Jacob Israël de Haan. Correspondent in Palestina 1919-1924
(1981)–Jacob Israël de Haan, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
IHet kwartier van onzen gastheer, Zijne Koninklijke Hoogheid den Emir Abdoellah van Transjordanië, is een tentkamp, gespreid op zachte heuvelen noordwaarts van de stad Amman.Ga naar eindnoot1 Het heete van den dag is al voorbij, wanneer wij aankomen. En er is het bonte, zwart en witte spel begonnen van het licht en van de schaduwen over de heuvelen en de dalen. Er zijn de soldaten. Er zijn de paarden, gebonden aan groote steenen en etende vreedzaam van hun voeder, dat in een walletje van steenen op den grond ligt. Aïd EffendiGa naar eindnoot2 geeft vele bevelen. Wij zijn aangekomen. Er is een mooie tent gereed, op een kleinen heuvel, naast de tent, waarin het secretariaat van den Emir gevestigd is. En het zwarte jongetje Mohammed zal mij bedienen. Hier begrijpt men alles, wat men vroeger in den Bijbel heeft gelezen. Bijvoorbeeld: hoe heerlijk het is de heete, verbrande voeten te wasschen. Men begrijpt hier ook, waarom Omar KhayyamGa naar eindnoot3 in zijne gedichten de waterkruik zoo lief heeft, waarin het water altijd koel blijft. ‘Wanneer mijn heer iets wil,’ zegt het jongetje Mohammed beleefd, ‘moet mijn heer maar klappen in zijne handen. Ik zal hier altijd zitten in de schaduw van de tent en mijn heer dienen.’ | |
IIAbdoel Salaäm komt aangeloopen uit zijn tent aan de andere zijde van de heuvelen. Ik geef hem den verstandigen brief, dien onze oudste dochter SuheliahGa naar eindnoot4 geschreven heeft. En ik spreek wijze en ernstige woorden. Het is verbazend, hoe gemakkelijk het is, wijze en ernstige woorden te spreken met een ander. Maar spreek eens wijze en ernstige woorden met u zelven! Ik vraag Abdoel Salaäm waarom hij zoovele dagen in Amman blijft. Is het waar, wat de slechte menschen zeggen, dat hij te Amman eene jonge vrouw heeft gevonden en dat hij met haar is getrouwd? ‘Bij mijn geloof,’ roept Abdoel Salaäm: ‘hoe slechte menschen! Hoe groote leugens - ik heb ééne vrouw - te El-KudsGa naar voetnoot** - genoeg, genoeg!’ Hij zweert nu ook vele eeden: bij zijn geloof, bij zijn oogen, bij zijne dochters, bij de barmhartigheid van Allah voor zijn overleden Vader. Het wordt héél verdacht. En ik ga vreezen, dat de slechte menschen in El- | |
[pagina 196]
| |
Kuds wel eens gelijk zouden kunnen hebben. Hij heeft ook getuigen: Mohammed Bey en Hassan Bey en Hamid Pasja,Ga naar eindnoot5 die Pasja is geworden wegens zijn heldhaftigheid in den oorlog, ofschoon hij héél jong is. | |
IIIAbdoel Salaäm heeft veel verstand. Juist een maand geleden is de onafhankelijkheid van Transjordanië plechtig afgekondigd. Er zijn toen postzegels in gebruik genomen met een opdruk: ‘Herinnering aan de Onafhankelijkheid’. En de Engelschen, die ook veel verstand hebben, kochten daarvan en lieten ze afstempelen op den Dag zelven: 25 Mei. Een geheel stel, van elf stuks, kost ingekocht acht en veertig en een halven piaster, dat is zes gulden. Maar afgestempeld op den grooten Dag zelven wordt de waarde voor verzamelaars natuurlijk zéér groot. Abdoel Salaäm heeft voor mij een volledig stel gekocht. Laat ik nu ook niet gelooven wat slechte menschen zeggen. Zij zijn geplakt op een vel papier. Mooi duidelijk afgestempeld El Makar el Amiri 25 Mei 1923. En zij worden hierbij te koop aangeboden aan verstandige verzamelaars. De opbrengst is voor het Hospitaal: ‘de Poorten der Gerechtigheid’. Overigens gebruikt men in Transjordanië ook Arabische postzegels met een nieuwen overdruk. | |
