Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 17 CaïroGa naar margenoot+Ik wandel hier wat en ik mijmer hier wat. Wel heel langzaam, maar ook heel geleidelijk ben ik hier naar Egypte gekomen. En al de verleden steden lijken zoo dichtbij; Londen, Parijs, Rome, Napels. Het is alles één stad, waar ik droomend en toch wakend doorheen reis. En al die steden zijn niet meer dan straten van mijne Stad. En ik verbaas mij, dat mijne Egyptische vrienden Europa zoo ver vinden. Londen zoo ver. Parijs zoo ver. Maar Jerusalem, daarmee is het juist omgekeerd. Dat was in Holland altijd het verre...... het heel, heel verre. En ik kan mij niet begrijpen, dat ik daar zóó dicht bij ben. Maar de Egyptische vrienden spreken over Jerusalem, als over een stad, waar men heen reist. En waar men vandaan komt. Het moet dus wel waar wezen, dat ik nader. Dat ik de Heilige Beminde Stad nader. Dat ik er komen kan. O, ik ben heelemaal geen vreemdeling meer in Caïro. Mijn ziel is hier thuis. Het klimaat is er nu heerlijk. De morgens koel. En dan de middag niet te heet. En de avond één zalige daling naar de koele nachten. En in het hotel... wanneer ik bel, komt er niet een Italiaansche jongen, die Renato heet en mij twee sinaasappelen zal brengen aan één takje met bladeren. Maar er komt een héél zwart Soedaneesje. Hij draagt heel waardig een witte japon, gesteven en gestreken. En dan om het midden een sjerp donkerrood. En een donkerroode fez. Ik weet niet, hoe hij heet. Ik denk Mohammed of Ibrahim of Ali, Suleiman. Maar dat weet ik niet. En dus zeg ik maar Tarrar, heel eenvoudig Tarrar, omdat zijn witte zieltje in zijn zwarte body zeker hetzelfde zieltje is van het jongetje Tarrar, dat de antieke touristen van Louis Couperus heeft vergezeld. En door het heele hotel gaan zij waardig, de zwarte bedienden met de witte japonnen, gesteven en gestreken. Om het midden een sjerp donkerrood en een donkerroode fez. En ik behoef maar naar buiten te gaan, door de Stad heen, om de schoonheid te beleven. De dagen zijn hier wonderlijke verhalen. Des morgens: de dag schemert, het is zes uur. Alleen door de stille koele straat gaat een groote Soedanees. Statig in zijn witte japon. Men ziet geen bewegende beenen. Alleen de man, die in schoonheid voortgaat. En hij weet het niet. Des 's middags: de wind waait het fijne stof door de straten. En de zon gloeit het sluierende stof zeverend goud. Nu zijn de kleuren daar allemaal. Een man van donker-violet, de hoofddoek wit om een rood mutsje. Een geheel in groen brons. Of blauw, door de zon teeder bleek gebrand. Rood, geel, grijs. De kleuren zijn er allemaal. En alles in pracht. Die mannen kennen elkander niet. En zij loopen door het leven heen, zoo zuiver als geen acteurs doen op het tooneel. Ik sta des middags op het balcon van mijn vrienden, dat uitbouwt over de Mousky-straat, de Kalverstraat van Caïro. Er wordt goed rechts gehouden. Maar de straat is vol. En in twee driften gaat het leven door de straat. Toch statig. Toch regelmatig. Kleuren, kleuren, kleuren. Door het zonnestuivende stof heen. Er gaat een begrafenis door de straat. Een arm man. Want hij wordt maar gedragen. Een lange, smalle kist, gewikkeld in licht-oranje moesseline, waar de wind mee speelt. Voorop de kist: zijn fez. En familie met vrienden er achter. In druk gesprek over den lieven overledene of over wat anders. Het is heelemaal niet droevig. Waarom zou het ook droevig zijn? Het leven is hier zoo licht. Zou de dood dan zwaar zijn? Het lichte leven. Wanneer werken deze menschen in Caïro toch? Als ik 's morgens vroeg door de milde, koele, straten ga, dan zitten de cafés al vol. De mannen drinken koffie en water. En ze praten, praten, praten. Zij praten eindeloos. En ze spelen: trik-trak en dominé en kaart. Met gespannen aandacht. Maar hun werk? 