Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 13 Langs vele wegenGa naar margenoot+Dit is het heel teedere, dat ik ga verlaten: de Herfst in Holland. November kan zoo mooi zijn als April. De late herfst schijnt een lente, die een zomer belooft. Vanmorgen ben ik vroeg uitgegaan. De lange straat lag leeg en stil. Het zonnelicht schoof er schuchter binnen. Het durfde niet. Er ademde een dunne geruchtelooze wind. De herfst is het beste van de vier seizoenen. En als Windekind den Kleinen Johannes iets heerlijks belooft, wat zal hij hem beter beloven dan een leven, als een herfstdag mild en stil? Ik ben het Vondelpark ingeloopen. In alle seizoenen, bij alle weer heb ik daar mijn toevlucht gezocht. In den zomer onder de koele winderige gewelven van de groote lanen. In den winter, waar de sneeuw hoog en wit lag over de wegen. Als de kou de vijvers dichtsloeg en er leven kwam op de ijsbanen. Maar nu in den laten herfst. Er is haast niemand. De groote lanen liggen leeg en open. Bondom de vijvers bouwen de boomen, één voor één, naakt met hun toppende takken, waaraan de mist zich tot regen verdicht. Er ligt een schaduw van licht over het vijverwater. Peinzend drijven de witte waterzwanen. Hun spiegeling is zoo stil en wit als ze zelf zijn. Kent gij ook het herfstgedicht van Albert Verwey, dat zoo eindigt? Geschoren eiken schragen de lucht herfstlijk livreid,
Trompet en fluit beklagen
Die schrille heerlijkheid.
Hij heeft mij een gulden meegegeven op reis. Dat is de Joodsche gedachte. Wanneer iemand op reis gaat, op verre reis, geeft men hem een geldstuk mee, dat hij geven moet aan den eersten armen man, die hij in den vreemde ontmoeten zal. Hij reist dan voor een liefdadig doel en hij reist veilig. Gelijk geschreven staat: liefdadigheid redt van den dood. Ik ben heel blij met den gulden, dien hij mij gegeven heeft. Ik heb later ook nog een shilling gekregen, een frank en een gouden tientje. Het aardige gebruik is niet zeer algemeen meer, en er zijn er misschien velen, die het niet kennen. Maar het meest verheugd ben ik over den gulden. Omdat hij mij gegeven is door iemand, die de meesten onzer voor onze goede zaak verloren achten. Maar niemand is ooit verloren. Het vuur slaapt onder de asch. Nu reizend, denk ik: aan wie zal ik den gulden geven? De shilling heb ik te Gravesend gegeven, dadelijk na de landing, aan een ouden man bij het station. De frank heeft een bejaarde dame te Parijs gekregen. Hâvre is een rijke stad. Daar heb ik geen bedelaar gezien. Maar het tientje en de gulden, die moet ik juist bewaren tot Jeruzalem. Moet ik ze nu juist aan den eersten den besten geven of mag ik een keus doen? Menigmaal op reis in mijn taschje ben ik het tientje en de gulden tegengekomen. Neen: ik vergeet u niet, mijn veilige geleiders. Maar de gulden is mij het liefst. Want de verlorenen van 't land Assur en de verdwaalden van Egypte, keeren weder. |
|