalen, naar den Olijfberg heen. Een landschap, volgeloopen van wegen, breede en smalle, zonder boomen. Weg achter de bergen en dan windend door de kleine dalen heen. De schaduwen leggen zich langer en langer. Vanuit de dalen stijgen zij op tegen de heuvelen. In deze gewijde Synagoge is de schemer binnengekomen. Nu komen de genooten voor het gebed. De meesten oude eerwaardige mannen, zooals Josef Israëls zijnen Wetschrijver heeft gezien. Electrisch licht of gaslicht hebben wij hier in de Synagoge niet. Er zijn een paar olielampen hangend. En verder staan kleine olielampen op de tafels. Daarom heen groepen de mannen samen. In een hoek de Rabbijn R. Chaïm Sonnenfeld. Hij is één van de weinige Rabbijnen, die bepaald een tegenstander van het Zionisme is. Hij is heel oud en heel eerwaardig. Ik laat mij dus na afloop van den dienst aan hem voorstellen. De dienst is als in Holland. Maar alle woorden zijn hier in Jeruzalem zwaarder. Zij dringen door tot in de diepten van het hart. Eerst de voorlezing van een gedeelte uit de Leer. En dan van een gedeelte uit Jesajah Kap. 55 vers 6 tot Kap. 56 vers 9. Wij leren dat gedeelte iederen vastendag. Wie mijn gedicht ‘Een Joodsch danklied’ leest in De Beweging van een der eerste maanden van 1918, weet welke waarde deze verzen voor mij hebben. Maar hier voel ik de woorden nog heel, heel anders. Hier is het land, waar Jesajah zelf heeft geleefd. Langs deze wegen, die verschemeren in den avond, is hij gegaan. Het is alsof Jesajah zelf hier in de Synagoge zijn woorden van almachtig vermaan voorleest. Ik hoor zijn woorden niet alleen. Maar ik beleef ze ook. Alles is hier anders, dieper. Kleinigheden voor u wellicht? Zóó, dat de Profeten hier niet gelezen worden uit een boek, maar uit een rol, als de Wetsrol. En de voorlezer is héél eerwaardig en héél oud. O, men dringt niet gemakkelijk door tot de gelouterde vroomheid van deze Joden. En voor wie niet doordringt is alles wild, onbeschaafd, zonder wijding. Heel moe en heel hongerig, maar heel gelukkig ga ik naar huis. En langs mijn huis door het hééle maanlicht gaan de mannen, zacht pratend in hun kaftans. De oude, verweerde gezichten verlicht van Gods hemelschen gloor. | |
II.Er bestaan hier nog allerlei gewoonten, in Holland afgeschaft. Zoo deze: wanneer bij het lezen van de rol van Esther de naam van den Hater, Haman, wordt genoemd, dan maken de kinderen een groot lawaai. Zij klappen in hun handen, stampen met de voeten. Wij zouden fluiten. Hier in Jeruzalem hindert dat niet. Deze Stad maakt toch alles heilig. Maar in Holland inderdaad, daar zou het niet gaan. Trouwens, hier wordt het ook al minder. Des Zondagsavonds hen ik te gast gevraagd, om de Rol te hooren lezen, bij den heer en mevrouw Zilversmit, Hollanders van afkomst, die hier de leiding hebben van een weeshuis met veertig meisjes. Ik zal u over de Weezen van Jeruzalem later meer schrijven. Thans alleen dit: dat het weeshuis wat orde en reinheid betreft niet Oostersch is, maar heel, heel Hollandsch. Wat Haman betreft: de regel van het Huis is deze; er mag niet in de handen worden geklapt, alleen gestampt met de teenen van de voeten. En dit is een zeer, zeer groote beperking: niet iederen keer als de naam van Haman wordt gezegd. Maar alleen, wanneer wordt gezegd: ‘Haman, de Zoon van Hammedatha’. En dat is maar een keer of drie. In het Weeshuis ben ik geheel thuis. Ik ken Gallad, den Arabier. En ook deszelfs vrouw. Zij wonen in een huisje bij het hek. En doen alles, wat er te doen valt. En de meisjes ken ik ook al allemaal. De grooten en de kleinen. De Rol zal worden