's Middags zitten de cafés weer vol of nog vol. En zoo des avonds. Maar hun werk? Het leven moet hier wel licht zijn. En ik wandel daardoor heen in een droom, in een droom. Zoo juist ben ik thuisgekomen van doelloos dwalen door de Mouskystraat. Het begon te schemeren, toen ik het wonder binnenkwam. Voor mij uit ging mijmerend, leunend op zijn droom, en zijn bloote voeten gaande op de maat van zijn mijmering, een Arabische knaap, een schaapherder. Onder zijn arm een vollen bos gras en hij snoept daarvan. Af en toe in de maat van zijn droom, snoept hij daarvan. En af en toe komen zijn stille schapen en zij snoepen ook. En dan voert hij hen verder door de volle straat. Hij houdt goed rechts. De schapen houden ook goed rechts. En dit is Caïro... Afrika.... de Mouskystraat. De winkels zijn hier open als kramen. En zij maken licht. De stalletjes op de hoeken van de straten en de steegjes maken licht. In de straten en de steegjes zelf, die op Mousky uitmonden, spelen de lichtjes en de schaduwtjes. Door licht en schaduw bewegen de veelkleurige handelaars en wandelaars: wit, rood, paars, brons, bont. Maar de kleuren zacht en genadig in de schemering.
Sabbath in Caïro. Hoe zal het zijn? Zooals een brug steunt op haar pijlers, zóó steunt het jaar op zijne Sabbathdagen. Iedere Sabbath is nu anders. Op eenen Sabbath, laat in den avond, ben ik vertrokken. De volgenden: Londen, Parijs, Rome, Napels, de Zee en nu Caïro. Maar ik ben er niet vreemd. Mijn Zionistische vrienden weten, dat ik kom. En ik word Vrijdagavond te gast gevraagd bij vrienden, die vroeger in Palestina hebben gewoond. Zij zijn afkomstig uit Rusland. De grootvader spreekt niet veel anders dan jargon. Maar het jongetje Joseph, dat naast mij aan tafel zit, en te Jerusalem is geboren, het jongetje Joseph spreekt verscheidene talen. Ofschoon hij nog geen twaalf jaar is. Thuis wordt jargon gesproken. Maar hij spreekt het Hebreeuwsch ook. En op straat spreekt hij Arabisch. Hij is leerling van een Fransche school, waar de voertaal Fransch is. Hij spreekt goed Fransch en aardig Engelsch. Ik wil geen kwaad zeggen van die Fransche school, maar het onderwijs wordt er waanzinnig opgevoerd. Ik heb het leerboekje voor boekhouden van den jongen eens doorgezien: waanzin! orderbiljet, grootboek, faillissement, handelsrechtbanken. Een kinderkop kan blijkbaar veel verdragen. Hij weet het aardig goed. Ik laat hem mijn credietbrief zien en een cheque op Jerusalem. En hij weet het toch wel goed. De moeder is verheugd. En ik vraag mij af, of de stille, diepe Joodsche jongen naast mij, een goede Joodsche jongen blijven zal. Ik moet nu vertellen, hoe het onderwijs in Holland is. En ik daal diep in moeders achting, wanneer ik moet verklaren, dat Hollandsche jongens van elf of twaalf jaar niet precies het verschil weten tusschen een wissel en een promesse. Aan tafel zingen wij allen te zamen de Sabbathgezangen. En dit is een gezegende dag. Wel maakt de Sabbath Koningen van de armsten onzer. Want deze vrienden hier zijn volstrekt geen rijke vrienden. Het