Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 12 NapelsGa naar margenoot+Napels zien en dan Jeruzalem. Neen: ik zou hier nu niet willen sterven. Zoo min als ik te Rome had willen blijven in het rustige, gewijde huis van de Dominicanen. In ieder leven is ieder lot besloten. Ons wacht het werk. Thuis in Jerusalem. En in alle wereldsteden: Londen, Parijs, Rome, Napels is het toch de stem van de ééne Stad, die roept. Neen, niet Napels zien en dan sterven. Maar Napels zien en leven. Napels is zoo mooi als wij denken. De aankomst niet. Het station is gering voor eene zoo groote stad. Wij komen aan heel in den vroegen morgen, vóór zeven uur, met den nachttrein van Rome. Wij hebben dan geboemeld van des avonds half elf uur. Men verhaalt (maar zou 't waar zijn?) van tijden, dat men van Rome naar Napels reisde in een uur of vier. Nu bijna dubbel. De trein maakt stations. En waar zal ik heengaan in den heel vroegen morgen? Ik ken niemand in Napels. Ik heb een brief voor den ouden rabbijn. Maar zeven uur is wel wat vroeg. Ik besluit te gaan wandelen tot negen uur, half tien. Waarheen? Er is een groote straat. En in de verte, heel in de verte wordt die afgesloten door een silhouet, dat bekend is: de Vesuvius. Daarnaar richt ik mijn wegen. Ik houd de tramlijn: het is lijn 3. Wat is dat Hollandsch, wat is dat Amsterdamsch: lijn 3. Maar hier is Napels. De winkels en de hooge huizen nog gesloten. De straat geplaveid met breede brokken steen. Het heeft geregend. Maar nu is het droog. En de grijze lucht loopt vol witte en blauwe vegen. Achter mij belt het. Links belt het. Ik kijk om en rond. Het zijn de geiten. Het zijn tien geiten, grauw en bruin, die zwaar van melk, langs de huizen worden gevoerd en worden gemolken aan de deur. Ieder een zuivere bel aan den hals. Een jongen, prachtig in zijn lompen, geleidt. En de volle houtwagens waggelen door de straat, wonderlijk bespannen: twee paarden, maar één heel groot en één heel klein, of paarden en ezels of jongens, paarden en ezels. De voerman staat meestal breedbeens op de boomen. Hij slaat de beesten niet. Hij zet ze aan met languitgehaalde, droevige kreten. Ja, is het niet droevig de voerman van zulke luie beesten te zijn? De Stad ontwaakt. De krantenkraampjes gaan open. En die met limonade, en die met sinaasappelen en gekookte rijst, pap en vischjes. En ik wandel maar mijmerend voort. De Vesuvius is er niet meer. Maar ik houd stevig lijn 3. Over een plein, vol veroverde kanonnen. Langs een kasteel, oud, donker en geducht. Maar niets tegenover de nieuwe kanonnen. Het is nu ontwapend. Kazerne misschien? Ze gaan in en uit, soldaten en matrozen. En door een gat in de straat: de Zee. Vlak en glad, grootsch, eenvoudig onder zijn heldere lucht. Een witte baan van zonlicht. En links, hij lijkt vlakbij, de Vesuvius. De langzame lijnen van de toppen naar het water. Eén top staat onder de sneeuw, en daarop schittert de zon. Langs de heele kust de Stad. In de laagte. En op de rotsen. Strepen van huizen, hoog en geel geblokt. Strepen van groene boomen daar tusschen. Heel ver, tot waar een kaap ombuigt. Heel de lucht is nu leeg van wolken en vol van zonnelicht. Er trekken scherpe lijnen langs de lucht, zwart, grillig en zwaar: de eilanden in de golf van Napels. En het water vol, vol, vol van schepen. Kleine zeilschepen met één mast en daaraan één slank, scherpgepunt