Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 14 Nog NapelsGa naar margenoot+Neen, de raadsels van gisteren zijn vandaag nog niet opgelost. Ik weet nog altijd niet of ik de steile scheepstrap veilig en wel opkomen zal. En of de groote koffer in zee zal vallen. Of de kleine. Of een fout in 't paspoort. Maar vandaag zijn we nog niet vertrokken. Dat wordt wel morgen met den middag, heeft de kapitein van ochtend gezegd. Dus blijf ik nog vandaag in Napels. Heel tevreden en heel lui. Ik zal vandaag eens niets doen, zooals Napolitanen lange dagen niets doen. Niet lezen. Niet schrijven. Alleen maar lui zijn, heel lui zijn. Het is begin Februari, vier of vijf Februari. Ik ben de tel der dagen kwijt. En 't is warm. Volle zon en zoele warmte. De ramen zijn nacht en dag open voor den wind van de zee. En daar ligt de lange lieve dag nu voor mijn luiheid open. Zoo vreemd en zoo leeg. Geen paspoort, geen verlof tot verblijven. Geen formaliteiten van het vertrek. Geen questura en geen wijkcommissaris. En nu gevoel ik eerst, hoe zeer ik mijne doodsvijanden heb lief gekregen. Zou ik toch maar niet even bij de questura aanloopen? Kom, dat is maar dwaasheid, dat er met wat goeden wil niets op te knappen zou zijn aan een paspoort. En zou ik niet eens oploopen bij den wijkcommissaris in zijn huis in de volksstraat, waar de bloemen en de vruchten staan uitgestald op de steenen trappen, die dalen naar den havenkant? Of zal ik maar rustig naar het hotel gaan niets doen? Ja, laat mij maar naar huis gaan. En ik ga naar huis zonder de questura en 't wijkcommissariaat. Maar met mijn hart wel zwaar. En ik ga uitkijken naar de zee en de zon en de wolken en den wind. En naar het gewemel van de zeilende en van de roeiende scheepjes door het zilvergerimpelde water. En ik kijk naar de straatjongens op een strandje voor de deur. De straatjongens in Napels zijn allen vuil, vuil, vuil. Sommigen zijn wel lief en mooi. Maar de prentjes, die wij er van gemaakt zien, dat is allemaal wel overdreven. Ze schreeuwen geweldig, dobbelen met soldi, knikkeren met sinaasappelen. Maar ze molesteeren niemand. Ik wil ze wel wat geven. Maar ik wil niet de heele bende achter mij hebben. Dus heb ik het dadelijk gezegd: ‘één jongen, die vraagt voor allemaal, dat is genoeg’. En daar houden zij zich aan. Wanneer ik des morgens uitga, dan komt er één jongen naar voren, en hij zegt als een gewijde formule precies de woorden, zooals ik ze heb gezegd: ‘één jongen, die vraagt voor allemaal, dat is genoeg’. En dan krijgen ze wat. Nu met dit dolle lekkere lenteweer, Februari al, zijn ze uitgelaten. Ze hebben pootjes, net als in Amsterdam. En die baaien ze. Net als in Amsterdam. Een van de jongens al heelemaal pootjes, van top tot teen. Niemand, die er op let. En dwaasheid, dat wij eigenlijk van het leven meer vragen dan deze naakte straatjongen in het water: zon, hemel en zee. En bij zijn moeder thuis, brood met uien en vet. Op den zonnigen strandmuur liggen de luie Napolitanen en zij kijken naar niets. Dat wil zeggen: naar alles zonder aandacht. Overal zijn in de stad bordjes, dat men niet spuwen mag: in de trams, in de eethuizen, in de bureaus. Overal. Overal. Maar op dezen strandmuur niet. De zee is vrij. En de lieve, luie Napolitanen maken gebruik. Het is een zeldzame dag. De Vesuvius zuiver zichtbaar. Nog altijd één top in de witte sneeuw. Als een lichtgrijze, onbeweeglijke