gelezen in de groote eetkamer. Als het tijd is, worden de meisjes in de hal opgesteld. Dan twee aan twee komen ze binnen, keurig in grijze jurken met roode schorten. Wel allemaal hetzelfde, om niemand jaloersch te maken. Maar het maakt toch heelemaal niet den indruk van een geüniformd weeshuis. Alles gaat hier zacht en ordelijk. Niemand behoeft hier te worden verboden. En heelemaal wordt er niet gestraft. De eetkamer is alleraardigst. Een tafel voor den Heer en de Vrouw des Huizes, benevens den verrasten gast. Verder kleine tafeltjes voor de meisjes. Aan elk tafeltje een paar groote en een paar kleine meisjes. Een wijs beleid: nu kunnen de groote meisjes de kleine meisjes helpen en zoethouden. O, die groote meisjes hebben onbewust al iets van moedertjes in zich. Het groote vertrek is feestelijk verlicht met hanglampen. En op ieder tafeltje brandt vroom en zuiver een rozen-witte kaars. Mevrouw Zilversmit, met de zachte stem, waartegen geen verzet mogelijk is, leest de lofzeggingen, bij het lezen van de rol van Esther op het Lotenfeest voorgeschreeven. Dan wordt de Rol door den Heer des Huizes voorgelezen. Het is echt een Rol, niet een boek. Geschreven te Jeruzalem. En geborgen in een koker van olijfhout, hier te Jeruzalem vervaardigd. En dan hoor ik voor de zooveelste maal het wonderlijke verhaal, dat mijn Vader voor ons las, toen wij nog kinderen waren in het huis van mijn Moeder. Het is als een tooneelspel. En de decors, hoe prachtig! Het weidsche Feest van den Koning Ahasverus. Het noodlot van de weigerachtige Vasthi. Dan komen Mordechai en Esther op. Zij wordt de Koningin. Wat denken de groote meisjes daarbij? En Haman komt op, met zijn boos bedrijf tegen de Joden. Weinig woorden. Maar sterk en krachtig. En het rouwbedrijf van Mordechai onder de Poort des Konings. Dan de list van Esther, die den Koning en Haman ter maaltijd noodt. O, ieder jaar hebben wij daarbij gebeefd, ofschoon wij natuurlijk heel goed wisten, hoe het afliep. En dan verschijnt Zeres, de boosaardige huisvrouw van Haman, met haar raad van de galg, vijftig Meter hoog. Maar hier keert het. De slapelooze nacht des Koning en het wonder, dat hij nu juist hoort, hoe Mordechai onbeloond is gebleven voor vroegere goede daad. Dan snel de vernederingen van Haman. Om een hoekje komt Charbona nog gauw vertellen van de galg. Maar dat vonden wij toch maar matig aardig. Nu Haman het verloren heeft, durft hij hem aan! Maar dat Haman wordt opgehangen aan de galg van vijftig Meter hoog, voor Mordechai bestemd, dat heeft ons altijd volkomen goed en billijk geleken. En met zijn heele rijtje zonen hebben wij ook nooit medelijden gehad. En ik denk, hoe zouden deze meisjes dit alles aanvoelen? Van alle wegen ter wereld zijn zij hier gekomen. Langs hoe vele wegen zullen zij van hier uitgaan? Waar zullen wij zijn over vijf en twintig jaar? Een ademhaling der Eeuwigheid. Hoe voelen deze meisjes deze woorden aan in het Hebreeuwsch, dat voor haar de gesproken taal is van alle dagen? Het kleinste weesmeisje is drie jaar. Zij heet Simcha, dat Vreugde beteekent. En inderdaad is zij de Vreugde van ons allen. Ze spreekt alleen Hebreeuwsch. Met felle aandacht verbetert zij alle fouten, die ik tegen de grammatica maak. Zij maakt er geen. En gij weet het: in de Rol van Esther komt het woord ‘Vreugde’ een paar maal voor. En daar zit ze nu op te wachten. De groote meisjes hebben het haar zeker verteld. Iederen keer, dat ‘haar naam’ wordt afgelezen, glanst haar heele lieve snuitje. Maar dan dadelijk luistert zij weer ernstig naar den volgenden keer. Ik weet niet, of Simcha