zeil. Roeibootjes talloos in den droom van het zilveren water. Wel ben ik dezen morgen langs goede wegen gevoerd. En mijn hotel vind ik nu ook. Ik zal kiezen uit een van de groote woningen, die hier aan den zeekant staan. En heel langzaam loop ik verder langs de strandkade. De golven breken met schuimend geruisch over de keien tegen den strandmuur. Het is alles open, heerlijk en licht. Loop ik nu waarlijk dwalend door Napels? Of droom ik en word ik straks wakker in Amsterdam? Tegen negenen, als ik moe word, durf ik het adres van den ouden rabbijn te vragen: Via Cappella Vecchia. En wonder: waar ik vraag sta ik er meteen vlak voor. Is dat geen wonder: ik ben er van zelf gekomen. Ik behoef maar een oude steenen trap op te stijgen en de eerste straat links te gaan. Dan ben ik er. En zoo mooi hier, zoo mooi. Aan den ingang van het straatje zit een koopman met vruchten en bloemen. Hij heeft zijn manden bloemen op de traptreden gezet: geel en blauw en rood. En weer een hof over, schemerend, koel en stil, Wat witte muur was, vergrauwd. De steenen groen bemest. Het zonlicht overschaduwd. De oude rabbijn ontvangt mij lief. Wij spreken Hebreeuwsch. En ik zeg hem, dat ik nog geen tijd heb gehad voor het morgengebed. Dat is niet moeilijk. Want de synagoge is hier in hetzelfde huis op dezelfde verdieping. Hij laat mij binnen. Het is er stil en vroom. Hij laat mij alleen en ik zeg de orde van de gebeden. Het is de eerste dag van het Nieuwemaansfeest, bijna een maand geleden, sinds ik vertrokken ben. Wij lezen vandaag het Zegelied. Het droeve smeekgebed wordt niet gezegd. Maar wel, heel aan het eind, psalm 104: ‘Ik zal Gods Dichter zijn, zoolang ik leef, en tot Hem zingen al de dagen van mijn bestaan. Moge mijn Lied Hem welgevallig zijn, want God is als mijn vreugd’. Ben ik niet langs wonderen gegaan heel dezen morgen? En nu gaat alles vlot. Ik vind eene Joodsche familie, waar ik eten zal, midden in de Stad op het Beursplein. En ik kies mijn hotel midden op de Via Portenope, uitzicht over de zee. En dan, nietwaar, stap ik op mijn lieve doodsvijanden af, die van de questura, voor het paspoort. In Napels is het weer anders dan in Rome. Maar ook doodeenvoudig, zoodra men het maar weet. Hier moet ik eerst naar den buurtcommissaris. Hij zetelt heel hoog in een heel oud huis in een echte volksstraat. De bloemen en de vruchten zijn er als een illuminatie van lente overal uitgestald. En is het niet ongeloofelijk, niemand heeft iets op mijn paspoort aan te merken! En ik ga den Sabbath in en ik ga den Sabbath uit in een klare, tevreden stemming. En ik ben heel lui. Wat is het hier heerlijk rustig na Londen en Parijs. Ik woon aan de zee, zooals mijn Vader aan den Amstel woont. Den geheelen dag breken zonnige golven voor het huis tegen den strandmuur. Aan het einde van de kade, links, bouwt de Vesuvius, heel dichtbij en zichtbaar, als er zon is. Maar dan plotseling, weg achter regenwolken. Naar rechts de rotsen met boomen en huizen. Tot aan den horizon. Tegenover ons huis een oud kasteel, een bagno, kazerne nu. Op een eilandje, waar 's zomers de roei- en zeilbooten afgaan, en waar muziek is in de koffiehuizen. Ik denk een soort Lunapark. Ik zie een uithangbord: ‘Bagno. Eldorado, Lucia’. Nietwaar? Van al het geleden leed zwijgen de zware muren. En dan is ook hier weer het Joodsche Leed. Het is altijd. Het is overal. Meer