Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 15 Het OostenGa naar margenoot+De droom van de Middellandsche Zee is vergleden in den droom van Egypte. Het ‘Rozenkasteel’ heeft zijn reis volbracht zoo rustig en zoo zonnig als wij wenschen konden. Maandagavond konden wij te Port-Saïd zijn. Maar de kapitein is voorzichtig. Er drijven vlak voor de haven voortdurend mijnen. Wij zullen Dinsdag binnenloopen vroeg in den morgen. Wij naderen land. Wij naderen die van de douane en die van de paspoorten. Maar de kapitein waakt. Hij heeft zich in den salon teruggetrokken en hij schrijft. Hij schrijft den geheelen dag. Hij schrijft lijsten. Hij schrijft veel lijsten. En als hij daarmee klaar is, dan schrijft hij afschriften van de vele lijsten. Veel afschriften. En als hij daarmee klaar is, dan moeten wij allen binnenkomen, stuk voor stuk. En wij moeten de vele lijsten teekenen. En wij moeten de vele afschriften van de vele lijsten teekenen. Ook het Chineesche stookvolk komt teekenen. Eerst hun aanvoerder, die nooit anders genoemd wordt dan ‘number one’. Hij is een monster, een bokser. Hij weet alles van de moorden in de Bantammerstraat. Hij weet alles van alle moorden ter wereld. Maar hij zal het niet zeggen. Zijn gezicht is een afschuwelijk raadsel. Na den afschuwelijken ‘number one’ teekenen al de anderen. Plechtig en aandachtig. Er is een heel aardig Chineesje bij. Veel te fijn voor het genadelooze stookwerk. Hij is de incarnatie van een ziel, die opstijgt. Ik vraag den machinist dezen ‘number one’ te maken. En ‘number one’ te degradeeren. Maar de machinist lacht mij uit. Deze ‘number one’ is de beste ‘number one’ van de wereld Hij schuift niet. Hij dobbelt niet. En hij ranselt er op los, dat de andere nummers kraken. De machinist is best over zijn Chineezen te spreken. Zij werken hard. Verdienen goed geld. Tot honderdnegentig gulden per maand en alles vrij aan boord. Sommigen hebben heel aardige deposito's op de banken. En heel een zoelen, droomerige maannacht blijven wij dan buiten kruisen. Herinner u, dat ik met het nieuwemaansfeest te Napels ben gekomen. En dat de maan nu groot en vol wordt. Ik blijf aan dek den ganschen klaren, kalmen nacht. En in een namelooze verrukking beleef ik dit: de nacht, de dageraad, de morgen. Wij varen op. De loods komt aan boord. En de visscherssloepen dwalen uit. Klein, een mast. Een donkerbruin zeil. Ieder land heeft zijn eigen bouw van schepen. Vlak vóór de haven liggen schepen gezonken. Op de mijnen geloopen. Maar wij gaan veilig. Langs troepentransportschepen. Mierensvol van mannen in khaki. Langs donkere dreigende oorlogsschepen. Engelsch. Alles Engelsch. Dan valt het anker ratelend uit. Port-Saïd. Het Oosten. Wij worden bestormd. Vanwaar komen zij, wat willen zij: de blanken, de lichtgelen, de donkergelen, de lichtzwarten, de zwartzwarten? De machinist heeft mij al gewaarschuwd: pas op je spulletjes. Ze hebben hem eens het goud uit zijn tanden gestolen. Ze zijn heel aardig. En ze grijnzen achter prachtige tanden. En dan aan land. Afscheid van het milde scheepsvolk, waarmede ik deze goede dagen heb doorgebracht. Twee zwarte roeiers, de overtreffende trap van elkanders zwartheid, dienen mij. Een smal slank bootje. Een stipje naast de oer-geweldige ‘Rose-Castle’. En wij landen. Dan weer bestorming van twee simpele koffers door de blanken, de lichtgelen, de donkergelen, de lichtzwarten, de zwartzwarten. Een donkergele reus gaat er mee strijken. Blijkbaar te voornaam om zelf te