IVDe Emir zelf is in een tentkamp ten zuiden van Amman, waar twee waterbronnen zijn. Sidna AbdoellahGa naar voetnoot* heeft gevraagd, of wij dadelijk na onze aankomst komen. Natuurlijk kan men, wanneer men op bezoek bij onzen heer Abdoellah gaat, geen hoed dragen. Ik draag een mooien witzijden hoofddoek, die kafië heet en die wordt vastgehouden door een zilvergeweven band rondom het hoofd. Een agal, gelijk men in Hedjaz draagt. Verder een dun witzijden overkleed van Damascus. Een als Emir gekleed persoon. Wij rijden door het groote avondlandschap. Er zijn de kudden, die huiswaarts keeren. En de kudden, die zich gaan legeren voor den nacht in een dal, waar water is. Hier en daar de zwarte tenten van de zwervende Bedouienen. En kleine jongetjes van zes of zeven jaar, naakt en met het geweer over den schouder geworpen. Het zijn kinderen van de Belka-Bedouienen. Er gaan groote driften kameelen, in lange vaarten, naar hunne drinkplaatsen. Wij komen aan. | |
[pagina 197]
| |
VRalib PasjaGa naar eindnoot6 ontvangt ons. Sidna Abdoellah heeft eene bespreking met den grooten sjeikh Abd el Milk el Hatieb, die gezant is van den Koning van Mekka in Egypte. Laten wij even wachten in de schaduw van de tent der twee kleine Emirs TalalGa naar eindnoot7 en Naïf. De kleine zonen zelven zijn er niet. Hier op het veld voor ons, voeren zij oorlog. De kleine Emir Naïf, die acht jaar is, voert een leger aan. De Emir Talal, - twaalf, een ander leger. Er worden bevelen gegeven. Zij rennen weg op paarden, zwaar stuivend, de mantels en de hoofddoeken waaiend op den wind. Het juiste oogenblik is nu gekomen om den Emir Talal en den Emir Naïf de mooie, witte, geitjes aan te bieden en hun te verzekeren, dat wat zij doen geen oorlog is. In den oorlog worden hunne stoute, stuivende ruiters stukgeslagen uit de lucht of weggevaagd door vergiftigde gassen. Maar de beide kleine Emirs zijn verdwenen als de wind. Daar rent het witte paard met den Emir Naïf. | |
VISidna Abdoellah heeft ons laten roepen. Hij zit op den grond, geleund tegen een mooi, hoog kameelenzadel met zilveren gedreven handgrepen. Naast hem zit zijn neef de Emir Shakir. En de eerwaarde sjeikh Abd el Milk el Hatieb en Medgel Pasja, het Hoofd van den strijdvaardigen stam der Beni Sacher, die de WahabisGa naar eindnoot8 hebben verjaagd. Sidna Abdoellah staat op, omdat hij de gastheer is. Maar de anderen mogen blijven zitten, omdat zij zoo groote, eerwaarde mannen zijn. ‘Ahlan wasahlan’,Ga naar eindnoot9 zegt de Emir. De mooie Arabische welkomstgroet, die beteekent: ‘Gij zijt hier bij uwe familie en uw voeten gaan op vlakken grond’. Nu moet ik zeggen: ‘Hoe vaart Uwe Tegenwoordigheid, de Emir? Hoe is Uwe Gezondheid?’ Hierop zal de Emir antwoorden: ‘Tevreden. Lof zij Allah! Tevreden’. En ik zal weder zeggen: ‘Lof zij Allah! Zoo Allah wil, zal Uwe Tegenwoordigheid de Emir altijd tevreden zijn.’ Een kleine page heeft ook voor mij een kameelenzadel gebracht. En wij zitten weder allen op den grond. Er is het gelukkige zwijgen, dat des Oostens is, en dat volstrekt niet verlegen maakt. De Emir glimlacht. Hij zegt weder: ‘Ahlan wasahlan’. In een halven kring achter ons staat een groep van kleine pages. Met de bonte hoofddoeken en de lange Arabische mantels, ieder een zilveren dolkscheede in de ceintuur. De Emir heeft in zijne handen geklapt. Er komt een kleine page met de koperen koffiekan. De koffie wordt hier niet gegeven. Zij wordt geofferd. In zijn linkerhand houdt de page de zes kleine koffiekopjes zonder oor ineengeschoven. Een sierlijke zwaai. En een scheutje zéér bittere koffie in ieder kopje. Drinken. En de kopjes worden weder in de goede volgorde opgehaald. Weder. En zóó driemaal. | |
[pagina 198]
| |
