Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 20 Uittocht uit EgypteGa naar margenoot+In Caïro weer de laatste dag. Altijd scheiden. Altijd ontmoeten. Tot de eindelijke ontmoeting, waaruit geen scheiden is. En er is een groote weemoed in mijn hart, al ga ik nu naar Jeruzalem, de Heilige, de Beminde. Waarlijk: ik heb Caïro wel heel lief gekregen in deze veertien dagen. Alles, wat ik doe, dat is nu weer het laatst. In den zoeten, koelen morgen, als de wind nog niet moede is gespeeld, wandel ik langzaam de breede Nijlstraat af. Morgen niet meer. En ik dwaal onder de arkaden door, naar Mousky. Morgen niet meer. En van Mousky af kom ik de Arabische wijken in. Morgen niet meer. Altijd de onrust. Altijd de driften. Voor het laatst vandaag met een polyglotten kameraad, maak ik mijn praatje met den kleinen gaarkeukenhouder uit de Chareh Elwet-El-Kom. Hij vraagt dadelijk naar zijn portret. Zit het nog in het doosje? Zit het nu in een ander doosje? Krijgt hij er zeker een? Zal de heer, die Arabisch spreekt, hem er zeker een geven? Ik stel hem gerust op alle punten. Als belooning krijg ik een ei met uiensaus. Neen: een piaster wil hij daarvoor niet hebben. Maar een portretje wil hij heel gaarne hebben. En voor het laatst bezoek ik mijn lieve vriendin de eierendame. Zij heeft wel kippen vandaag. Maar geen duiven. Wel mooie citroenen en versche prei. Ook zij vraagt dadelijk naar het portret. Een cigaret wil zij graag hebben. Ook gaarne een piaster. En reist mijnheer nu weer verder? Allah moge mij zegenen: ik heb een verre reis gemaakt. Na het eten ontmoet ik den krantenjongen in de zon voor het hotel. Hij weet dat ik tusschen twee en drie uur thuis kom. Hij wacht. Ik koop van alle kranten, die hij heeft een: Bourse, Journal du Caïre, Egyptian Gazctte, Egyptian Mail. Zijn heele bruine snuit grijnst. En de Soedaneezen? Zijn heele lijf wordt een verachtelijk gebaar: zeker laten zij hem met rust. Vele malen is hij vandaag op het terras van het hotel geweest en vele kranten heeft hij daar verkocht. Toch moge Allah hen niet zegenen. Zij zijn slechte menschen! Wie zijn hun ouders? Ik herinner hem eraan, dat hij niet meer naar hunne ouders informeeren zou. Maar hij houdt vol: zijn zij erbij? Kent mijnheer hunne ouders? Neen: Allah, moge hen niet zegenen. Zij zijn heel trotsch, omdat zij fijne witte broeken dragen en lange witte kleederen. Hij draagt geen fijne witte broek (inderdaad!), en geen lange witte kleederen (inderdaad!) Zijn zijn ouders rijke lieden? Hij zucht diep. Een arme krantenjongen. Natuurlijk wil hij gaarne een piaster hebben. Maar laat mijnheer toch den Soedaneezen niets geven als hij weggaat. Zij zijn slechte menschen. Neen, Allah moge hen niet zegenen. Ik reik hem hartelijk de hand. En hij grijnst van oor tot oor. En voor het laatst zit ik op het terras van het hotel, en wacht op het open omnibusje, dat mij naar het station brengen zal. Het wordt al avond. Altijd zoel en altijd mild. Veertien dagen in Caïro: altijd overvloed van zon en van zoelen wind. Aan het station vind ik den ijverigen Max Hazan, den adjunct-secretaris van de Zionistische Commissie te Caïro. Hij heeft mij gevraagd of ik twee kleine pakjes wil meenemen voor de Joodsch-Amerikaansche medische missie te Jeruzalem. De twee kleine pakjes zijn twee groote paketten, hemden, verbandlinnen en boeken. Ik zucht. En wij rijden af naar Kantara. Dan voel ik nog eens of ik alles heb: den pas, het verlof om de oorlogszone te passeeren en het verlof om in Palestina te komen. En dan glijd ik weg in den droom van den wijden, milden avond. Kantara-West. Hier moeten wij over het Suez-kanaal. De trein doet dat niet. We moeten uitstappen in Kantara-West. Dan