beroemde blinde paard zou in dit huis de beroemde schade niet kunnen doen. En dit is juist het wonder van den Sabbathdag, dat wij zingend de oude droefgeestige of milde gezangen, allen rijk, tevreden en gelukkig zijn. De Vader van dit Gezin spreekt zijn zegebeden uit over wijn en brood en zout met eene wijding, die alle aardsche vreugde ver teboven gaat. En de Synagoge. Niet de groote, beroemde Synagoge. Daar ben ik niet geweest. Maar de kleine, de verscholene. Eerst Mousky. Dan een zijstraat van Mousky. En nog een straatje. En dan nog een straatje. In al die straatjes open winkeltjes, stalletjes en werkplaatsen. Het leven is hier licht, druk en open. Er vaart een rusteloos praten en draven door al die kleine straatjes. Rijverbod bestaat hier niet. Door de allerkleine straten gaan de rijtuigjes met de kleine kittige paardjes. Maar ze loopen juist altijd veilig langs de winkeltjes, de stalletjes en de werkplaatsen. Des avonds is dit alles wonderlijk-licht en wonderlijk bont. En niemand, die er aan meedoet aan dit leven, licht, open en luid, weet hoe heerlijk mooi dit is. Des middags ben ik gevraagd in 'n andere Synagoge. Een bijzondere dienst voor Engelsche militairen. Het is alles heel, heel vreemd. De rabbijn is kapitein-veldprediker. Hij draagt khaki-uniform met het Schild van David. En hij houdt een hartelijke, lieve toespraak tot ons allen. Maar 't is alles heel vreemd. Een stafkapitein, L.L. Cohen, leest sommige gebeden in het Engelsch voor. Het gebed voor het Koninklijk huis wordt in het Engelsch gelezen. En de dienst eindigt met ‘God save the King’. Ik zing het ook maar mee. Met de woorden van het Sleeperspaard. Een soldaat naast mij is verheugd en verbaasd, dat ik het Engelsche volkslied zoo goed ken. Maar hij vindt wel, dat ik een licht accent heb. Dan is er nog een luitenant, die mij een zilverbon van een gulden en een rijksdaalder vraagt voor zijn verzameling. En als ik die niet heb, vraagt hij mij een ex-libris. Die verzamelt hij ook. En dan is er nog de pas. Nietwaar: zeven en veertig handteekeningen. Het heet hier niet: police, préfecture of questura, maar iets van O.E.T.A. Zooiets als: bezet vijandelijk gebied. En het zetelt in het Savoy-hotel. Ik stap er dus heen, gewapend met een goede introductie, met een heel goede introductie. Ik moet een verlof hebben om naar Palestina te gaan, en een plaats in den militairen trein. Zoo mogelijk in den officierstrein. Maar ditmaal loop ik vast. Het is een dame. Een polyglotte dame. Zij is Engelsch. Getrouwd met een Syriër. Spreekt Fransch (met tallooze accenten) en Arabisch. En is wegens haar polyglotheid in dezen dienst geplaatst. Zij heeft regelmatig slechte humeuren. Gisteren was het heel, heel erg, zooals een luitenant mij later boosaardig verzekert. Maar 't is ook nu nog erg genoeg. Zij heeft het gezicht van een uitgeslapen spin, een felle blauwe japon en een kwijnende bonten boa (Caïro!) die haar nooit verlaat. Ik vertoon mijn pas (zeven-en-veertig handteekeningen) en de introductie. Zij leest den brief tusschen vinger en duim. Dan den pas. Zij glimlacht genadig. Zij kent zulke passen. Het zijn prullen. Het Londensche bureau kan geen passen afgeven voor Palestina. Zij doen het wel, maar het is fout. Er moet een verlof worden gevraagd te Jerusalem. Hoe lang dat duren kan? Soms zes weken. Ik kook: in zes weken kan ik net weer in Amsterdam zijn. Zij zucht. Haar japon en haar boa