VIIDe kleine Emirs Talal en Naïf zijn bij de tent gekomen. ‘IbniGa naar voetnoot* Talal... ibni Naïf’ stelt hen de Emir voor. Zij mogen in gezelschap van zoo oude en eerwaarde menschen natuurlijk niet zitten. Zij mogen wel vragen hoe het met onze gezondheid is. En zij, de beide kleine Emirs Talal en Naïf verzekeren ons, dat hunne gezondheid (Lof zij Allah!) niets te wenschen laat. Er is nu een groot oogenblik gekomen in de ontwikkeling van de diplomatieke betrekkingen tusschen Nederland en Transjordanië. De mooie witte geitjes worden door een dienaar voorgeleid en aan de beide kleine Emirs overgedragen. Twee verstandige moedergeitjes met hunne twee kleine zonen. Talal en Naïf verzekeren ons, dat zij nooit zoo mooie geitjes hebben gezien. En zij gelooven dadelijk, dat ons land héél ver is. Zoo ongeveer als het Land van de Engelschen. Dan worden de geitjes weder weggevoerd en ook den beiden, kleinen, Emirs past het niet langer in het gezelschap van groote menschen te zijn. ‘Zij zijn zeer goede ruiters’, zeg ik, wanneer zij blozend verdwenen zijn. ‘Ja’, zegt de Emir en hij is héél trotsch. Inderdaad: hoevele Hollandsche Emirs kunnen de wereld twee zóó mooie en zóó stoutmoedige Emirs vertoonen? De Emir vertelt nu verder, dat Talal en Naïf ook veel verstand hebben. Zij leeren veel. Zij hebben drie onderwijzers. Zij leeren nu óók Engelsch. Toen de Mandoub es Sami van FalestienGa naar voetnoot** een maand geleden in Amman is gekomen, hebben de beide kleine Emirs Talal en Naïf gezegd: ‘Good morning, Sir... good morning, Sir’. De Emir verzekert, dat ook de zonen van Medgel Pasja veel verstand hebben en dat de Beni Sacher de stoutmoedigste krijgslieden van geheel Transjordanië zijn. En Medgel Pasja verzekert ons, dat hij en de Beni Sacher de Wahabis geheel niet vreezen. Hij, Medgel Pasja was nog geen zeven jaar toen hij met een geweer gewapend in den oorlog trok. ‘Mogen de zonen van de Beni Sacher gelijk de vaders zijn’, zeg ik tevreden. ‘Als Allah het wil’, antwoordt de Pasja. En er is weder het tevreden zwijgen, dat niet verlegen maakt. | |
VIIIDe Emir biedt een tent aan en een dienaar. Maar ik heb mijne bagage in het andere kamp gelaten en moet dus teruggaan. Laat ik dan morgen in den middag terugkomen. Dan zal de Emir zorgen, dat hij vrij is. Wij kun- | |
[pagina 199]
| |
nen dan een ernstig zakelijk gesprek voeren en ik kan dr. Riza TuwfikGa naar eindnoot10 medebrengen als tolk. In El Makar el Amiri heeft Hamid Pasja ons allen te gast gevraagd in de koelte voor zijne tent. Er is brood, mischmischGa naar voetnoot*, watermeloen, gele meloen, witte geitenkaas, gestremde melk. Er zijn zure eieren, confituren van Damascus. Er is zelfs ijs, dat uit Damascus komt en verkocht wordt door den apotheker van Amman. Het is een lange dag geweest. En wij zijn wel moede. Maar het leven is nu wel vreedzaam en heerlijk. De maan is hoog boven de hemelen gekomen. Wij kunnen héél ver van onzen heuvel zien. De witte tenten. En verder de lichtjes van de kampen der Bedouienen. Er blaft af en toe een hond. En de gemeene jakhalzen gieren. Abdoel Salaäm verzekert nog eens met vele eeden, dat het niet waar is van die jonge vrouw. En hij kan wel gelijk hebben. ‘Met uw verlof, Hamid Pasja’, zeg ik, wanneer de maan reeds heel hoog boven de heuvelen staat. ‘In vrede’, zegt de jonge Pasja. Het zwarte jongetje Mohammed zit met gevouwen handjes over zijn knieën voor de tent en wacht. ‘Mohammed’, zeg ik: ‘het is héél laat... wij zijn allen bij Hamid Pasja geweest.’ ‘Wij allen hebben Hamid Pasja lief’, zegt de kleine Mohammed. Hij heeft een bed gelegd op een dik tapijt in de tent. Hij, de kleine Mohammed, zal slapen vóór den ingang, buiten. ‘Zullen er geene dieven komen vannacht?’ ‘Heer’, verzekert Mohammed: ‘er zullen geene dieven komen. Want alle dieven vreezen Sidna Abdoellah zeer. En hoe zouden zij dan durven komen in ons kamp, waar de soldaten zijn en waar de vlag van Sidna Abdoellah waait?’
[21 juli 1923, avondblad, p. 13] |
|