Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 19 En nòg steeds CaïroGa naar margenoot+En ik wacht. Ik wacht. Ik wacht. Niemand begrijpt, waarom het verlof niet afkomt. Maar het komt niet af. En ik wacht door de dagen, door de nachten, door de uren, door de minuten en door de seconden. Ik wacht. Ik wacht. Ik wacht. Neen, ik lees niet meer en ik schrijf niet meer. En ik ga niet meer uit. Ik wacht. In het hotel, waar niet veel te doen is, maakt men er een pretje van. Margolis lacht mij uit. Salzman is naar Alexandrië vertrokken. Hij wacht ook. Kolonel Patterson lacht mij uit. Luitenant Lipsey is gisteren uit Jaffa aangekomen. Palestina en Jerusalem schijnen dus werkelijk te bestaan! Hij lacht mij uit. De kinderen Israëls hebben wel veertig jaar in de woestijn gezworven. En ik ben nog aan geen veertig dagen toe. Maar hij gaat overmorgen terug en dan zal hij persoonlijk informeeren. En ik wacht. 's Morgens in de ontbijtzaal, waar ik mijn schoteltje dadels eet (versche uit Soedan!) en mijn sinaasappelen, daar vraagt men mij niet, of ik goed heb geslapen. Maar of ik goed heb gewacht. En Tarrar, het zwarte jongentje met het blanco zieltje, weet, dat de Heer van de kamer op den hoek boos is en verdriet heeft. O, er is iets vreeselijks gebeurd. In het suikerpotje van dien Heer is zout geweest in plaats van suiker. En de vreemde Heer heeft het niet gezien. En hij heeft zout in zijn koffie gedaan, in plaats van suiker. En hij heeft daarvan gedronken. Het was afschuwelijk. En de Heer is boos geworden, schrikkelijk boos. Hij heeft het dadelijk den directeur verteld. En niemand wil gelooven, dat het een vergissing is. Nu mag hij den Heer niet meer bedienen. Zeker zal die Heer hem nu ook niets geven, als hij weggaat. En bij Allah, hij heeft het niet gedaan. Hoe zou hij durven! Wat zouden zijn ouders van hem denken. En ik wacht. Ik wacht. Ik wacht. Zeker zal ik van moeheid en droefheid nog in de handen vallen van een van de gidsen vóór het hotel. Die groote, grove, met de bronzen burnoes. Hij biedt mij elken dag aan mij vijftien bazars te laten zien voor één shilling. Vier Moskeeën voor six pence. De bazars en de moskeeën samen voor één shilling en two pence. Het mag geen naam hebben. En ik vrees, dat ik daartoe nog komen zal.
Maar neen, maar neen, zóó wil ik toch mijn veerkracht niet verliezen. De stad is zoo mooi. En mijn Zionistische vriend Max Hazan komt mij afhalen om een wandeling te maken en te fotographeeren. Morgen zal het reisverlof zeker afkomen. En wij gaan op pad. En dicht bij het hotel, in de Straat van de Opera, daar vangen wij het eerste prentje. De straatschoenmaker en zijn klant. De schoenmaker heeft geen andere kleeren dan een gonjezak. De klant is beter aangedaan. Hij heeft ook schoenen, die op straat à la minute gerepareerd worden. Wij vragen of wij ze fotografeeren mogen. Zeker mogen wij dat. Ze vinden het zelfs een groote eer. En als we klaar zijn, dan vragen we het schoenmakertje hoe oud hij is. En dan lacht zijn snuit van oor tot oor! Hoe zal hij weten, hoe oud hij is. Hij is toch de Scheick van het Straatje niet. Die weet van iedereen, hoe oud hij is. Wat dwaze menschen! Wat dwaze vragen! Wij houden aan: ongeveer dan. Nu wordt hij ernstig. En in eens gretig wijzend op een net-gekleed Arabiertje dat voorbij-streeft, roept hij: ‘zooals deze’. Het net-gekleede Arabiertje blijkt bij navraag tien jaar te zijn. Ja, zegt het schoenmakertje, dat kan wel waar zijn. Zijn klant, die blijkbaar van betere ouders is, weet zijn leeftijd: twaalf. Wij geven ze samen een piaster. Ze danken ons vriendelijk en lachen ons uit. En in dezelfde lekkere zonnige straat nemen we het luciferskoopmannetje, weer met een vriendje voor de gezelligheid. Het koopmannetje weet niet hoe oud hij is. Neen: in school is hij nooit geweest. Zijn zijn ouders rijke lieden! Maar zijn vriendje kan den Koran opzeggen en weet ook hoe oud hij is: twaalf. Maar dan ineens, voor alle zekerheid weet het koopmannetje óók hoe oud hij