zuchten. Zij kan er niets aan doen. Soms duurt het korter. Twaalf dagen bijvoorbeeld. Ik ding af. Ik wil graag Maandag reizen. Neen, zeggen spinnegezicht, boa en japon, dat gaat niet. Dat is veel te vlug. Ik beroep mij op mijn aanbeveling. Gezicht, boa en blauwe japon grijnzen: dien mijnheer kennen we hier niet. Dat is het eind. Wacht maar. En den volgenden dag kom ik terug met dien mijnheer zelven. En wij gaan naar de chef van gezicht, boa en japon. En wij beklagen ons. En de chef begrijpt het. Maar haar humeur, nietwaar, haar humeur! Overigens is zij voor haar werk heel goed. En zij zal naar Jerusalem telefoneeren. Hoor ik dat goed; telefoneeren naar Jerusalem! Zij kan evengoed zeggen, dat zij telefoneeren zal naar den hemel, om mij niet langer te laten wachten voor de pont. En ik ben gezicht-boa-en-japon dankbaar, dat wij dit hebben uitgelokt. De chef denkt dat ik Maandag wel reizen kan. Maar neen: het noodlot is op de hand der polyglotte. De lijn tusschen Caïro en Jerusalem is verbroken. Men kan niet telefoneeren. En heden Dinsdag zit ik nog in Caïro en wacht, en wacht, en wacht. Gisteren kwam ik ze tegen te zamen en in vereeniging: japon, boa en het slimme spinnengezicht. Nietwaar, sommige menschen moeten zes weken wachten, andere twaalf dagen. En Maandag reizen: het was niet mogelijk. Heeft zij het niet gezegd? Maar men heeft nu een expresse-brief voor mij geschreven. En nu maar wachten.
Neen, ik zal niet naar de museums gaan. Na meer dan zes weken te hebben gereisd en hier wachtend als aan de poorten des hemels, staat mijn hart niet naar musea. De stad wil ik heel graag zien. Den Nijl en de Pyramiden. Maar ik wil niet gaan met één van de gidsen, die dwalen langs het hotel en fluisteren met betaalde schitteringen in hun oogen. En met gebaren zonder innigheid. Maar het polyglotte jongetje Joseph vindt het heel prettig in den koele morgen een rijtoer te maken door Caïro. We rijden hier met open rijtuigjes op gummi en dan twee paarden ervoor. Ik houd wel van de koetsiers in Caïro. Ze zetten ons af. Maar daar zijn wij dan ook vreemdelingen voor. En vergeleken met de koetsiers in Parijs zijn dit heiligen. Zij slaan hun paarden niet. Zij hebben altijd frisch gras bij zich onder den bok. Dat koopen zij op de hoeken van de straten. En zij twisten niet met elkander en niet met anderen. Ze rijden zalig als in een droom. Ontelbare malen galmen zij o-ah, met een langen droeven uithaal. Het beteekent pas-op. En zij voegen er zéér beleefd ieders waardigheid bij: o-ah jongen, o-ah oude vrouw, o-ah man. Joseph vertaalt voor mij. Zoo leer ik Arabisch. Kan ik een betere school hebben dan een gansche zonnige Afrikaansche stad en een beter leermeester dan een stillen, diepen Joodschen jongen? Arabisch lijkt veel op Hebreeuwsch. Als de koetsier roept met een langen uithaal: ‘jeminak’, dan begrijp ik, dat hij beleefd verzoekt rechts te houden. En o-ah ‘reglak’ beteekent: ‘pas op je voeten’. Wij hebben maar ééns een conflict gehad met een koetsier, een anderen dag, toen wij wandelden samen over een van de drukke pleinen. ‘Opzij, stommeling, zoon van een stommeling,’ riep de koetsier, toen wij niet spoedig genoeg uitweken. Ik versta het niet. Maar mijn kleine vriend heeft het verstaan. Dus beveelt hij dezen onwellevenden man halt te houden. En waarlijk, hij doet het. En de jongen berispt den man: ‘Foei, wie zijn zijne ouders...heeft hij geen opvoeding gehad... mag hij zóó verschrikkelijke dingen zeggen tegen een vreemden heer? Zeker zal de vreemde heer nu zijn nummer opschrijven en naar de politie gaan.’ En dan de man in overvloed van milde Arabische woorden: ‘Zeker is het schrikkelijk: stommeling en zoon van een stommeling... maar hij heeft het niet gezegd... hij heeft gezegd: houd rechts, edele Heer’. De jongen houdt vol: het is gezegd. En dan de man weer overvloedig en mild: ‘Ja, als de jonge vriend van den vreemden heer het verzekert... dan heeft hij het gezegd... het zijn wel schrikkelijke woorden... hij zal nu wel gestraft worden.’ De jongen is nu genadig: ‘Misschien zal de vreemde heer zijn nummer niet opschrijven. En misschien zal hij niet naar de politie gaan.’ Dan rijdt de man weg en hij roept luid: ‘jeminak... o-ah walad...walad... o-ah reglak’, opdat iedereen hooren kan, dat hij een koetsier is met nette manieren. En hiermede eindigt het eenige conflict met eenigen koetsier in Caïro. En nu rijden wij door den zonnigen droom van de Afrikaansche stad. Over de Nijlbrug heen. De rivier zalig in den zonneschijn. Rivierbooten weer van heel aparten bouw. En overal de mannen met de vele kleuren, rood en blauw, geel, paars, purper en wit. En khaki, overal veel khaki. Prachtig zijn de soldaten uit Engelsch-Indië, donkerbruin van huid. En khaki-hoofddoeken, sierlijk gewonden, met lange slip afhangend. Ze loopen kras en kranig. Wij rijden door breede wegen van zon en schaduw. Door bonte smalle straatjes rijden wij. En langs fijne steegjes, rijk van geheim. Langs barbiertjes in de buitenlucht, langs hoefsmid buiten, gaarkeukentjes, praatherbergjes, ernstig triktrakkende mannen. Vol en bont. Vol en bont. Langs statige moskeeën, de minaretten fijn-bouwend de blauwe luchten in. Wij rijden, wij rijden, wij rijden. Zalig en doodmoe zijn wij in het hotel. En dan vraagt de koetsier dertig piaster. Hij weet, dat het te veel is. Veel te veel. Maar, nietwaar, de vreemde heer behoeft dat ook niet te betalen. Zeker zal hij het niet betalen. Maar ik ben zoo zalig en moe van schoonheid en zonneschijn, en ik betaal den koetsier de dertig piaster. Zeker heeft hij wel groote spijt, dat hij niet veertig heeft gevraagd. 's Middags rijden wij naar de pyramiden. Weer dravend langs de zonneweg. En weer vol schoonheid. Een vrouw gesluierd op een breeden os, zwaar van horens. Maar hij schommelt voort, lekker in de zon. En de ezeltjes draven. O, wat mooie ezeltjes zijn dat hier. Maar de meeste zijn wit als witte zijde. Keurig kort van haar gehouden. En zij stappen op hun sterke hertenpootjes, sierlijk en slank. Daar gaat er een voorbij met een langen sliert van een Arabier. Zijn bruine bloote beenen bungelen tot den grond. En er gaat een wit, sterk, slank ezeltje met twee Arabieren. Dat is een zot gezicht. Kameelen loopen voor ons uit. Ze zijn volgeladen met gras. Maar 't weegt niet zwaar. Ze kunnen breede vrachten dragen. Wonderlijke groene beesten lijken zij van ver. En in het gras nestelt lekker lui een heel nest Arabische rakkertjes. Bruine bodys en witte voddenkleertjes. Vader gaat naast den kameel, mild en statig. Het land, vlak en met schatten van water, lijkt wel op Holland. Maar het land is wijder, verder. De hemel bouwt veel hooger. En er zijn de palmen, alleen en sterk. Hoog, zonder vertakking tot den gespreiden top van uitwuivend gebladerte. Er gaat een boer over het land, bont in zijn kleeren. Hij ploegt zorgvuldig