Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 18 Nog steeds CaïroGa naar margenoot+Nietwaar, heeft zij het niet gezegd, mijne bleeke zuster het Spinnengezicht met de boa en de blauwe japon? Er zijn menschen, die zes weken wachten. Er zijn er ook van twaalf dagen. Maar van vier of vijf dagen, daarvan heeft zij geen weet. En ik wacht. Ik wacht. Ik wacht. Morgen is het dertien dagen geleden sinds de ‘Rose-Castle’ in Port-Said is aangekomen. En ik wacht. Het is een formaliteit. Maar er moet iets komen uit Palestina. Een papier. Een handteekening. Iets. Iets. Maar 't komt niet. Er wordt getelefoneerd, getelegrafeerd, geschreven per gewone, geschreven per expresse. Er komt geen antwoord af. Ik wacht en ik wacht. O, niet dat de droom van Caïro mij verveelt. Maar ik wil naar Jerusalem, Ik wil naar huis. Later wil ik gaarne naar Caïro terug komen. Maar nu wil ik naar huis. Zeker, ook in Caïro ben ik gaarne. Maar Caïro is Jerusalem toch niet. Toch zal ik Caïro wel missen, als ik weg ben. Ik heb hier lieve vrienden en vriendinnen gemaakt. Daar hebt ge in de eerste plaats het eierenvrouwtje. Neen: laat mij zeggen: de eierendame. Zij zit heel statig in het zwart op den grond om den hoek van een steegje van een straatje van Mousky, waar ik langs ga des middags om te gaan eten. Zij droomt en rookt. Als gij haar wakker maakt, zal zij u eieren verkoopen of kippen of duifjes, die in een grooten korf naast haar staan. Onze vriendschap dateert van het oogenblik af, dat ik haar eieren heb geprezen en een sigaret heb gegeven. Wanneer ik alleen ben, dan bepaalt onze conversatie zich tot een vriendelijken groet. Maar als er een van de polyglotte jongens bij is: Joseph, Mozes, Abraham of Nathaniel, dan hebben wij lange gesprekken. Zij kan mij nu niet meer dan twee eieren geven voor één piaster. Vroeger had zij er gaarne zeven of acht gegeven. Maar de oorlog. Zij laat ook vragen uit welk land ik kom? Holland. Zij knikt genadig en zij kijkt den rook na van haar sigaret. Zij kent dat land. De Turken hebben daar vreeselijk huisgehouden. Neen, lezen kan zij niet. Allah moge mij vergeven: een arme vrouw, die leeft van wat handel. Maar de buurvrouwen hebben het haar verteld. Of mijn familie ook heeft geleden? Ik verzeker haar van niet. Maar de buren zijn om zoo te zeggen uitgemoord. Zij schudt haar hoofd. Wil ik niet een fijn kippetje van haar koopen voor twaalf piaster? Zeker zal een andere kippenvrouw mij twintig of dertig piaster vragen voor zoo een fijne kip. Die andere vrouwen overvragen vreeselijk. Vroeger? O, toen kostte een kip drie piaster. Of als ik voor mijn vrienden eens een fijn koppeltje duiven kocht? Zij zal mij één duifje geven voor acht piaster. En deze twee voor veertien. Maar als ik geen eieren van haar koop, en het fijne kippetje niet en het ééne duifje niet en ook het andere duifje niet, maar als ik haar twee piasters cadeau doe, met een sigaret, dan is zij ook heel tevreden. Allah moge mij zegenen. En groote vrienden ben ik ook met den krantenjongen. Nietwaar, het is een hard bestaan, het is een heel hard bestaan, krantenjongen in Caïro. Alle anderen hebben hun kleine voordeeltjes af en toe. De koetsier kan de vreemdelingen afzetten. Kan ook de kapper de vreemdelingen niet afzetten? En de jongen die wandelstokjes verkoopt en kralensnoeren? Maar de kranten? De prijs staat er bovenop en alle vreemdelingen vinden de kranten heel duur. Een arme krantenjongen krijgt zelden een paar millienies over. En een halve piaster: ho, maar. En dan zijn er nog die brutale Soedaneesche hoteljongens, die hem wegjagen, als hij op het terras komt van het hotel. Ja, hoe durven zij? Wie zijn hun ouders? Ze zijn veel zwarter dan hij. En hij klaagt zijn nood in overmaat van woorden Arabisch, Fransch en Engelsch.