gaan we over het kanaal met militaire vrachtauto's en in Kantara-East vinden we weer een trein. Zóó is het. En een wonderlijk gewoel in Kantara-West. Weinig lantarens. En door licht en schaduw heen woelen de mannen in khaki, de mannen in kaftans, breed en wijd-uitvallend. Ze roepen zachte vallende klanken in een taal, die ik niet versta. En dan wordt mijn naam afgelezen. Met bagage en al word ik in een bak van een vrachtauto gesmeten. En wij bonkeren weg, onder schitterenden sterrenhemel, over het Suez-kanaal. De soldaat, die begeleidt, vraagt of ik aan de Zionistische Organisatie verbonden ben. Ik zeg: ja. Hij is een Amerikaansche Zionist, die in het Joodsche legioen heeft gediend. Hij is trotsch op het Schild van David op zijn mouw. Nu, dan kunnen we ook wel Hebreeuwsch spreken. En dat doen we. We schreeuwen Hebreeuwsch, bonkerend over den houten brug van het Suez-kanaal. En dan zijn er nog dwazen, die beweren, dat het Hebreeuwsch een doode taal is. In Kantara-East weer een hoop formaliteiten en veel piasters voor een biljet naar Jeruzalem. En als ik mijn zinnen en mijn bagage bij elkander zoek, dan heeft een welwillende Arabier mij ontlast van mijn warme witte wollen trui, die zich met twee overjassen opgerold in een riem bevond. Allah moge hem zegenen. Zeker zijn zijn ouders brave lieden. Had hij ook niet mijn dunne overjas kunnen nemen? Had hij ook niet mijn dikke overjas kunnen nemen? Ja: als hij mijn kleine koffer weggenomen had, of als hij mijn groote koffer weggenomen had, in de duisternis tusschen Kantara-West en Kantara-East, wat had ik er van gemerkt? En wat had ik er tegen gedaan? Vaarwel dus warme, witte, wollen trui. Ik houd u in dankbare herinnering.
En vijf en vijftig dagen, nadat ik Amsterdam verlaten heb, reis ik langs het laatste traject Kantara-East-Jeruzalem. Geen douanen meer. Geen police-department, préfecture, questura, en wat er meer zij. Het is nacht. Zij slapen. Maar ik slaap niet. De eeuwen stroomen door mijn ziel. Als het dag was, zou ik den berg Sinaï kunnen zien, en de woestijn, waardoor wij dertig eeuwen geleden heen togen. Maar ik behoef niet te zien. Voor de ziel wordt het nooit duister. En de nachten kunnen haar heller dan dagen zijn. En ik denk aan de woorden, die Rabbijn De Vries eenmaal gesproken heeft: ‘Voor ons gaat de weg naar Jeruzalem langs den berg van Sinaï.’ Ik sidder. Ik weet niet of mijn lichaam siddert of mijn ziel. Ik dek mijn hoofd en ik mijmer machtige, bemoedigende gebeden. Tot de slaap over mij komt. En dan de morgen. Er is geen zon. Het regent. Het is koud. Maar we zijn in Palestina, in ons eigen lieve, heilige Land. De Engelsche officier, die de andere couchette heeft, is ook wakker. Hij heeft gehoord, dat ik onrustig ben geweest in mijn slaap. Hij ziet het zilveren Schild van David in mijn knoopsgat. Hij lacht en hij zegt: ‘U hebt geen mooi weer.’ Mijn oogen begeeren het land. Ik zou het land wel in één oogenblik willen zien van uiterste tot uiterste. Een rijk land is het hier nog niet. Geen steden, geen dorpen. Geen rivieren en meren. Geen dragende akkers. Hier en daar de militaire kampen. Veel soldaten. Soms een herder met schapen. En ik ben blij, dat het Land niet rijk is. Want wij gaan naar het Land om te geven. En wij gaan niet naar het Land om te ontvangen. Op mijn Hebreeuwsche landkaart van Palestina volg ik onzen weg. Tot Lud. Daar stappen de reizigers voor Jeruzalem over. Die voor Haïfa blijven zitten. Ja, 't is nog geen vrede. Conducteurs heeft de trein niet. Militairen controleeren de kaartjes. En het klasseverschil is trouwens vrijwel geheel opgeheven. Het is een raar treintje, hoor! Hoog op zijn wielen. Perrons zijn er