met twee breedgebouwde beesten. De vrouwen gaan naar het water, kruiken ledig of vol evenwichtig op het hoofd. Zij laten geen volle en geen ledige kruik nedervallen. En de bedelaars zitten langs den weg, in vodden weggedoken. En zelfs dit schamele, wegstervende leven is niet zonder zijn schoonheid. Wij zien de pyramiden. De groote, die van Cheops heet. Ze lijken dichtbij. Maar ze bouwen, groot van enkele rechte lijnen, ver weg, heel ver weg. Ze staan waar het levende land ophoudt en de woestijn begint te stroomen, heuvelachtig naar het Westen toe. Scherp, als zee tegen kust, scheidt de woestijn van het bebouwde land. Wij houden op bij Mena-house, een hotel, vlak bij de pyramiden. Hier stijgt de weg. De paardjes kunnen niet verder. Wij loopen, een pad, vrij van zwaar zand tusschen gemetselde muren. Het is vol. Iedereen gaat naar de pyramiden. Maar al het kleine, al het dwaze, verliest zich in de geweldige ruimten van woestijn en hemel. Wij nemen geen ezeltjes, geen kameelen, koopen geen stukjes albast. Maar wij nemen wel een gids. Een ouden man, die uit Algiers komt. Hij spreekt Fransch met Engelsche accenten. Engelsch met Fransche accenten. Maar niets is hier dwaas. De pyramide van Cheops: hij zegt vijfhonderd voet hoog. En de oude man verhaalt met blijdschap, dat hij in tien minuten deze pyramide op en af loopt. Vroeger was de pyramide met marmer bekleed. Maar dat is er af genomen. En nu bouwen wij drieën hokkelig, hoog, hoog naar den top. Geen gemetselde steenen, maar zware, breede blokken, neergelegd. Daarover voert een looppad topwaarts. Het loopt daar vol menschen. Maar aan den top zijn het niet meer dan kleine stipjes. Men kan een pyramide niet mooi vinden. En niet leelijk. En we hebben er zooveel prenten van gezien. Verrast zijn we dus niet zoo heel erg. Ik vind ze zielig. Een machtlooze worsteling van Egyptische koningen tegen de Eeuwigheid. Vijfduizend jaren, zegt de oude man. ‘Voor U zijn duizend jaren als de dag van gisteren, die voorbij is, als een nachtwaak,’ antwoordt psalm 90. Neen: het is niets, ijdelheid en marteling. Een traan, de lente, pyramide, jeugd, het valt alles weg, weg, weg in de Eeuwigheid. De veertig eeuwen van Napoleon... deze enkele seconden. Laten wij berusten in den Tijd en niet worstelen met de Eeuwigheid. De pyramiden zijn veilig. De Sphinx. De oude man zegt: één stuk steen. Neen: niet Napoleon heeft de Sphinx vernield. Maar Romeinen hebben dat gedaan. Hij weet het zeker. Heel zeker. Ach, Romeinen, Napoleon: die paar eeuwigheids-seconden meer of minder, wat doet het er toe? Er zitten toeristen op de Sphinx. Zij laten zich fotografeeren op de Sphinx. En Engelsche soldaten stappen van hun kranige paarden af. En ze klimmen op geknielde kameelen. Die staan dan op dadelijk in den goeden stand. En dan worden de Engelsche soldaten ook gefotografeerd. Voor huis. En een Engelsche miss, met een snor en slagtanden, wordt gefotografeerd met de Cheops-pyramide als achtergrond. Als 't klaar is, zegt zij: ‘all right’. En zij gaat terug, den weg af, zonder iets te zien. Wij gaan naar den tempel met de leege koningsgraven. En dat is heerlijk. Het praten van den gids hindert niets bij deze schoonheid. Steenblokken, breeder dan de liefde van uitgespreide armen. In trotschen eenvoud. Alles vierkant van gewelf. Donkerrood graniet en blank albast. De gids houdt een kaarsje bij den steen. Het licht dringt melkwit door. Het is