En ik wacht, ik wacht, ik wacht. Een tweede Sabbath in Caïro. Zoo lang ben ik in geen enkel ander land geweest. Het was Sabbath en Sabbath in een ander land: Amsterdam, Londen, Parijs, Rome, Napels, de Zee, Port-Saïd, Caïro. En nu Caïro weer. En 't is weer mild en heerlijk. Wij zien elkander weder als oude vrienden. Ben ik nog niet weg? Ja, dat lange wachten. En er worden mij veel snuifjes aangeboden. Want iedereen snuift. Ach, snuif ik niet? Het is toch zoo gezond! En de Vrijdagavond is er dan weer met de lieve hartbrekende Sabbathzangen. En de koele Zaterdagmorgen. Als ik vroeg ter Synagoge ga, dan zitten toch de cafés al vol, heel vol. Zijn deze aandachtige felle spelers en koffiedrinkers misschien den nacht overgebleven? De middagdienst begint om vijf uur. En den tijd tusschen middag- en avondgebed, brengen wij door op den binnenhof. Er wordt daar ‘geleerd’ door een wetgeleerde uit Jerusalem. Maar hij spreekt Jargon. Hij is een voortreffelijk wetgeleerde. Juist als het tijd is voor het avondgebed heeft hij alle tegenstrijdige meeningen verzoend, die eerst onverzoenlijk leken. We zijn allen ten zeerste voldaan. In hemelsche rust spreken wij de avondgebeden uit. En mijn ziel mijmert na wat ik vroeger in ‘het Joodsche Lied’ den Heiligen Sabbath heb toegezongen: ‘Heilige Dag, die na zorgvolle week
Als een Vriend komt in onze schoone woningen,
Van de armsten onzer maakt Gij rijke koningen,
Waar wij ballingen zijn van streek tot streek.’
En nu ik toch hier wachten moet, maak ik van de gelegenheid gebruik iets te weten te komen over de Joden in Egypte. Mr. Castro, een van de voormannen der Zionisten, geeft mij inlichtingen. Er zijn in geheel Egypte ongeveer zeventig duizend Joden, waarvan ongeveer twintig duizend in Alexandrië en dertig duizend in Caïro. De meeste Egyptische Joden zijn Sephardim, dat wil zeggen: afkomstig uit Spanje en Portugal. Sinds een vijftigtal jaren zijn ook Aschkenasische Joden binnengekomen. Vooral uit Rusland, dikwijls via Palestina. Er zijn twee arme Joodsche wijken in Caïro, beiden in de buurt van de Mousky, één Sefardische en één Aschkenasische. In de laatste wordt nog veel Jiddisch gesproken. Het is heel aardig er eens doorheen te gaan. Maar de hygiënische toestanden zijn er heel slecht. Schoonheid en armoede. Maar de armen zijn te ellendig om de schoonheid te zien. De ghetto-Joden zijn voor een gedeelte kleine-huis-arbeiders: blikslagers, schoenmakers, kleermakers enz. Straathandelaars vindt men betrekkelijk weinig onder hen. De Beurs is voor een gedeelte in handen der Joden, alsmede de handel in manufacturen, groot en klein. Onder de kleinere kantoorbedienden en bankemployés is een zeer groot aantal Joden, omdat zij vele talen kennen, wat in Egypte onmisbaar is. Er zijn enkele aanzienlijke Joodsche families: Suares, Mosseri en Cattani, die buitengewoon veel voor Egypte hebben gedaan. President van de Joodsche Gemeente is Z.E. Moses Cattani Pascha. Ik ontmoet hem des middags in de Groote Synagoge, en hij noodigt mij tot een bezoek. Hij is een aardige, bejaarde heer, die heel veel gereisd heeft, ook in Holland, naar Amsterdam. Hij heeft eene hartelijke, levendige belangstelling voor alles wat het Joodsche leven betreft. Het is eigenaardig voor een Engelsch protectoraat: maar de Fransche cultuur heeft in Egypte den meesten invloed. De bevolking is zeer gemengd. Arabisch spreken onder elkander: Kopten, Fellahs, Barbarijers en Soedaneezen. Europeanen zijn er: Engelschen, Franschen, Grieken, Italianen, Armeniërs, enkele Belgen en Hollanders. Zij spreken