dan honderd Poolsche Joodsche mannen wilden naar Palestina gaan. Men heeft hun paspoorten gegeven, die hun voldoende voorkwamen. Maar de Engelsche autoriteiten vinden de paspoorten niet voldoende. En nu zitten ze hier vast. En in Rome. Vooruit kunnen ze niet. Terug kunnen ze niet. En hier gaat hun arm beetje geld gauw op. Al twee maanden gaan ze hier rond in een hopelooze verveling. Er is voor hen geschreven naar de autoriteiten te Caïro. Nu wachten zij op het antwoord: wachten, wachten, wachten. Ik kan niet helpen. En ik schaam mij, dat mijn pas in orde is. Wij spreken lang en innig. Wij spreken Hebreeuwsch. Neen, wij hebben den moed niet opgegeven. Eenmaal zullen zij er toch moeten komen. Maar dit is wel heel moeilijk. De progroms. Zij hebben de portretten van hun vaders, broeders en zusters, die gewond en verminkt zijn. Twee Joodsche broertjes staan op één portret. Kinderen, hand in hand. De lieve hoofden zwaar omzwachteld. Dat zijn onze rechten op Palestina. Met ruime goede grenzen en mogelijkheid van een volledig volksbestaan. Het Joodsche Leed is altijd en overal. Maar ik moet gaan zorgen voor een schip. Het is alles heel eenvoudig, als men het maar weet. Een passagiersschip naar Egypte is er niet. Dat heeft Cook te Rome mij plechtig verzekerd. Dus ga ik naar den Engelschen Gezant. Ik spreek er met een marine-kapitein, die mijn aanbevelingen inziet. Ik vraag of het mogelijk is te reizen met een Engelsch schip. Hij zegt, dat het ‘very possible’ is. Maar de soldatenschepen doen tegenwoordig Marseille aan, niet meer Tarente. Ik vraag Napels. Dat gaat ook. Hij geeft mij een kaartje voor een luitenant die ergens in een Italiaansch Ministerie zetelt. Zeker, het is very possible. De luitenant geeft mij enz.... Zeker: het is very possible. En dan krijg ik ‘a few words’ voor een gentleman te Napels. En daarmee trek ik er dan op uit. Zeker, het is very possible. Hij kijkt de lijst van de schepen na. Ja, hier is er één. Het is de ‘Rose Castle’, meet 10,000 ton en gaat in den loop van de week naar Port-Said. Dat is mij best. Het verdere te regelen met den kapitein. Dat doe ik Zondagmorgen. Het regent telkens. Maar ik tref juist een zonnebui tusschen twee regenbuien. De tienduizend ton met den lieven, zachten naam liggen bij de Molo Masaniello in vol water. Laat ik nu naar de Immacolatella Vecchia gaan en daar een van de vele roeibooten nemen. En dat doe ik dan. Die Immacolatella Vecchia is een soort Kop van de Handelskade. Het wemelt er van bootwerkers, nietwerkers, straatjongens en scheepsroeiers. En natuurlijk zijn er de kraampjes: limonade, vruchten, brood. En allerlei onzegbare kooksels, waarvan ik den naam nooit weten en den geur nooit vergeten zal. Ik word bestormd door bootslieden: ‘Een boot?....een boot?... een boot?’ En ik kies mij een ranke rijzige boot, flink op het woelende water. Er hooren twee Napolitaansche jongens bij. De één heeft een formidabele boevenfacie. Maar de ander een schoon regelmatig gelaat en een zeldzaam slanke en krachtige gestalte. Wij varen af. Zij roeien staande. En dan slaan zij ieder één riem uit naar voren. En zij buigen zich voorover en weer rechtop. In een zeldzaam gave harmonie. Het is een wonder: zoo door de haven van Napels te varen in een zonnebui tusschen regenbuien. Tegen de bleeke, klare lucht, de maat van hunne schoone bewegingen. Zij roeien. Ja, maar