albast. Voor deze schoonheid woorden te vinden, is niet mogelijk. Elke geweldige steen steunt het geweldige gewelf. En het gewelf houdt de steenen samen met een onwrikbare oerkracht. Ik adem diep en krachtig. Als dit gewelf dood is, wat is dan de kracht, die deze steenen bij elkander houdt? En dan gaan wij terug, naar de zotheid des levens. Maar het hindert ons niet. De gids, tegen den tijd van het betalen, gaat klagen. Touristen, die soms wekenlang met hem kampeerden, zijn er niet. En alles zoo duur, zoo duur! Waren de eieren vroeger niet twee centen en zijn ze nu niet vijf centen? Hoe moet hij alles betalen, een oude man, die uit Algiers is gekomen, en die een groote familie heeft? Hij zucht heel diep en ik geef hem vijf piasters extra, plus den raad kippen te gaan houden. Bij Mena-house vinden wij koetsiertje, wagentje en tweespan terug. De dag wendt zich naar den avond heen. Het wordt mild en koel. Het licht wordt overschaduwd. De moegewerkte mannen gaan van het werk naar huis. Geluidloos op hun stille, bloote voeten. En de mooie ezeltjes zijn er weer, gaande op hun felle, sterke hertepootjes. En de kameelen breed onder hunne vrachten van gras. Maar alles is nu weer heel anders, teeder, in de lichtsidderende schemering. Er waren sidderingen van lentewind langs onze lippen en onze wangen. Het is alles niets. Straks zal de nacht er weer zijn, heet en ledig. En morgen de dag, driftig, onrustig. Maar deze avond is zoo diep en schoon. Laten wij met dezen avond gelukkig zijn. De Joodsche jongen naast mij is diep en stil. Welke verlangens naar vrijheid en ongebondenheid zijn de zijne? Dan ontvangt ons het avondleven van Caïro. De breede straten, halflicht. Maar al de straatjes en steegjes al in den avond, vol kleine, geheime lichtjes. Het hotel dom en vol. Muziek in de hall. Farrar, het zwarte jongetje, met een heel klein lachje, ziet naar mijn stoffige schoenen: ‘Zeker is mijnheer naar de Pyramiden geweest.’
De Arabische quaestie. Ik heb U daar uit Londen al over geschreven. En ik vind haar hier weder op mijnen weg, zooals ik haar in Palestina weder vinden zal. En zooals ieder onzer haar voortdurend zal vinden. Want wij zijn wel een volk zonder land, maar ons land is niet een land zonder volk. Wat met de Arabieren? Er is thans een sterk Arabisch nationaal gevoel, misschien uit de diepten van des volks harten opgekomen, misschien min of meer kunstmatig aangezet. De nationale eenheid begint te heerschen over de godsdienstige verdeeldheid. De Syriërs bijvoorbeeld zijn voor de groote meerderheid Mohammedanen. Maar verschillende van hunne nationale leiders zijn Christenen. Ik heb er twee hier gesproken. Ook over het Zionisme. En mijn sterkste gevoel is, dat men over het Zionisme niet kan spreken zonder misverstand. Men moet het beleven. Als significus verbaast mij dat niet. Maar 't is misschien voor mijn lezers wel goed, dat ik het zeg. Spreken is vergelijken. Dat is: oude woorden gebruiken voor nieuwe gedachten en gevoelens. En zelfs wanneer wij nieuwe woorden maken, dan maken wij ze nog uit oude woorden. Daardoor handhaven wij de continuïteit in de taal. Maar een volkomen verstandhouding wordt daardoor logisch ondenkbaar. De staatkundige positie van de Joden zal een zeer bijzondere zijn. Men kan daarover niet zwijgen. En men kan daarover niet spreken zonder misverstand. Ik heb hier twee bekende Syriërs gesproken, dr. Faris Nimr, den eigenaar van het