met elkander meer Fransch dan Engelsch. Fransch is ook de taal voor de gemengde rechtbank. Ik vraag naar den invloed van de Joden in de Egyptische letterkunde. Joodsche schrijvers van beteekenis in het Arabisch zijn er niet. In het Fransch zijn er enkele: een prozaïst J.J. Calmy en een jonge dichter Georges Cattani. Van hem is er een bundel: La dévotion á l'image. De cultuur van al deze jongeren is Fransch. Maar in de laatste jaren beleven wij sterke Joodsch-Nationale gevoelens. Calmy is een van de eersten geweest, die dienst nam in het Joodsche Legioen. Hij is forscher, driftiger dan de peinzende, mijmerende Cattani. Schilderkunst, beeldhouwkunst en muziek van groote beteekenis vindt men in Egypte niet. Het wetenschappelijk leven is er niet zeer sterk. Er is een Egyptische Universiteit. Maar de advocaten bijvoorbeeld studeeren steeds geheel of gedeeltelijk in Europa, meest in Frankrijk. Wel is er een drukbezochte Volksuniversiteit. Tot de stichters behooren de Joodsche rechtsgeleerde L. Castro en de prozaïst J.J. Calmy. De voordrachten zijn meest in het Fransch. Soms in het Engelsch. Maar een buitengewone waardeering heb ik voor het Joodsche onderwijs hier in Caïro. Er zijn drie groote Joodsche scholen, met te samen wel achttienhonderd leerlingen, voor het geheele onderwijs, godsdienstig en maatschappelijk. Deze scholen dateeren uit de jaren 1840 ongeveer, en zijn tot standgekomen op initiatief van Montefiore en Crémieux. Sinds 1914 zijn zij vereenigd met de scholen van de Alliance Israëlite Universelle. Zij staan onder leiding van eenen schoolraad, waar van Z.E. Cattani Pascha voorzitter is. De kosten worden bestreden door schoolgelden. Voor armen is het onderwijs gratis. Voorts door vrijwillige bijdragen. En door subsidies van Frankrijk, Engeland, Italië en Engeland. De voertaal van het onderwijs is Fransch. Maar ook Italiaansch en Engelsch worden onderwezen. En natuurlijk Arabisch. De onderwijsmethoden zijn zeer modern. Men volgt vooral de concentratie-methode. Alles is zooveel mogelijk geconcentreerd om het aanschouwings-onderwijs heen. Aan de arme kinderen wordt voeding verstrekt: brood en een sterke soep van vleesch, rijst en tomaten. Men zou dat misschien in Egypte niet zoo goed verwachten. Maar wat bijzonder verheugt, dat is de uitgebreide kennis van het Hebreeuwsch. De Zionist Jack Mosseri, thans secretaris van de Zionistische Commissie te Jaffa, heeft zich daarvoor buitengewoon veel moeite gegeven. Eenige jaren lang heeft hij persoonlijk lessen gegeven en geleid. In de lessen in Hebreeuwsch en Joodsche Geschiedenis is de voertaal Hebreeuwsch. Die lessen worden gegeven door onderwijzeressen en onderwijzers in het Heilige Land geboren. Ik hoor een les in grammatika. De kleine peuters vergelijken als geboren taalgeleerden Hebreeuwsch en Arabisch. Het is misschien wel wat veel. Maar men moet hier in Egypte wel polyglot zijn. En ik hoor een les in Joodsche geschiedenis, eveneens in het Hebreeuwsch. Maar vragen over aardrijkskunde worden evengoed in het Hebreeuwsch beantwoord. Er zijn een aantal kinderen in de scholen van vluchtelingen uit Palestina. Zij spreken geregeld Hebreeuwsch en dat komt natuurlijk het onderricht in het Hebreeuwsch ten goede. Aan het einde van iederen schooltijd worden Hebreeuwsche gebeden gelezen. Het is alles sterk en verheugend. En ik denk: ‘hoe zal het in het Heilige Land zelf zijn?’ Maar nu wacht ik nog. Ik wacht. Ik wacht. En 's middags ga ik naar het veld van de Joodsche Padvindersclub ‘Maccabi’. Het zijn allen kloekgebouwde makkers. Hier is de taal Hebreeuwsch, absoluut Hebreeuwsch. De kleine jongens doen vrije en ordeoefeningen onder commando van een Joodsch-Jemenitischen jongen op de maat van een droevig Jemenitisch boerenliedje. Den geheelen nacht heb ik wakker gelegen en dat liedje gehoord. Wanneer in Palestina een Joodsche muziek komt, zal het zeker een droevige, diepe muziek zijn, heugenis van twintig eeuwen ballingschap. Wie dit alles zoo gezien heeft, die zal waarlijk niet meer beweren, dat het Hebreeuwsch een doode taal is. De Taal is zoo levend als het Volk. En als ge dat nog niet gelooft, kom loop even mee naar de Midan Soliman Pascha no. 6. Daar is het bureau van de Joodsche Courant: ‘Nieuws uit het Land’. Zestien flinke bladzijden. Gij vindt er advertenties in van verloving en huwelijk, van alle banken. Maar ik bank natuurlijk bij de Anglo-Palestina bank. Telegrammen, Vredesconferentie. En dan hebben in Parijs politici van naam en invloed beweerd, dat het Hebreeuwsch een doode taal is. Wat dood! Zoo levend als het Volk. De ijverige redacteur Barneh Bina laat mij subiet beloven, dat ik een artikel zal geven over de Joden in Holland. Daar zit ik dus aan vast. O, het is hier al de voorhof van het Paradijs. Wanneer zullen de poorten opengaan? Hier in het hotel is het een gaan en komen van Zionisten, die allen in het Heilige Land geweest zijn. En die spreken over Jerusalem als over eene stad, waar men gewoon buren heeft en hotels. Margolis is hier, die aan den industrieelen opbouw van Palestina arbeidt. En Salzman is aangekomen uit Odessa. Hij gaat in Palestina een drukkerij en uitgeverij beginnen. En hij brengt ons nieuws van zijn vriend, ons aller geëerbiedigden Meester Chaïm Bialik, den grooten Joodschen Dichter. En Jabotinsky komt even uit Jaffa over. Hij was in Rusland een zeer bekend en gewaardeerd publicist. Goed vertaler van Bialik. Later is hij bekend geworden vooral door zijn propaganda voor een Joodsch legioen, dat tegen de Turken strijden, zou. De Zionistische leiders hebben die propaganda niet algemeen goedgekeurd. Het Zionisme als zoodanig was in den oorlog onzijdig. De Nederlandsche leiders Nehemiah de Lieme en prof. Ornstein waren er tegen. Jabotinsky weet dat heel goed. Hij verdedigt zijn standpunt met liefde en hartstocht. Hij is zeker een goed Zionist. Maar dat zijn de anderen evenzeer. Voor beide standpunten valt logisch veel te zeggen. Het lot is ons gunstig geweest. Maar wanneer Duitschland den oorlog volkomen gewonnen had, dan zou misschien het Legioen ons nog wel eens hebben berouwd. Men kan zeggen, dat Jabotinsky veel heeft gewaagd. Moge hij ook veel hebben gewonnen. En 's middags ontmoet ik in de leeszaal van het hotel den kolonel Patterson, den aanvoerder van het Legioen in den strijd op Gallipoli. Hij is zelf niet een Jood. Maar hij houdt van zijn Joodsche mannetjes. Een reuzenkerel, die kop en schouder boven mij uitstaat. Wij praten over het Legioen. De ervaringen, van den kolonel verschijnen als feuilleton in het Weekblad ‘Nieuws uit het Land’. En in eens vraagt de kolonel of Caïro mij bevalt en of ik nog lang denk te blijven? Maar ik zie zijn geweldige oogen schitteren. De Zionistische vrienden hebben hem natuurlijk verteld, dat ik wacht, wacht, wacht. En ik loop er niet in. Ik zeg alleen, dat Caïro mij best bevalt, dat ik volstrekt nog geen plan heb te vertrekken. En vanmorgen: als ik de trappen van het paspoortenbureau afga (weer niets!) dan rijdt een rijtuigje voorbij, snel met twee kittige paardjes. Een officier, die groet. Het is de kolonel, die mij uitlacht.
