Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 8 Parijs-RomeGa naar margenoot+Volgens de opgaven van Cook was het zeven en twintig uur van Parijs naar Rome. Volgens de werkelijkheid was het drie-en-veertig uur. Maar zeg nu niet, dat wij niet internationaal reisden. Van Parijs tot Modane, geheel Frankrijk door, reisden we met zessen in een coupé van zes. En er was geen één Franschman bij. Van Modane tot bij Turijn reisden we weer met zessen in een coupé van zes. En er was geen één Italiaan bij. Men is spraakzaam tegenwoordig op reis. Men is toeschietelijk. Nietwaar, we hebben allen ons gemeenschappelijk verdriet: het paspoort. En we hebben allen onze gemeenschappelijke vijanden: de politie en de douane. We verlaten Parijs in den avond van het volle, overvolle Gare de Lyon. De laatste lichten van de stad zijn nog niet voorbij, of we hebben al kennis gemaakt. Ik heb een hoekplaats. Naast mij een Engelschman en daarnaast een Italiaan, die reeds slaapt. Tegenover mij de vrouw van den Engelschman. Daarnaast een Italiaansch tweede-luitenantje, heel slank, heel fijn, heel keurig. Een knaap nog. Daarnaast een Hollander, op reis naar Milaan van Londen, voor zaken. Als hij hoort, dat ik ook een Hollander ben, vraagt hij mijn naam. Ik vraag hem of hij geregeld Hollandsche kranten leest. Hij zegt: ja zeker, het Handelsblad. Maar dan weet hij ook, wie van de Hollanders thans op reis is naar Jeruzalem. En ik laat hem nieuwsgierig. Er zijn meer dingen, die hij niet weet. Hij is oud-leerling van de Handelsschool. Maar hij kent geen enkelen Hollandschen schrijver van beteekenis. Een jonge man van vier-en-twintig jaar. Welk een armoede! Ik raad hem aan zijn schoolgeld terug te vragen. En hij gaat slapen. De Engelschman vraagt naar den keizer. Een netelig punt. Iedereen vraagt naar den keizer. En iedereen vindt, dat wij hem moeten uitleveren. Hij vindt dat niet, Holland heeft daar het recht niet toe. Ik kijk verbaasd: een Engelschman! Hij zegt verder, dat hij vier jaar in Duitschland op school is geweest. En dat al die haat tegen Duitschland dwaasheid is. Een Engelschman! Maar hij blijkt alleen maar een ‘British subject’ te zijn. Overigens is hij een Ier. ‘Allemaal onzin’, roept zijn vrouw, ‘er is maar één oorlog, die wat beteekent, en dat is de oorlog tusschen de beide geslachten. Die is er altijd geweest en die zal er altijd blijven.’ Inderdaad: zij wil een raampje open, en hij wil een raampje dicht. Zij wil een reisdeken. Hij smoort. Dan gaat hij slapen. Wij blijven met ons drieën wakker: zij, het officiertje en ik. Zij spreekt alles door elkander: Engelsch, Fransch en Italiaansch. Zij spreekt ook Arabisch en zij heeft een zoon, die Chineesch kent. Ik voel of ik mijn portemonnaie nog heb, mijn credietbrief en mijn pas. Het officiertje gaapt. Hij komt van dienst uit Brussel. En hij is nu op weg met verlof naar huis heel ver in het Zuiden van Calabrië, aan zee. Hij is een paar dagen in Parijs geweest. En hij heeft zich in het Louvre-magazijn een hoedje gekocht. Hij is heel blij met zijn grijs hoedje. Hij laat het ons zien. Ik zeg, dat wij in Holland zulke fijne hoeden niet hebben. Maar dat er toch fijne Italiaansche hoeden zijn? Zeker, die zijn er. Maar men wil toch ook wel eens iets anders. Zij is ontevreden ‘Dwaasheid. Dat doet alleen een man. Een hoed meenemen door heel Frankrijk heen. Hebt u ook een hoed voor uw moeder gekocht?’ Hij zegt van neen, heel verlegen. Zij triumfeert: ‘Ziedaar de mannen. Ik ken ze. Ik bestuur er drie.’ Zij vraagt mij wat ik doe in Holland. Als ik zeg, dat ik een simpele jurist ben, vraagt zij naar de rechtspositie van de getrouwde vrouw. Ik zeg, dat die tamelijk goed is. ‘O, roept zij, dan weet ik het al. Dan is het natuurlijk zeer slecht. Ik ken de mannen. Ik bestuur er drie. Maar de mannen richten de vrouw ten gronde en daarmee het kind. En wie de vrouw heeft, heeft het kind. En wie het kind heeft, heeft de toekomst’. Dit is haar slagwoord. De kleine luitenant slaapt ook. Ik zeg: ‘de jeugd en de onschuld slapen... hij droomt van zijn moeder’. Maar zij is beter ingelicht: ‘De onschuld’, roept zij smalend: ‘geen een man is onschuldig. Ik ken ze. Ik bestuur er drie. Hij is in Parijs geweest... ik ken ze...’ Nu slaap ik ook. Ik slaap vastbesloten. Een heele tijd rustig. De trein dreunt zijn cadans: ‘wie de vrouw heeft, heeft het kind, wie het kind heeft, heeft de toekomst’. Zij is opgestaan. Voorzichtig doet zij de deur open. Zij loopt door de gang van de wagens naar de locomotief toe. De machinist kijkt om. Maar zij is hem voorgeweest. Zij grijpt hem beet... ik schrik wakker. Zij is nooit in slaap geweest. Dadelijk slagvaardig: ‘wat een atmosfeer hier..., zes menschen in zoo'n box’. Met den morgen zijn wij in de bergen. Hooge bergen, donker en zwaar. En ver weg bergen met toppen van sneeuw. Overal lijnen van bergen, met dalen en kleine stille meren, waarin de bergen peinzend schaduwen. Het is heerlijk koud. We zijn allen dadelijk klaar wakker. De oorlog tusschen de beide geslachten is weer begonnen. Zij wil koffie. Er is zoo vroeg in den morgen geen koffie. Eindelijk krijgt hij aan een klein station een kop chocola voor haar beet. Zij drinkt een slok. Zij wil niet meer. Het smaakt precies naar koffie. Zij lust die chocolade niet. In de gang zweren de kleine luitenant en ik samen. Wij hebben besproken plaatsen tot de grens: Modane. Maar vandaar zullen wij zien ook samen te blijven tot Rome. Hij studeert Italiaansche letteren te Bologna. Wij kunnen dan rustig over Italiaansche en Hollandsche letteren spreken. Met den middag Modane. De douanen zijn geschikt. En de bergen hoog. Heerlijk onder de sneeuw. Overal. En de zon al warm: Italië en Rusland te samen. Tegen tweeën vertrekt de trein. Neen, wij reizen niet samen. De witkielen, die hier zwart zijn en portatare heeten, hebben de bevelen van den kleinen luitenant niet begrepen of niet opgevolgd. Hij is verdwenen. En ik ben de zesde man bij vijf Engelsche officieren, vier van khaki en één, tegenover mij, een jongen van geruit Schotsch met een Schotsch mutsje. Zij maken het zich heel gemakkelijk. Het is koud. Een haalt uit zijn kist een paraffine-kooktoestel. Ze maken thee, stank en chocolade. De Mont-Cenis. Die zegt mij niets. Een metro zonder stations: ‘Zeventien minuten’ zegt de oudste Engelsche officier als we er door zijn. Het Schotsche jongetje teekent het aan. Voor thuis. Het afdalen in de Po-vlakte is weer heerlijk. Bergen, sneeuw en zon. De bergen langzamerhand lager. Maar 't duurt toch wel tegen den avond voor wij in de vrije vlakte zijn. Bij Turijn ontmoet ik het officiertje weer in de gang. Hij is heel verheugd. Wij zullen nu zien bij elkander te komen. Eerst eens bij de Engelschen probeeren. Hij spreekt geen Engelsch. Ik zal het dus vragen. Het Schotsche jongentje bijvoorbeeld: ‘Excuse me Sir, de luitenant en ik hebben samen gereisd vanaf Parijs. Wij zouden ook wel graag verder samen willen reizen’. Hij blijft heel strak. En hij zegt heel beleefd: ‘Wij ook’. Zoo eindigt deze vredesconferentie tot wederzijdsch goedvinden. In het Italiaansche compartiment is men geschikter. Er wordt geruild. We zijn nu bijna allen Italiaansche officieren, meest van de reserve. Ze zijn heel, heel aardig met elkander en met mij. Ze praten ongedwongen, zonder dat er op kleine verschillen van rang wordt gelet. Mijn officiertje vertelt van zijn studie te Bologna. Zij vinden het verbazend aardig, dat ik Assagioli ken en Papini. En dat ik Olanda van de Amicis heb gelezen. En dat wij la Duse kennen en d'Annunzio. Ik vertel iets van Couperus en van de Schartens: De vreemde heerschers. Zij zijn natuurlijk allen anti-Duitsch. Maar nog meer anti-Oostenrijksch. En vooral tegen de Joego-Slaven, wier absurde eischen dag aan dag