al ver gevorderd is in Hebreeuwsche significa. Maar zij schijnt al iets te gevoelen van de bekoring, die gelegen is in het hooren van den eigen naam in de gebeden. De eigen Naam. Wie schrijft eens een studie over de begripswaarde en de gevoelswaarde van namen in het algemeen. En van eigen namen in het bijzonder? Misschien zal Simcha het doen! Haman wordt hier heel bescheiden mishandeld. Naar voorschrift: alleen wanneer wordt gezegd Haman, de Zoon van Hammedatha. En daar de kleinste meisjes met hun voeten niet bij den grond kunnen, is er slechts af en toe bescheiden teengetrappel. Daar slaapt Haman wel doorheen! Na afloop wordt dat mooie lied: ‘Roos van Jacob’ door al de meisjes samen gezongen. En dan worden wij naar de huiskamer gebannen. Want de meisjes gaan zich in de hal costumeeren en maskeeren, gelijk men dat hier met het Purimfeest doet. Simcha komt ook verkleed binnen. Ik zeg ‘Dag Simcha’. En zij in het alleraardigst Hebreeuwsch, dat ooit een meisje van drie jaar gesproken heeft: ‘Ik ben niet Simcha en ik spreek niet Hebreeuwsch. Ik ben een Arabisch meisje en ik spreek alleen Arabisch’. Dan wordt zij naar bed gebracht. En 's avonds brengt Gallad, de Arabier, die Hebreeuwsch spreekt, mij door de dwarreling van straten en straatjes, naar de Duitsche Plaats naar huis. Jammer, dat Generaal Storrs en majoor Richmond er niet bij zijn. Dan konden zij hun geliefde oude Stad bij avond eens zien en ruiken. En dan konden zij ook genieten van de conversatie van Gallad, die waarlijk zeer belangrijk is. Hij weet heel goed, dat wij een Feest hebben vandaag. Van al het lekkers krijgt hij zijn deel. ‘Neen’, zegt hij, ‘de Christenen hebben het ware geloof niet. Zij gelooven aan den Messias’. ‘Ja’, zeg ik, ‘Gallad, dat doen de Joden ook’. ‘Juist’, zegt Gallad, ‘maar die van de Joden is de echte’. Ik vrees, dat het bij den goede Gallad is: ‘Wiens brood men eet, diens Messias is de echte’. Trouwens: het ware geloof hebben alleen de Moslem. Mohammed is geen Messias, maar een Profeet. Gallad is een geleerde. Hij kan lezen en schrijven. Overal in de nauwe straatjes van het Joodsche kwartier is nu vreugde en feest. Men heeft elkander allerlei lekkernijen gezonden. Gelijk geschreven staat: ‘men zendt elkander geschenken en bedenkt de armen’. Er wordt muziek gemaakt en gezongen. Uit de onwaarschijnlijkste hoekjes en holletjes schijnt licht. Waar niemand verwachten zou, wonen nog de feestvierende menschen. Door de straatjes dringen de groepjes gemaskerden. Van achter de maskers zeggen zware stemmen: ‘Vrede, mijne heeren’, wat toch heel wat plechtiger is dan het Hollandsche: ‘G'navond samen’. En het is alles zoo lief en zoo goed. En de maan straalt zoo mooi en zoo mild. Hier is alles vrede. | |
III.Des Maandagochtends ben ik te gast gevraagd om de Rol te hooren lezen in het jongensweeshuis, buiten de Stad, onder leiding van den heer en mevrouw Goldschmidt. De heer Goldschmidt is (wat is een naam!) eveneens Hollander van geboorte. Ook dit weeshuis is, wat orde en reinheid betreft, niet Oostersch, maar heel, heel Hollandsch. Voor zoover ik weet zijn alle andere weeshuizen door en door Oostersch. Bij het jongensweeshuis is een Oostersch [Ga naar voetnoota)] daar iederen Zaterdag heen. Het is wel ver van huis. Maar de dienst is er juist als in Holland. Een vreemde ben ik er dus al lang niet meer. Om zeven uur vangt de dienst aan. Verslapen zal ik mij zeker niet. Want 's morgens al heel in de vroegte, komt de koster van de Synagoge over de Duitsche Plaats. En hij roept langs alle huizen, en ook naar de bovenhuizen: ‘Dafnen’, wat