waar roeien zij heen? Wij zijn het laatste schip al voorbij en bijna buiten de pieren. Ik informeer naar hun verstand. Want ik heb ze het adres van de tienduizend ton met den poëtischen naam heel heel duidelijk gezegd. En nu herhaal ik het: Molo Masaniello. ‘O’, roept die van het klassieke gezicht met een langen uithaal: ‘Molo Masaniello: had de Signor dat maar dadelijk gezegd. Ja zeker, weten zij dat. Wie weet dat in de haven niet! Zij kennen de haven door en door. En de Stad ook’. Dan hernemen zij hun prachtige gebaren. Tot wij het groote grijze schip hebben bereikt. Met den kapitein ben ik 't dadelijk eens. Maar denk eraan: ik moet de toestemming hebben van den Engelschen consul. Zonder die mag geen kapitein een passagier meenemen. En dan roeien wij terug. Een groot half uur. Uit en thuis. Dan vragen de heeren bij monde van den klassieken vijf-en-twintig lire. Wat zouden zij doen, als ik die eens gaf? Maar ik geef ze natuurlijk niet. Ik verspil er zelfs geen woord aan. Alleen maar een voorhoofd en een wijsvinger. Dat vindt de klassieke volkomen redelijk. Hij vernedert zich tot een schamele dieci lire. Maar ook dat is dwaasheid. En ik spreek ze toe, heel boosaardig in het Menschenweesch met Italiaansche cijfers. Zij verstaan het niet. Maar Italiaansch verstaan zij ook niet. En zoo ben ik aan het woord, met booze woorden en groote gebaren: ‘Neen: uomini cattivi, zijn jullie puur daas... eenmaal, ander maal, vier en vaif en niet genog... cinque lire... allemaal pure helhakerij, houen en bouwen’... Een heele troep is er om heen gekomen. Maar niet boos. Ze zien wel, dat ik den twee jongens niet te weinig geven zal. Dan kortaf geef ik den klassieken vijf lire. Zij schateren. Het is nog veel te veel. Een goede dag voor hen. En voor mij ook. Dan naar den Engelschen consul. Hij ziet mijn paspoort na. En hij heeft geen bezwaar. Maar weet ik wel, dat mijn paspoort fout is? Ik weet het niet. Maar ik verdraai er mijn pink al niet meer om. Intusschen: beleefdheidshalve word ik bleek van schrik en stamel: ‘Is that so?’ ‘Ja zeker,’ zegt de consul, ‘uw paspoort luidt naar Palestina via Frankrijk en Italië’. Van Egypte wordt niet gesproken. Dat zal nu wel bedoeld zijn. Want direct van Italië naar Palestina, dat gaat niet. Maar 't staat er niet. I know my job... ‘'t staat er niet.’ Maar 't wordt hersteld: ik offer achtereenvolgens een portret, drie lire voor een visum en drie en twintig lire voor een telegram naar Port-Said. En morgen zal ik wel inschepen. Wie zal mij dan roeien van de Immacolatella Vecchia naar de tienduizend ton met den mooien naam? Zal ik niet van de scheepstrap vallen? Zullen mijn koffers niet naar beneden vallen? Ben ik nu werkelijk en règle, volkomen en règle met den marinekapitein, luitenant, gentleman, scheepskapitein, consul, questura en commissaris van politie? Morgen brengt de oplossing van alle raadselen. En, vraagt ge mij wellicht: ‘is dat alles, wat ge van Napels hebt gezien? Zijt ge niet naar den Vesuvius geweest. En niet naar Herculanum en Pompeji?’ Dan zeg ik: ‘Neen: lieve vrienden, daar ben ik allemaal niet geweest. Ik ben ook niet om den hoek van de Kaap gaan kijken. En niet naar het eilandje over de deur, van het Bagno en het Eldorado. Ik geniet hier rustig het goede der aarde: de consuls, die van de questura, de scheepsagenten. En de zon, den regen, den wind en de zee.’ |
|