in de Italiaansche bladen worden gelaakt. Zoo komen wij van de letterkunde op de politiek. Zij verdedigen de Italiaansche rechten op Triëst, op Fiume, op Zara en op Dalmatië. Zeker heeft Italië zijn gewonden en gesneuvelden zoo goed, als alle andere landen. Maar het heeft nu ook zijn overwinning. Maar van de politiek komen wij weer op de letterkunde: Maurits Wagenvoort en het koffiehuis met de roode buisjes te Florence. Ja zeker: dat kennen zij. Dat was een Duitsche onderneming. Het koffiehuis is er nog wel. Maar de roode buisjes zijn verdwenen. En De kleine Johannes is vertaald in het Italiaansch. Ik beloof het luitenantje, dat ik zien zal te Rome de Nuova Antologia met die vertaling te krijgen Als het donker wordt gaan wij slapen. En door den avond en door den nacht glijden wij. Het is een droom van waken en slapen. Af en toe houdt de trein op. Iemand stapt in of uit. Maar alles vaag. Ik droom van Amsterdam en ik ben in Italië, of droom ik van Italië en ben ik te Amsterdam? Zijn het uren, dagen of maanden, die wij in dezen trein verslijten? De kleine luitenant naast mij slaapt. Hij leunt tegen mij aan. Maar hij leunt zoo licht. Hij leeft nog. Maar zooveel kleine luitenants, slank en fijn, zijn dood. Ik beweeg mij niet, want dan wordt hij wakker. En ik denk aan sommige verzen van Aart van der Leeuw. Maar de droom wordt verbroken. De deur open. En een conducteur vraagt de biljetten. Het is twee uur. Alle biljetten zijn in orde. Maar mijn biljet is niet in orde. Ik moet twaalf lire bijbetalen. Want er is een groote overstrooming, al drie weken, tusschen Florence en Livorno. De trein rijdt om. En ik bevind mij dus buiten het traject, waarvoor mijn biljet geldt. Ik wil die twaalf lire niet betalen. Ik zeg, dat ik de overstrooming niet heb gemaakt. En dat dit onbillijk is. Dan betaal ik de twaalf lire onder protest. De conducteur grijnst. Het licht blijft branden. Twee reserve-officieren, een medicus en een advocaat, bespreken de vraag of ik terecht of ten onrechte heb moeten bijbetalen. Zij hebben ook een supplement betaald, aan het begin van de reis. Het is hun vooraf gezegd. Maar ik heb te Londen een biljet gekocht tot Napels. De medicus is zeer beslist in zijn oordeel: ik moest betalen: de maatschappij heeft extra-kosten aan materiaal en zoo. Neen, er is mij geen onrecht geschied. Zij hebben toch ook de overstrooming niet gemaakt. De jurist is minder beslist. De kleine luitenant heeft doorgeslapen. En de conducteur heeft hem zijn biljet maar niet gevraagd: ‘Kijk,’ zeg ik, zooals tegen de drie-mannenbesturende suffragette: ‘de jeugd en de onschuld slapen.’ ‘Laat hij blij zijn, dat hij de zijne nog heeft,’ zegt een kapitein verteederd: ‘hij is moe.... hij heeft een lange reis.’ Dan gaan wij slapen. En tot den morgen blijft het schommelen tusschen waak en slaap. Italië...Amsterdam. De suffragette is luitenant. En de luitenant is suffragette. En ze worden beiden tot kapitein bevorderd door den machinist. Maar de lichte morgen. Dit is wel echt Italië. Weinig water. De bergen gebouwd tot aan den horizon. En de zon, de zon, de zon. De schapen hebben al lammeren in de weide. Het leven is hier een heerlijk spel. Een herdersjongen. Een hond. Overal boschjes met boomen en schaduw in de heerschappij van de zon. En overal de alleene topgetakte cypressen: Arthur van Schendel....Tamalone... Mevena. En door dit wondere verhaal rijd ik heel snel in een trein. Ik, naar Rome, op weg naar Jeruzalem. We zijn allen stil geworden. Stil en moe. Straks neem ik afscheid van den kleinen luitenant. Zullen wij elkander wederzien? Hij reist vanmiddag door naar Napels, en morgen is hij thuis, in Calabrië, tusschen de bergen, aan zee. Scheiden en ontmoeten. En samen heet dat: het Leven. Of de Dood. Een van de kapiteins wijst de koepel van den Sint-Pieter. We naderen. We maken ons gereed: Rome op weg naar Jeruzalem. |
|