Jacob Israël de Haan. Correspondent in Palestina 1919-1924
(1981)–Jacob Israël de Haan, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
IHoe onnoozel is de vijf-en-twintigste, als men den vier-en-twintigsten niet vermoord is. Aan den Brief heeft het overigens niet gelegen! Want die was zóó: ‘De Haan! Bij dezen deel ik u mede, dat gij, indien gij ons Land niet vóór den vier-en-twintigsten van deze maand verlaat, zult worden doodgeschoten als een gemeene hond.’ ‘Vergeefsch zullen al uw pogingen zijn, den schrijver van dezen brief te ontdekken. Vergeefsch zullen ook al uw pogingen zijn, u tegen ons te beschermen. Al zoudt gij omgeven zijn door politie-agenten en rechercheurs, dan nog zullen wij u treffen, ten einde het Heilige Gebod te vervullen: ‘En Gij zult het kwade uit uw midden wegruimen’. ‘Dus denk er aan en vergeet het niet: vóór den vier-en-twintigsten. Onthoud uw Dag!
De Zwarte Hand.’ En deze verstandige en welwillende brief natuurlijk geschreven in het Hebreeuwsch, de Taal van onze Nationale Wedergeboorte. Geen taalfouten en een stijl, waarvan ik de schoonheid natuurlijk niet wedergeven kan in het Hollandsch, dat niet wedergeboren is. En de enveloppe een ambtelijke enveloppe, met de mooie, groote woorden: ‘On His Majesty's Service’. Allah is groot. | |
IIWat zal men in zóó nijpende omstandigheden beter doen dan den brief ter hand stellen aan onzen geheimen Joodschen politie-agent, die trouwens te dik is om geheim te blijven. Iedereen kent hem en de wedergeboren spotters zeggen, dat hij alles ziet, behalve zijn hoofd en zijne voeten. Een ernstig geval. Natuurlijk moet men zich door zóó dwaze brieven niet bang laten maken. Maar men kan toch nooit weten. En men moet voorzichtig zijn. En die enveloppe van Zijne Majesteit! Een beleediging. Hij zal rapport maken. Des middags komt een alleraardigst Joodsch diendertje, dat de Taal der Wedergeboorte spreekt. Hij is héél jong en héél ernstig. Laat ik toch voorzichtig zijn. De Zwarte Hand is een machtig genootschap. Hij onderzoekt mijn tuinhuisje van top tot teen. Ja, een geschikt huis voor de executie van een doodvonnis. Ramen in drie muren. En een dunne deur. ‘U moet denken,’ zegt het verstandige diendertje: ‘Zij hebben hun spionnen | |
[pagina 191]
| |
overal... zij zullen komen in den nacht... zij zullen het vuur concentreeren op uw ledikant... ik zou u raden, gaat u slapen onder het bed.’ Wil ik overigens de bescherming van eenen rechercheur? Wil ik een verlof voor het dragen van een revolver? Een week vóór men doodgeschoten wordt, is de Regeering goedhartig. Misschien was het beter, dat ik inderdaad het Land maar verliet. ‘Tijdelijk,’ houdt het diendertje aan. ‘Het is een machtig genootschap. En u kunt niet weten.’ | |
IIIWat twee geheime dienders weten, kan niet onbekend blijven. Jeruzalem weet, dat ik mijn doodvonnis thuis gekregen heb. Het leven wordt nu héél belangrijk. Menschen, die voor mij anders veel te wedergeboren zijn, spreken me aan op straat: ‘Is het werkelijk waar? Heb ik mijn doodvonnis thuis gekregen? Mogen wij den brief zien?’ ‘Ja,’ zeg ik, dicht bij den Dood: ‘het is werkelijk waar... ik heb mijn doodvonnis thuis gekregen... maar den brief kan ik u niet laten zien... die is bij de politie. Vraagt u hem te zien... ik zal u een aanbeveling meegeven... ik heb daar nu grooten invloed.’ Vele verstandige menschen raden mij, aan het billijke verlangen van de Zwarte Hand te voldoen. Maar ik ben dom en koppig. Hoe wonderlijk is deze tijd! Als ik des avonds niet naar eene vergadering wil, zeg ik: ‘Denkt gij, dat ik des avonds uitga? Ik steek niet eens een lamp op... als het donker wordt, kruip ik onder mijn sofa... als zij dan 's nachts komen, en het vuur concentreeren op mijn ledikant...’ Er zijn menschen, die mij willen bemoedigen. ‘Dwaasheid,’ zeggen zij: ‘de Zwarte Hand... er bestaat geen Zwarte Hand... laat u niet bangmaken.’ Dezulken haat ik. Mogen zij mij misgunnen, dat ik mijn doodvonnis heb thuisgekregen? En dat ik den vier-en-twintigsten zal worden doodgeschoten? Is het leven al niet suf en onbelangrijk genoeg? Ik haat hen. | |