wolk, het eiland Capri. En daar glijden de schepen langs in een bevangen raadseligen droom. Visschersschepen met een gepunt zeil, dat helt. Soms een donkere stoomboot. Vanmiddag wil ik niet lui zijn. Maar kijken gaan op het eilandje over de deur, waar het opschrift prijkt: ‘Bagno, Eldorado, Lucia’. En naar de Kaap loopen, waar de zee breekt tegen rotsen en zien wat daar achter is. Ik wil wachten tot twee uur. Dan komt Renato met twee groote sinaasappelen aan een takje met bladeren, zooals wij in Holland niet zien. En een kannetje met twee kopjes zwarte, sterke koffie. Ik heb hem dat eenmaal voor alle dagen gezegd. Dan behoeft hij niet tweemaal te loopen. Renato is heel aardig, keurig in zijn zwarte kleeren. Geen valsch vouwtje en geen stofje. Maar hij weet dat. En hij is ijdel, heel ijdel. Wel bescheiden, maar brandend nieuwsgierig. En dus vraagt hij mij den tweeden dag, blozend over zijn eigen onbescheidenheid: ‘De signor is zeker uit een ver land hierheen gekomen’. Ik zeg: ‘Ja, uit Holland, Olanda’. Er trilt iets in zijn donkere oogen: hij kent dat land niet. Maar hij mag niet toonen, dat hij het land van den signor niet kent. Dus fluistert hij zachtjes: ‘Olanda.. is het niet een eiland... is het Engeland’. Waarom zou ik hem zijn illusies ontnemen: ‘Ja, Renato, het is bijna een eiland... en het is bijna Engeland... maar niet heelemaal’. Den derden dag ben ik naar den kapper geweest. Renato ziet het dadelijk. En hij zegt peinzend: ‘De kapper heeft den signor goed geknipt... de kapper heeft den signor héél goed geknipt... maar mijn vader zou den signor beter hebben geknipt... mijn vader is kapper in Sorrento... daar ligt Sorrrento’. En den vierden dag zegt hij zijn toekomstplannen: hij wil naar Londen gaan in een hôtel... hij wil later naar Frankrijk gaan in een hôtel... Parijs, Nizza, Cannes. Maar hij is achttien jaar. Van de week moet hij worden gekeurd voor den dienst. Werd hij maar afgekeurd. ‘Maar, Renato,’ zeg ik dan, ‘is dat nu vaderlandslievend? Als er geen Italiaansche soldaten waren, hoe zou Triëst dan Italiaansch worden en Fiume, en Zara....dan werd Rome Duitsch en Napels Duitsch.’ ‘Ja,’ zegt Renato, ‘ik ben wel een patriot... en het is noodig, dat er Italiaansche soldaten zijn, maar het is niet noodig, dat ik een Italiaansche soldaat ben.’ Ja, hij is wel een patriot. Want toen hij mij voor het eerst twee sinaasappelen gaf aan één takje met bladeren, nog frisch, en toen ik daarvan de weelde en de schoonheid prees, toen zei hij heerlijk: ‘Italië is een prachtig land, een prachtig land.’ De sinaasappelen en Renato genoten, ga ik uit. Eerst naar het eilandje. Ja, die citadel is nu een kazerne en verder zijn er koffiehuizen en roeibootjes. Maar 't is nog geen heete zomer. Dat is in Mei. En dan de luie kade langs met een breeden weg rechts. Het licht brandt vlekkeloos in de zoele lucht. Er waait stof van licht op den milden wind. De zee droomt simpel als een klein meer. Tegen de rotsen bouwen de straten. Verscheiden straten, de een boven een ander, tot hoog tegen de rotsen aan. De huizen zoeken zon, wind en zee. En het licht, het licht, het licht over heel de Stad, van ver voorbij de Vesuvius, tot waar de zee breekt tegen de Kaap, waar ik heenga. En het volle lenteleven: straatorgels, sinaasappelwagens vol, bloemen, veel bloemen. Wie koopt toch al die bloemen? Een officier draaft heerlijk voorbij, prachtig