is: dertien. Zeker is hij dertien. Wij geven ook deze samen een piaster. Ook deze danken ons vriendelijk en lachen ons uit. En door de lekkere luie zon heen, komen we aan de Ataba el Khadra. Een heel mooie naam. En het beteekent: ‘De groene drempel’. Nu is er geen spruitje van groen te zien. Alles zon, zon en zon. Wij fotografeeren er een waterverkooper met twee luie vrienden. Met hun drieën geven wij ze twee piasters. Een lastig geval. Wij nemen hier ook een Caïrosch omnibusje. De Groene Drempel is hun ceintuur. Van daar vertrekken zij. En daar komen zij aan. Neen, ze vertrekken niet op geregelde tijden. Welk een dwaasheid. Ze vertrekken als ze vol zijn. De limonadekoopman bedient de wachtende reizigers, en bij tijden zijn de busjes net wachtende cafétjes. En dan komen we in bekende streken. De Mousky. En we brengen een bezoek bij den kleinen gaarkeukenhouder in de Charet El wet-al-Kour, waar ik iederen dag doorga om te eten bij mijn Joodsche vrienden. Hij kent mij heel goed. Zeker, hij wil heel gaarne gefotografeerd worden. Krijgt hij ook een portret. Hij zal een ernstig gezicht zetten. Neen, een piaster wil hij niet hebben. Hij is geen bedelaar. Wat zouden zijn ouders wel van hem denken! Maar een portret wil hij heel graag hebben. Mag hij het toestel eens zien van dichtbij? Mag hij het ook eens in zijn handen hebben? Wil de heer die Arabisch spreekt, hem eens vertellen hoe de portretjes in een doosje komen? Hoe komen zij er uit? Hij let heelemaal niet op zijn stalletje. Zijn vriendje, die hem gezelschap houdt, eet zoo maar een hard ei op met uiensaus. En snoept van de gezouten vischjes. Foei, wie zijn zijn ouders! En dan slaan we links af naar de Darb el Barabrah, het steegje waar zij zetelt, mijn lieve vriendin, de eierendame. Heeft zij geen kippen? Heeft zij geen duiven? Neen, zij heeft geen kippen en zij heeft ook geen duiven in het begin van de week. Maar zij heeft mooie eieren, versche prei en citroenen. Ja, zij handelt in alles. Een arme vrouw. Allah moge mij zegenen: ik heb een verre reis gemaakt. Willen wij haar fotografeeren! Hoe is het mogelijk, mogelijk. Een oude arme vrouw! Hier in dit donkere steegje, geen armspan breed, kunnen wij geen momentopneming maken. Er moet worden ingesteld. En het geeft een groote ontroering. Van alle kanten komen de mannen toekijken en de vrouwen en kinderen. Maar ze hinderen ons niet. Er wordt geroepen van bovenaf in echt Jiddisch, wat er te doen is. En een schattig Jiddisch jongetje roept naar boven toe, dat er gefotografeerd wordt. En dan weer in echt Jiddisch: wie, wat en hoe. En het schattige jongetje, een beetje verveeld roept: ‘De goje van de eier’. En ik berisp hem: ‘Foei, is dat aardig! Kan hij niet zeggen: de vrouw met de eieren’. Hij haalt zijn slanke schoudertjes op onder zijn dun kieltje: ‘Ze verstaat het immers toch niet. Willen we hem niet fotografeeren? Hij zal het nooit weer zeggen. Mag hij dan eens in het toestelletje kijken? Mag hij ook meewandelen, en zien wie wij nog meer fotografeeren?’ En de eierenvrouw, al dien tijd, glundert en is trotsch. Een groote dag. Een groote dag. Allah moge ons zegenen. Dan fotografeeren we twee Arabische moeders met drie moor-zwarte monstertjes van kinderen. Ze willen niet stil zitten. En iedereen trekt aan de schepseltjes om ze een mooie houding te geven. Is de eer van het straatje er niet mee gemoeid? En verder in het Sefardische Ghetto een groentenstalletje. Een oud vrouwtje zit er bij. Ze verkoopt groenten en zij maakt groenten schoon. Neen, zij verzekert het ons in het Fransch, zij wil niet gefotografeerd worden. Dwaasheid. Een oude vrouw. Laten wij haar dochter kieken. Dat is een knappe meid. Ze stuurt al om haar dochter. Daar komt haar dochter aan. Zwaar en bleek. Een rose peignoir. Hartelijk gedecolleteerd. Zeker verkoopt zij geen groenten. Wij fotografeeren haar wel. Maar de plaat ontwikkelen wij niet. En ik vraag aan de oude vrouw waar zij geleerd heeft zoo heel goed Fransch te spreken? Zij is