Nu ik hier blijven moet, heb ik mij voorloopig al vast op de hoogte gesteld van het Arabische vraagstuk, een van de allerbelangrijkste quaesties. En ik verneem daar over dan het volgende. Vóór den oorlog beweerde geen Syriër, dat Palestina een deel van Syrië was. Die gedachte is vooral onder het volk ontstaan, onder den invloed van fantasieën als een Arabisch imperium, dat alle Arabisch-sprekende volken van Azië en Afrika omvatten zou. Voor die gedachte wordt van uit Beyrouth propaganda gemaakt door drie personen in dienst van den Cherif van Mekka. Ten eerste Refik bey Temini, vroeger directeur van een school te Beyrouth, vrijmetselaar; zegt een groot vriend van de Joden te zijn. Ten tweede: majoor Djemil bey Ilahi. En Emile Yanbah, advocaat te Caïro, die een propagandareis heeft gemaakt door geheel Syrië en Palestina. Zij hebben de geheele pers aangekocht. Met uitzondering van twee bladen te Beyrouth, waarvan één zonder politieke kleur en het andere Fransch gezind. Voor een gedeelte is hun propaganda gericht tegen de politiek der geallieerden. Zij willen een Syrisch rijk minstens, Palestina ingesloten. De Syriërs, Muzelmannen en Christenen beiden, willen geen deel uitmaken van een Arabisch rijk, waarin het onbeschaafde Hedjaz het overwicht hebben zou. Vandaar, dat men nu propaganda maakt voor een Syrisch rijk onder Emir Feysal, den zoon van den Koning van Hedjaz, thans gedelegeerde zijns vaders op de Vredesconferentie. Vroeger was de Syrische pers niet anti-Zionistisch. Den laatsten tijd is dat veranderd. De argumenten voor de vereeniging van Palestina met Syrië zijn hoofdzakelijk de volgende. Palestina is altijd een deel van Syrië geweest, vooral geographisch, als naar taal en gewoonten. Syrië en Palestina hebben elkander economisch noodig. Wie hen scheidt, benadeelt beiden. De Joden hebben na zooveel eeuwen niet meer recht op Palestina, dan bijvoorbeeld de Arabieren op Andalusië. De Joden hebben thans slechts een kleine minderheid in het land en bezitten slechts een klein gedeelte van den grond. Een groote Joodsche immigratie moet niet worden aangemoedigd, maar juist worden tegengegaan, omdat dit het pauperisme bevordert. De Joden zijn te onrustig, te revolutionair om een nieuw land als Palestina op te bouwen. Behalve door de pers werken de tegenstanders van de Joden ook met vereenigingen en vergaderingen. Een belangrijke vereeniging is ‘Gamhia’ te Jaffa. En twee boosaardige sprekers zijn Youssef el Issa, vroeger redacteur van een anti-Joodsch blad Palestina en Wahti el Bostani. Sommige sprekers als Hafez Abon Cafar en Cheikh Moustafa el Hari dreigen zelfs met geweld. Er is te Jerusalem gedurende drie dagen een Arabisch congres gehouden, waarop gedelegeerden gekozen zijn voor een zending naar Parijs. Voor het oog van de wereld moeten zij werken voor Palestina onder Engelsch protectoraat. Maar in het geheim moeten zij werken voor vereeniging van Palestina met een koninkrijk Arabië. De oorzaken van het conflict tusschen Arabieren en Joden zijn vele. Ook economische. De Arabieren zien zeer wel in, dat het achterland van Damascus en Aleppo in een moeilijke positie zou komen, wanneer zij niet één van de goede Middellandsche zeehavens hadden: Beyrouth, Haïfa en Alexandrette. De havens van Mesopotamië zijn te ver voor Aleppo en zijn achterland. En de Bagdadbaan heeft nog geen capaciteit genoeg. Daarbij komt, dat vele geëmigreerde Joden de Arabieren niet hoogachten en dat zij dit toonen. Wederkeerig is de Arabier de Moscobi (Moscovite, Rus) zooals hij de Joden noemt, niet zoo heel goed gezind. Beter is de verhouding tusschen de ingeboren Joden en de Arabieren. Zij verstaan elkaar in het Arabisch en hebben gedeeltelijk dezelfde gewoonten.
En nu verder maar wachten, wachten, wachten. Ik eindig dezen brief Maandag 24 Februari, den drie en vijftigsten dag van mijne reis. |
|