dragen. Laat een ander de koffers dragen. En hij loopt naast mij, groot en trouw. Dat kost drie shilling. Alles is heel, heel eenvoudig. De douane heet Abbas Effendi, zegt u maar gerust Abbas, zonder complimenten. Hij vindt geen contrabande in de koffers en geen fout in het paspoort. Maar hij drinkt drie kopjes koffie voor hij besluit den pas af te stempelen. Hij is doodnieuwsgierig, snuffelt in alles. Maar als 't mij verveelt sluit ik de koffers. De groote, trotsche, trouwe van de drie shilling beveelt een kleinen magere, die alles sjouwt en dus maar twee shilling krijgt, op te stappen. En wij komen veilig in het hotel. Ik heb vierenveertig handteekeningen op mijn paspoort. En hier is Port-Saïd. Dit is Egypte. Er gaat een groote ontroering door mijn hart. Voor u is Egypte een land als ieder ander land op den zeeweg naar Indië. Maar voor ons is Egypte nog altijd het zwarte land, waar onze voorouders leefden in donkere slavernij, duizenden jaren geleden. En nog: geen Sabbath, geen Heilige Dag wordt ingewijd met lied en lof, dat wij den uittocht uit Egypte niet gedenken. Zoo is het woord ‘Egypte’ voor mij een van de meest intuïtieve woorden van mijn leven geworden. En dat beleef ik nu hier: Egypte, Egypte. Maar ik kan niet blijven droomen. Ik moet er op uit, voor een permit voor de spoorreis naar Jerusalem. Dat is dan het laatste. Dus stap ik door het snikheete Port-Saïd naar Cook's Office het eerst. Ik ben wel moede nu: meer dan vijf weken reis. En weinig troost mij de reclame van Bensdorp's Cacao, Trio Sigaren en Van Vollenhovens Bier, die hier de diplomatieke vertegenwoordigers van Nederland zijn. Cook kan mij geen biljet naar Jerusalem verkoopen. Alles is in handen van de militairen. Ik moet dus naar het militaire paspoortenbureau gaan. Een luitenant. Hij is heel vriendelijk. Teekent mijn pas af tot Caïro. Maar een trein naar Jerusalem kan hij mij niet geven. Wel het adres van een heel goed hotel in Caïro. Maar misschien kan de kolonel mij direct verlof naar Jerusalem geven. Het is heel warm en heel ver naar den kolonel. Neen, hij kan dat verlof niet geven. De generaal moet dat doen. In Caïro. Maar hij teekent mijn pas voor alle zekerheid af. Zesenveertig handteekeningen. 's Middags ontmoet ik een Franschsprekenden heer, die het consulaat der Nederlanden waarneemt en die mij bezweert, dat ook zijn handteekening noodig is. Daar het mij niets kost en hem blijkbaar een groot pleizier doet, laat ik hem genadig medeteekenen. Zevenenveertig. De trein gaat vanavond zes uur. En nu wandel ik maar zoo wat. Het zijn de gedichten van Jan Prins, waar ik doorheen wandel. De echte, oude Arabieren gaan waardig in hun soutanen. Daar staan er twee. De burnous van één is zachtblauw verschoten. De andere donkerpaars. Witte hoofddoeken. En roode mutsjes. De fel-felle zon maakt alle kleuren stil en teeder, zooals de mist in Holland. Maar toch anders. Heel anders. Een groote neger gaat voorbij. Hij hoepelt. Zot. Ik kijk hem aan, verbaasd. Maar wat: mag hij niet hoepelen? Hij is ten zeerste over mijne verbazing verbaasd. Hij kijkt mij aan. Wij zien elkander aan: twee zotten. De wereld gaat haar gang. En de straatjongens zijn hier, donker en half naakt. Ze dragen kleine schoenpoetserij onder den arm. En ze vleien, ze vragen, ze dringen of ze uw schoenen mogen poetsen. Alle drie. En ze krijgen ieder een piaster. Een groote piaster, die P.T. heet. Maar ten slotte niet meer dan twaalf centen waarde heeft. En al poetsend houden ze mij