Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 26 Uit het Beloofde LandGa naar margenoot+O, neen, dit wordt geen psychologische roman onder de Streep. Het wordt geen gedicht. Het zijn postzegels. Wij hebben hier een post, een postkantoor. Af en toe krijg ik zelfs een Handelsblad. Maar er is geen postbezorging Men gaat zijn brieven afhalen. Brievenbussen in de stad hebben wij ook nog niet. Men brengt zijn schatten naar het kantoor. Op de steenen stoepen zitten de schooiertjes. En zij wachten op postzegels. Iedereen, die er uitziet als een vreemdeling, en die een postbox heeft opengemaakt, wordt bestormd. Hollandsche postzegels doen opgeld. Jammer voor de schooiertjes en voor mij, dat de courant zoo ongeregeld komt. Maar vandaag was er een aangeteekende brief. Met zoo een mooien Hollandschen postzegel er op. Wien zal ik hem geven? Iedereen dringt, iedereen vraagt. Ook de Arabische schooiertjes. Gaarne zou ik een Arabisch jongetje het mooie zegeltje geven, om te toonen, dat de Arabische quaestie buiten de postzegels om gaat. En ik twijfel: ja, ik zal hem geven aan dien kleinen Arabier met dat mooie rood fezje op zijn lachenden kop. Maar uit de heele schreeuwend bende roept er één: ‘Annie Cahen’, dat is: ‘Ik ben uit den Priesterstam’. Ja, Arabiertje, dat is een argument, waar gij niet tegen op kunt met uw mooie roode fezje op uw lachenden kop. En de jonge priester met het mooie zegeltje gaat triumfantelijk door de Jericho-straat. In de Bazar komt hij mij tegen. Ik herken hem niet. Maar hij herkent mij. Omdat zijn belang bij de ontmoeting grooter dan het mijne is. Hij spreekt Hebreeuwsch: ‘Heeft Mijnheer ook een postzegel voor mij?’ Ik moet even mijn geest verplaatsen van den Bazar naar het Postkantoor. Maar dan weet ik het ook dadelijk: hij is een van de woeste verzamelaars. Helaas: de kranten zijn weer niet gekomen. En Hollandsche postzegels heb ik dus niet. Maar in Holland zijn ook kleine woeste verzamelaars. Ik heb nog een enveloppe vol uit Egypte. Mooie lange van de Olympische spelen. En groote van Soedan met een kameelruiter er op. Er zijn zeker wel dubbelen in de enveloppe die ik hem geven zal. Neen, zijn aardrijkskunde is onvoldoende. Van Griekenland, dat toch zulke mooie postzegels heeft, daarvan heeft hij nooit gehoord. Ik zeg hem den naam van Griekenland in alle talen, waarmede men mij voor en na gekweld heeft. Eindelijk weet hij het. Of hij doet alsof. Dat zou nog zoo dom niet zijn. Dat doen volwassenen hun heele leven. Van Holland weet hij niet. Amsterdam? Nooit van gehoord. Hij is toch dertien jaar. Nu, zeg ik dan een beetje smalend: ‘jij bent ook een domme jongen.’ Maar, o, wat heb daar een spijt van. Hij ziet mij aan met een hartstochtelijk verwijt in zijn open, Joodsche oogen. En hij zegt mij met een trots, die doordringt: ‘Ik ben heelemaal geen domme jongen. Ik ken al Talmud.’ Neen, gezegende kerel, jij bent geen domme jongen. Maar ik ben weer een stommeling geweest. |
|