IVJa, het zijn groote dagen! Een tegenstander van den rabbijn Kuk komt mij vertrouwelijk mededeelen, dat zijn neef gehoord heeft, dat de bode van de Leenbank gezegd heeft: ‘wacht maar, wacht maar’, toen ik voorbijging. Denk ik niet, dat er geheime betrekkingen bestaan tusschen de Leenbank en de Zwarte Hand? ‘Ga naar de politie,’ zeg ik huiverend. En de Dichter Victor met de lange haren, die trouwens geen gedichten schrijft. Hij heeft ronduit gezegd, dat hij er vijftien jaar voor over heeft. 's Middags komt het Joodsche Wachtertje weer. Neen, de politie heeft den schrijver van den brief nog niet gevonden. Ook de hoofdkwartieren van de Zwarte Hand houden zich nog schuil. Maar overigens. Als ik een revolver wil dragen, zal men mij verlof geven. En als ik van iemand hoor, | |
[pagina 192]
| |
die dreigende woorden heeft gesproken, laat ik het zeggen. Dan wordt hij ingerekend. In den laten middag, éér het tijd wordt voor onder de sofa, ga ik wandelen langs den Jaffa-weg. Hoe teeder is de wereld. De zachte middagwind en de lucht vol fijngestoven stof. Het werk is afgeloopen. En de menschen gaan vredig. Maar wat zijn zij? Wie zijn zij? Als ik naar de politie ga en zeg, dat zij dreigende woorden over mij hebben gesproken, worden zij allen ingerekend en al de gevangenishokken van Jeruzalem zullen vol zijn. Ook kan ik een revolver nemen en hen allen neerschieten. Het Leven is groot. Waarom niet? | |
VHet is de twintigste geworden. Vier dagen vóór den Dood. Of zal ik den vier-en-twintigsten niet sterven? Onzekerheid. Onzekerheid. Tusschen het Heden en de Toekomst staat een dun, strak gordijn van ijzer of van iets anders. Wie het met zijn vingertoppen openscheuren wil, rijt de toppen tot bloed. Wie er over nadenkt, wordt gek. Men moest er eigenlijk niet over schrijven. Des middags zendt de Zwarte Hand een tweeden brief. Zij hebben gehoord, dat ik nog altijd mijn paspoort niet heb opgevraagd. Laat ik niet denken, dat zij genade voor recht zullen laten gaan. Den vier-en-twintigsten! Dan voel ik, dat de Dood dichtbij is. En dat ik in mijn doodsangst niet beter kan doen, dan naar de Politie gaan. Ja, het zijn ernstige tijden, die wij beleven. Weet ik wel, dat een van de Joodsche architecten ook eenen doods-brief heeft gekregen? Hij wilde niet een contract teekenen, waarbij hij zich verplichtte alleen werk te geven aan leden van de socialistische arbeiders-organisatie. Hij was slecht en achterdochtig genoeg om te denken, dat hij den dag na de onderteekening van zoo een contract, een staking hebben zou, zonder kans op plaatsvervangers. Daarom heeft hij Aziatische Joden aangenomen, die nog niet ontwaakt zijn tot het bewustzijn van de Vierde Internationale. En die liever werken dan staken en bedeeld worden. Voor zóó een snooden architect is in Palestina geen plaats. ‘Van de Zwarte Hand?’ vraag ik bevend. ‘Neen’, zegt de politie-officier: ‘van den Hongerenden Chaloetz’Ga naar voetnoot*. | |
VIHoe wonderlijk is de drie-en-twintigste, wanneer men den vier-en-twintigsten wordt doodgeschoten! Over den vijf-en-twintigsten durf ik niet te denken. Dood en begraven. Alles in mijn kamer zal staan en ik zal niet komen. Want ik ben dood. Maar als ik niet weet, dat ik dood ben, dan ben ik ook niet dood. Dan heb ik het Eeuwige Leven. Maar als ik dat ook niet | |