gezelschap. Kunnen ze lezen? Twee niet. Maar één wel. In mijn Arabisch leerboekje laat ik hem het begin van den Koran lezen. Hij leest heel lief en heel aandachtig. Zooveel geleerdheid wordt met een halve piaster beloond. Zij vinden, dat ze mij ook iets mogen vragen: waar ik vandaan kom? Holland. O, dat kennen ze best. Ze komen ook op de Hollandsche schepen en dan moeten zij zeggen: ‘skone poese, manheer’. Nietwaar: dat is toch Hollandsch? Zeker, zeker. O, een jongen uit Port-Saïd kent vele talen. Ze mogen nu ieder nog twee slokjes drinken uit mijn limonadeglas. En van mijn chocolaadjes snoepen. En dan wandelen ze weg: drie aardige, beschaafde straatjongens. Het veld is nu weer vrij. Van nummer vier, een dommen mageren slungel, koop ik een krant: La Bourse Egyptienne, met een hoofdartikel ‘Palestine et Egypte’. De kranten zijn hier duur. The Egyptian Gazette kost een kwartje per nummer. Een ei kost vijf cent. En ik mijmer: vijf eieren voor één krant. In Holland vijf kranten voor een ei. Het leven is hier lang niet zoo duur als in Italië. En in den dag, die al koeler wordt, wandel ik naar den trein. De schemering is stil en innig wanneer wij Port-Saïd verlaten, dat brandt in den gloed van de zon. En dan de avond. De hemel open en blauw. De sterren talrijk en wonderlijk groot. Wij houden eerst het Suezkanaal. Er is weer scheepvaart. Engelsch, Engelsch, alles Engelsch. Waar is Duitschland nu? Denk u vijf jaar terug. En wordt niet duizelig. Denk u vijf jaar verder. En dan? En dan? Het kon hier Holland zijn, zoo stil, zóó vlak. Hier en daar een boom, groot tegen de blauwe lucht. Neen dat is toch Holland niet. Dat is Egypte. Het oude land. Het geheime land. Een spoorweg door Egypte heen, dat is niet dwaas. Want de spoorweg beheerscht niet het land. Maar het land beheerscht den spoorweg. Het is alles oud. En geheim. Dertig, veertig eeuwen. Het is alles niets. Een zucht van de Eeuwigheid. Neen, dit is toch Holland niet. Dit is het Oosten. De militairen zijn hier overal. Ze legeren in tentkampen langs de spoorbaan. Engelschen, Franschen. Maar kleurlingen vooral. De Engelsch-Indiërs met hun kunstig omgewonden hoofddoeken. Die soldaten gaan statig als rajahs. Hun rajahs moeten wel als keizers zoo statig gaan. Van overal, overal, van heel de wereld, zijn zij opgekomen, om het Rijk te vernietigen, dat een Wereld wou zijn. En het is vernietigd. En zij legeren hier, langs de spoorlijn, in groote kampen. Eén kamp: tenten en vuren. Daartusschen bewegen de donkere figuren. Uit de schaduwen in de lichten. En uit de lichten in de schaduwen. Spookachtig groot. En dan de woestijn. Wit en wijd in het staalblauwe maanlicht. De blauwe hemel weerkaatst in wit zand als in het water. En tegen den hemel siddert de weerschijn van de witte woestijn. Is het de woestijn? Het zand is wit als witte sneeuw. En het maanlicht..... neen: dit is Egypte niet. Dit is Rusland. Ik ben op weg naar Moskou, over de wijde sneeuwvelden. De Romanofs vieren een groot, dynastiek feest dezen winter. En misschien zal de machtige Tsaar genadig zijn. En er zal misschien een amnestie zijn. Wat is de sneeuw zalig wit in de blauwe winternachten. Morgenochtend het wonder van Moskou. Sneeuw, woestijnzand....Moskou....Egypte....amnestie, oorlog, revolutie. De Eeuwigheid schudt het allemaal door elkander. Maar ik schrik wakker: Caïro, Caïro. En de onschuldige koffers worden weer bestormd door de lichtgelen, de donkergelen, de lichtzwarten, de zwartzwarten. Caïro, Caïro. |
|