trotsch. Zij kent ook Spaansch en Italiaansch, Turksch en Grieksch. Want zij is uit Saloniki hier gekomen. Enfin, nu wij haar dochter gefotood hebben, nu wil zij ook wel. En dan gaan wij naar huis. En zeker zult ge mij nu vragen, of wij mijn vriend, den krantenjongen niet hebben gekiekt? Neen, wij hebben mijn vriend den krantenjongen niet gekiekt, want niet gezien. Ja, vanmorgen kwam ik hem tegen. Maar toen had ik het toestel niet. O, hij maakt zware dagen door. Gisteren heeft hij weer een conflict met de Soedaneesche jongens gehad. Hij mag alleen op het terras van het hotel komen als iemand hem roept. Nu beweren die zwarte jongens (wie zijn hun ouders!) dat hij zonder permissie op het terras is gekomen. Ze hebben hem willen wegjagen juist toen een heer een krant wou koopen. Is het niet vreeselijk. Wie zijn hun ouders? En toen heeft hij er één een stomp gegeven. Ja, hij heeft het gedaan. Maar altijd hebben die Soedaneezen het tegen hem. Dus beloof ik hem, dat ik de clementie van de twee Soedaneezen zal inroepen en als dat niet helpt dan zal ik den directeur vragen. Laat hij straks maar eens langs loopen. En dan roep ik hem op het terras. De twee Soedaneezen kijken donker. Maar ze durven niets zeggen. En de krantenjongen mag de rest uit mijn glas drinken en hij krijgt twee koekjes. En ik roep de twee Soedaneezen. Zij verstaan Engelsch, En ik verzeker hun, dat zij den krantenjongen moeten vergeven. Wederkeerig zal hij nooit meer informeeren naar hun ouders. Zij zeggen: ‘Ja, Heer’. En zij moeten maar niet te streng zijn. Zij zeggen: ‘Ja, Heer’. Zij krijgen ieder wat. Maar zullen zij nu zweren bij Allah, dat zij den krantenjongen met rust zullen laten? Ook als ik weg ben? Zij zweeren het met een duisternis in hun oogen.
En vanmorgen is de verlossing gekomen! In de ontbijtzaal, waar ik mijn dadels eet (versche uit Soedan!) en mijn sinaasappels. Een van de twee Soedaneesche jongens brengt haastig een brief. Er staat ‘spoed’ op. En ik lees: ja, het verlof is uit Jerusalem afgekomen. Ik kan vanavond gaan. Maar daar ik nog van alles te doen heb, besluit ik morgen te gaan. Voor 't laatst ga ik nu naar het paspoorten- en reisbureau. En ik zie het: wat ik mijn bleeke zuster het Spinnengezicht onrecht heb gedaan. Zij heeft juist een heel teeder teint en als men goed ziet, als men heel goed ziet, dan heeft zij het gezicht van een Engel. En het blauw van haar japon is toch wel mooi. Ook is het verstandig van haar, dat zij altijd een boa draagt, omdat men toch kou kan vatten. En nu verzoen ik mij ook met het jongetje Tarrar. Het kamermeisje, dat Fransch spreekt en Arabisch, is de tolk. En ik verzeker Tarrar, dat ik nooit heb geloofd, dat hij opzettelijk zout in plaats suiker in mijn koffie heeft gedaan. En ik zal dat ook den Directeur zeggen. Heeft hij veel verdriet gehad? Ja, zegt Tarrar, hij heeft verdriet gehad, heel veel verdriet. Maar nu het toch alles voorbij is, mag hij mijn Heer nu vragen of mijn Heer geen postzegels heeft van het verre land, waar hij vandaan komt? Of hij dan postzegels verzamelt? Hij lacht alweer van oor tot oor! Zeker verzamelt hij geen postzegels? Maar het Grieksche jongetje, dat mijn Heer wel kent, verzamelt postzegels. Hij heeft aan Ali een grooten piaster gegeven voor postzegels van Soedan. Zeker zal hij een grooten piaster geven voor postzegels van het land van mijn Heer. Het spijt mij nu wel, dat ik geen Hollandsche postzegels heb. Maar ik vraag of hij een papiertje van vijf piaster hebben wil. Zeker wil hij een papiertje van vijf piaster hebben. En hij zweert voor alle zekerheid nog eens, dat hij onschuldig is aan het zout in het suikerpotje. Ieder, die zijn ouders kent, zal dat gelooven. En hij tript heen, een jongetje met nette manieren, op zijn roode puntmuilen.
En zoo is alles vrede! Morgen pak ik mijn koffers voor de achtste maal: Amsterdam, Londen, Parijs, Rome, Napels, Rozenkasteel, Port-Saïd, Caïro. En overmorgen ben ik met Gods hulp thuis. Vijf en vijftig dagen reis. |
|