in het Duitsch-Joodsche Jargon ‘bidden’ beteekent. Door het Jodenstraatje en den Bazaar (langs het Specerijenstraatje!) en door de Jaffapoort en dan verder langs lentezoele buitenwegen kom ik op tijd in het lieve, kleine kerkje van het weeshuis. Wat Haman betreft: de regel van het jongensweeshuis is milder dan in het meisjesweeshuis. Ook hier mag niet met de voeten worden gestampt. Maar er mag in de handen worden geklapt iederen keer, dat de naam van Haman wordt gezegd. En niet alleen bij: Haman de Zoon van Hammedatha. O, deze jongens haten Haman, zooals ik, toen ik een kleine jongen was (lach nu niet!) Alva heb gehaat. Ik weet niet of Hollandsche jongens ook zoo fel haten. Bij ingeving heb ik over mijn haat en mijn genegenheid als kind altijd gezwegen. Ik denk, dat Hollandsche jongens wat nuchterder zijn dan onze Joodsche weesjongens. Die haten Haman door en door. Wanneer men hen vrijliet dan zonden zij ten slotte bevangen worden in een soort van waanzinnige woede. Sommigen hebben de Rol van Esther precies bestudeerd om te weten waar de naam van Haman wordt genoemd. Eerst gaat alles heel kalm. Er wordt handengeklapt als de naam van Haman wordt genoemd. Driemaal zooals het voorschrift hier in huis luidt. Maar langzamerhand begint een soort zenuwachtige woede over sommige onrustige jongens te komen. Ze springen van de bank af en stampen toch op den grond. Ze worden dan wel tot orde gebracht. Maar och, het is Purim vandaag. En het zijn Joodsche jongens. En Haman heeft het toch wel heel, heel slecht met ons allen voorgehad. Neen, hij heeft niet beter verdiend. En als dan gezongen wordt: ‘En zij hingen Haman op aan de galg, die hij voor Mordechai had opgesteld,’ dan doen de goedhartige directeur en de goedhartige onderwijzer een oortje dicht. En dan mogen de jongens flink handenklappen. Dat doen ze. En hun lekkere snuiten glimmen. O, het zijn anders jongens, die geen vlieg kwaad zouden doen. Maar Haman, niet waar? Haman en Titus, dat zijn de twee nationale gehaten. Er is een jongentje, een uit Groezië, die kijkt zoo begeesterd, alsof hij alles zelf gedaan heeft. Of minstens de schrijver van het boek Esther is. Hij zucht heel diep als de naam van Haman voor het laatst gelezen is. Neen, nu is de Purim eigenlijk voorbij. En al het andere, ook het lekkers, dat is vaal en onbelangrijk. Dan blijkt nog even de listigheid van den Koning Ahasverus, die gauw een belasting legt op ‘het land en op de eilanden van de zee’. Wat mij altijd bovenmatig boos maakte, toen ik een kleine jongen was en in het huis van mijn ouders over ‘belastingen’ gesproken werd met alle teekenen van angst en afschuw. Ik heb als kind heel dikwijls gesist: ‘dief, dief,’ wanneer dat gelezen werd. De jongens zijn natuurlijk vandaag verder vrij. Iedereen is vandaag vrij. Door de straten gaan de mannen in Sabbathkleeren. En de zingende kinderen. De winkeltjes in de Jodenstraat zijn vol lekkers. Heel den dag is feest. Des avonds zit ik weer op het balcon van ons huis, dat het mooiste uitzicht van Jeruzalem heeft. De volle maan, hoog en licht. De wegen, die winden door de dalen en over de heuvelen. De Olijfberg heel ver en heel dichtbij. De Nacht is over Stad en Lande stil geworden. Door de Stilte heen af en toe een wild gezang. En wat fladderen van verwaaiende muziek. Het droomt: Vasthi, Esther, Haman, Mordechai, Ahasverus de listige, die er gauw nog even een belasting uitsloeg. En ik mijmer de gelukkige woorden: ‘Bij de Joden was toen licht en vreugde, (slaap lekker, kleine, lieve Simcha!) vroolijkheid en geluk. Zoo moge het nu voor ons worden’. |
|