Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 9 Langs vele wegenGa naar margenoot+Mijn vriend is geneesheer aan een gesticht bij een dorp aan een rivier bij een groote stad. Ik ga uit Holland vertrekken. En dit is de dag van het afscheid. Een van de laatste dagen van het jaar. Het is middag, wanneer ik bij het dorp aankom en de zware dijkweg neem naar het gesticht. Het is den geheelen dag geen dag geweest. Geen avond. Geen morgen. Maar schemering. Al maar schemering van licht, door de mistige luchten heen. Een groote weemoed. De naakte boomen donker en groot. Ieder huis in de velden van een grooten weemoed in zijn eigen atmosfeer. Wij zien elkander weder na een langen tijd. Al de goede afspraken van vroeger, van elkander dikwijls zien en elkander geregeld schrijven zijn weggewaaid als de bladeren van de boomen. En nu zullen wij elkander in langen tijd niet wederzien. Wij zullen elkander misschien nooit wederzien. Voor het laatst gaan wij samen naar de breede rivier achter het huis. De mist. En nu ook de avondschemering. De overoever van de rivier is niet te zien. De zon gaat onder. Nu zien wij de zon: rond, groot en oranje. Er is weinig vaart in de rivier. Een zeilschip glijdt, de zeilen open voor den weinigen wind. Een man komt uit den mist oproeien. Duidelijk, duidelijker zijn boot. Nu glijdt hij heen, door een baan van geel zonlicht op het water. En hij verdwijnt geluideloos in den mist achter de zon. Dit is het afscheid. Mijn vrienden in het dorp aan de rivier hebben één zoon. Ik heb hem gekend, lang vóór hij geboren was. Maar de jaren zijn vervlogen. Wij worden oud. Hij is nu een groote jongen op het gymnasium in de nabije groote stad. Hij is niet thuis, als ik voor het laatst kom. Maar ik zal hem toch even zien, aan het station van de stoomtram in het dorp. Zijn tram zal aankomen van de stad en een kwartier later vertrekt mijn tram daarheen. En ik wacht. In den donkeren avond wacht ik voor het kleine dorps-tramstationnetje. De wind is koud. Er zijn geen sterren. Het leven is daar stil geworden. Hoor: er gaat geen een geluid. De lamplichtjes van de lage huizen pinken. Geen tram te zien. Geen tram te zien. Heen en weder loopend overdenk ik al de vergane jaren. Ik heb hem gekend als wiegekind. Als een spelende knaap. Als een jongen, die al ernstig naar school gaat. Geen tram te zien. Ik wacht. Ik wacht. Maar dan de tram. Rood licht in het duister, dat nadert. Grooter wordt. Weinig reizigers voor dit smalle dorp. Een slanke, sterke jongen springt uit. Hij moet het wel zijn. Ik zeg zijn naam. Hij is het. Ik zeg, dat ik op hem gewacht heb om afscheid te nemen. Hij vindt het aardig. En dan weet ik niets meer te zeggen. Al de jaren....al de vervlogen jaren. Maar hij lost het raadsel van het leven op, want hij zegt: ‘Ik heb een verschrikkelijken honger.’ Dan scheiden wij. |
|