op zijn witte paard. Ezelwagentjes. Fijne ponywagentjes. En daar ginds op den muur, de visschers. Het wijde net is ver in zee gebracht en wordt nu ingehaald. Wel twee troepen van tien mannen trekken aan de twee zware ijzeren lijnen. Ze zijn nu ver van elkander af. Maar al inhalend, inhalend, loopen ze naar elkander toe, naar de kleine kade, laag aan het water. De ijzeren lijn is lang. Honderden meters lang. Heel ver drijven een paar vaten, waar het net is. Zooals één troep van tien oploopt, zoo loop ik mee. Tien Napolitaansche strandvisschers. Ze hebben een trekzeel om de breede borst en daaraan een klos, zooals die waarmee men een handpont voortbeweegt langs een ijzeren lijn. De aanvoerder trekt uit. Hij rolt de lijn op tot een hoogen stapel. Af en toe een knoop. Een nieuw brok lijn. Een nieuwe stapel. Kleinere jongens sjouwen die naar huis. De aanvoerder is een monster, een manheks, één tand wreed in zijn bek. Ze hebben allen de beenen hoog naakt. De voeten stevig vast op de natte steenen. En zij halen in met zware roeiende rhythmiek. En ze zijn heel vroolijk. Van jongens af, tot groote mannen toe. Ze zingen op de maat van het werk. Eén haalt een sigaret onder zijn grijzen hoed vandaan. Hij steekt aan, doet twee, drie halen. Zijn beide buurjongens mogen ieder ook twee, drie halen doen. Dan wordt de schat weer onder den hoed gedeponeerd. En al maar trekken zij met hun rhythmische roeibewegingen aan de ijzeren lijn. Er komt een orgel. Onder zijn pet haalt de aanvoerder geld vandaan. De orgelman speelt. Vlugge wijzen, vlotte wijzen. En zij halen in, nu op 't vlugge spelende rhythme van den orgelman. En ze zijn heel brutaal; ze hoonen den officier, brani op het witte paard. Ze hoonen hun kennissen, die, soldaat of matroos, in hun gelid voorbij stappen. Het duurt wel een uur voor ze het net beet hebben. Maar dan gaat 't snel. Handig wordt het groote net opgerold. Maar de vangst is ellendig, ellendig. Geen kilo kleine zilveren vischjes. Ze zijn niet woedend. Ze zijn niet verbaasd. Het is wel meer zoo. Twintig, dertig man met bootjes een ganschen dag van wreeden arbeid, en dan niets, niets, niets. Een bukt zich. Hij trekt den kop van een levend zilvervischje af, den afval meteen eruit. En hij eet het rauwe vischje op, een versch vruchtje van de zee. Maar dan ga ik moe en droef naar huis terug. Die kaap is toch wel heel, heel ver. En achter die kaap zal natuurlijk een nieuwe zee breken tegen nieuwe rotsen. Wat zou er anders zijn? Nog mooier is het licht boven de gespreide stad geworden. Maar ik kan niet zeggen hoe mooi. Want ik zou dat moeten doen met oude woorden, algemeene woorden. En het mooie is juist het individueele, het onuitsprekelijke, dat wat men niet beschrijft, maar beleeft. Ga naar Napels en leef het zelf. Voor dezen laatsten dag heeft Napels al zijn schatten bewaard van rotsen, huizen, havens, boschjes, bergen, heuvel, zon en zee. Morgen zullen wij toch varen. Napels zien en dan Jeruzalem. Neen, ik wil hier toch niet leven en niet sterven. Ik zal morgen, op de steile scheepstrap wel voorzichtig zijn. En mijmerend loop ik dan terug. De schaduwen leggen zich al langer. De geiten, bruin en grauw, doen hun middagwandeling. De officier oefent nog het witte paard. En de ezelwagentjes. De ponywagentjes. Als ik thuis kom, is het tijd voor het Middaggebed. En morgen varen wij. Napels zien en dan Jeruzalem. |
|