niet. Bagage-dragers zijn er niet. Er zit wel een heele troep groote luie kerels. Maar die steken geen hand naar de bagage uit. Ik hijsch den grooten koffer in den wagen. Ik hijsch den kleinen koffer in den wagen. En de beide onnoozele pakjes met hemden, linnengoed en boeken voor de Amerikaansche medische Zionistische missie. Niets blijft over dan de twee overjassen in den riem gerold. De witte trui is immers verdwenen tusschen de beide Kantara's. En ineens schiet de heele troep groote luie kerels op de beide onnoozele jassen af, met een ontzaggelijk geschreeuw. Wat willen zij? Stelen? Verscheuren? Geenszins. Met hun allen te samen en in vereeniging dragen zij de twee jassen in de coupé. En dan beginnen zij te roepen: bakchiche, bakchiche, bakchiche. Ik heb nooit zoo onbeschaamde lieden gezien. En daarom geef ik ze nu ook vijf piasters. Voor een les in de onbeschaamdheid is dat toch niet te veel? Voor andere lessen betalen wij meer! Veel meer. En dan is het nog de vraag welke lessen de nuttigste zijn. En na een uurtje besluit de trein dan maar op te stappen. Het gaat heel langzaam langs stijgende windende wegen de bergen van Judea door. Ze zijn heel kaal en heel onbebouwd. Overal steenen, steenen, steenen. Heel dit land ligt vol met steenen. Het stikt in de steenen. Al die steenen moeten er eerst absoluut uit. En eerst dan kan men iets met het land gaan doen. Een Engelsche kapitein, die Jeruzalem heel goed kent, zegt, dat het land geschikt kan worden gemaakt voor boomgaarden, beter dan voor akkervelden. Dat is een zaak van later, voor deskundigen. Maar wij zullen ook de dorste hoeken van het beminde Land tot vruchtbaarheid brengen. Steden en dorpen zijn er nu nog weinig. Wel verspreide huizen en hutten. Gedurig stopt de trein. Vóór ons gaat een zware goederentrein, die heel, heel langzaam opschiet en waar wij achter moeten blijven. Als we stilstaan komen halfnaakte Arabiertjes langs den trein bedelen. En sinaasappelen verkoopen. Het summum van stilstand bereiken we bij Bithi.@ Daar stoppen we ongeveer een uur. Zeker voor dien zwaren goederentrein, die niet opschiet. Maar we maken het ons heel gezellig. We stappen allemaal uit. Ook de machinist stapt af. Nu zijn we veilig. Het stationnetje is niets. Maar dan ook absoluut niets. Tegen den berg aan ligt het stadje Bithi. Eenmaal was hier een sterke bergvesting door weinig Joden heldhaftig verdedigd tegen Romeinen in overmacht. Nu is er niets meer. Arabiertjes komen aangehold. In ieder vuil vuistje houden zij drie gekookte eieren. Ze vragen dertig cent voor drie. En de eieren blijken bij nader onderzoek heerlijk te zijn en we blijven hier maar zoo kalmpjes staan, of er geen Jeruzalem bestaat. Tot iets gebeurt, met een sein-arm of zoo. De machinist noodigt ons allen uit weer in te stappen. Dan kijkt hij zorgvuldig als een goede moeder of al de kinderen binnen zijn. En wij gaan weer op stap.
Ik ben niet meer dan een half uurtje van Jeruzalem af. Ik, de Dichter van Jeruzalem en Zion, ik de Dichter van Het Joodsche Lied. En ik beleef het zoo rustig. Het rare treintje rolt zoo in-goedig. En dit is nu het groote gebeuren van mijn leven. De eerste huizen van de Stad. Ik sluit mijn oogen. De jaren van mijn jeugd liggen als open wegen. En ik beleef dit: Zaterdagavond in de kleine synagoge in de kleine stad, waar wij kinderen zijn geweest. De gebeden, waarmee de vromen hunnen Sabbath uitwijden. Dan deze woorden: ‘Juicht en jubelt, gij die woont in Zion, want machtig is in uw midden de Heilige van Israël’. En ik zweer het mijn Land en mijn Stad toe, dat ik niets tegen de Heiligheid van Israël te Zion zal doen. Het rare treintje schokt stil. Ik ben te Jeruzalem. Ik ben thuis. |
|