groote Arabische dagblad Al Mokattam, en Soliman bey Nassif. Beiden zijn Christenen, maar nationaal-voelende Syriërs. Zij beschouwen Palestina als een deel van Syrië. De Joden zijn hun welkom als gewone burgers van den Palestinensischen of Syrischen staat, precies zooals de Joden in Holland. Eén recht voor allen. Strafrecht en burgerlijk recht. Behoudens het personenrecht: huwelijk, echtscheiding, misschien ook erfrecht. Omdat daarin min of meer godsdienstige bestanddeelen zijn. Arabisch zal de taal van de regeering zijn, ook van rechtspraak en onderwijs. Daarnaast kunnen dan aan het Hebreeuwsch zekere rechten worden toegekend. Ik geloof niet, dat dit de bedoeling is van het Baseler program: ‘publiekrechtelijk gewaarborgde woonplaats voor het Joodsche Volk in Palestina’. Er zal dan niet eens een Joodsch Volk zijn. En is dat de bedoeling van de verklaring van Balfour? Na de Balfour-verklaring hebben de Syriërs zich tot de Egyptische militaire autoriteiten gewend om te weten, wat de bedoeling van deze verklaring is geweest. Dr. Weizmann, de Voorzitter van den Engelschen Zionistenbond, heeft hier met de Syriërs besprekingen gehouden, ook met dr. Nimr en met Suliman bey Nassif. Een signifisch onderzoek van de taal van die gesprekken zou wel van belang zijn. Voor ons is een uitdrukking als ‘publiekrechtelijk gewaarborgde woonplaats’ niet een logisch, maar een intuïtief woord. Wij praten daar niet over. Maar wij beleven het. En zoo is het ook met de woorden van Balfour: ‘national home’. En ook met de woorden van dr. Weizmann na zijn onderhoud met President Wilson: ‘Er zal een Joodsch Palestina zijn’. Dat zijn allemaal gevaarlijke woorden, die wij niet goed gebruiken en niet goed missen kunnen. Nu ben ik niet bang voor moeilijkheden. In het leven, van ieder mensch en van ieder volk zijn de moeilijkheden vele. Het Joodsche Volk heeft altijd zijn moeilijkheden gehad. Maar het bestaat nog. En het zal ook, met Gods hulp, de moeilijkheden zijner wedergeboorte wel te boven komen. Eén leerzaam voorbeeld wil ik geven van misverstand ontstaan door één woord. Dr. Nimr sprak Engelsch. Maar in het Hollandsch is het precies zoo. Hij vroeg mij: ‘Zal Palestina uw land zijn of ons land?’ Met ‘uw’ bedoelde hij zeker de Joden alleen. Maar ‘ons’, bedoelde hij daarmee de Joden en de Syriërs of de Syriërs alleen? Dat ‘ons’ is een heel gevaarlijk woord. Het kan beteekenen: de spreker met anderen, maar de toegesprokene niet. En het kan beteekenen: spreker en toegesprokene alleen of met anderen. Er zijn wel talen, die hiervoor verschillende woordvormen hebben. Maar Nederlandsch en Engelsch niet. Het woordje ‘hun’ geeft dergelijke moeilijkheden, b.v. in artikel 10 van het Wetboek van Koophandel. En zóó ben ik dan van de Arabische quaestie op de rechtskundige significa gekomen. Een natuurlijke weg: Eens voor dikwijls heb ik willen waarschuwen tegen misverstand ontstaan door woorden. Dat is onvermijdelijk. Maar het is goed er tegen gewaarschuwd te zijn. Alle Zionisten zijn het eens. Onze grondslag is het Baseler program. Maar wij spreken ons niet allen op dezelfde wijze uit. Daardoor ontstaan dan de misverstanden.
En terwijl ik dezen langen brief afsluit is het al Woensdag 19 Februari geworden. En ik wacht nog altijd, wacht, wacht, wacht. Aan de poorten des hemels tot zij opengaan. Mijn bleeke zuster, het spinnengezicht, heeft maar al te waar gesproken. Ik wacht, wacht, wacht. |
|