[pagina 193]
| |
weet? Dit zijn groote, diepe gedachten, waarover veel te schrijven zoude zijn. Maar wat baat het, één dag voor mijn Dood? Beter is het rustig te wachten, en, zoo mogelijk, na mijn Dood, te spreken met de spiritisten. Kan dat? De drie-en-twintigste! Ja, de Zwarte Hand heeft lange vingers en ik zal het niet ontsnappen. Ik ben koud van angst. Want ik ben een lafaard. En mijn hart. O, mijn hart. Wat klopt het! Ik til het briefje van den scheurkalender op, om te zien, hoe het cijfer 24 er uitziet. Het is geweldig. Ik heb het nooit beseft. En voor een verzoening is het nu te laat. Is het óók wel noodig? Laat ik doen, wat de struisvogels doen en het vorige blaadje niet afscheuren. Ja, - ik zal ineens verspringen van den drie-en-twintigsten op den vijf-en-twintigsten. Als men het blaadje niet van den scheurkalender afneemt, bestaat de volgende dag niet. En het jaar blijft staan. Dwaas, dat ik niet eerder op deze goedhartige gedachte gekomen ben. Het is duidelijk: de vier-en-twintigste bestaat niet. Laat de Zwarte Hand of de Hongerende Chaloetz daar iets tegen doen. | |
VIIIk heb dien laatsten nacht rustig op de sofa geslapen. Ik heb gedroomd van het herfstlicht in de kleine stad, waar wij de kinderen van mijne Moeder zijn geweest. Het is alles gelukkig. De ramen staan open. De deur. En de wind, nog niet verbrand door de zon, waait door de wijdte van den morgen. Voor mij bestaat de vier-en-twintigste niet. Het aardige Joodsche diendertje komt. Wij spreken Hebreeuwsch, nog altijd de Taal onzer Nationale Wedergeboorte. Hij verzekert mij, dat ik niet bang behoef te zijn. Ik word den heelen dag bewaakt. Laat ik enkel opgeven, waar ik heden heenga. Ik zou hem natuurlijk kunnen zeggen, dat de vier-en-twintigste voor mij niet bestaat. Maar hij zou het niet begrijpen, omdat het zoo eenvoudig is. Hij heeft het trouwens héél druk gehad. Want het Leven te Jeruzalem wordt dagelijks rijker en beter. Tot voor korten tijd konden wij nog verzekeren, dat onder de chaloetziem, in weerwil van de benarde omstandigheden, geen dieven waren. Wij weten nu beter. Vier chaloetziem hebben gisteravond eenen ouden Joodschen koopman, op weg naar huis, aangevallen, half gewurgd en heel bestolen. Zij zijn ontsnapt. Maar één heeft in dezen nationalen strijd zijn hoed gelaten. En er is dus alle hoop, dat men dien vinden zal. Wij gaan vooruit. Wij hooren ook, dat er geschreven biljetten in de Stad zijn aangeplakt, dat iedereen, die arbeid geeft aan de Arabieren, een verrader is, die dadelijk uit den weg zal worden geruimd. De biljetten zijn geschreven in het Hebreeuwsch en geteekend door den Hongerenden Chaloetz en de Zwarte Hand. | |
[pagina 194]
| |
VIIIEn heden? Ach, - hoe onnoozel is de vijf-en-twintigste, wanneer men den vier-en-twintigsten niet vermoord is. Ik ben vroeg opgestaan en ik heb twee briefjes van den kalender gescheurd. Hoe goedhartig staat daar het mooie cijfer: 25. En ik ben niet dood. Ik geloof zeker, dat ik niet dood ben. Mijn nieuwe vriend LeoGa naar eindnoot1 is vandaag gekomen. Als hij geld krijgt, zal hij een groote reis gaan maken over Damaskus, Bagdad, Teheran, Erzeroem en AngoraGa naar eindnoot2 naar Konstantinopel. Hij zal over zijn groote reis schrijven in alle bladen van Europa. Hij wordt beroemd. Het geheele reisplan is klaar, behalve het geld en de verbindingen met de couranten. In afwachting daarvan logeert hij bij eenen dwazen oom, die met hard werken een kort stuk brood verdient. ‘Men moet zich geen zorgen maken om geld’, troost Leo goedhartig: ‘ik ben er zonder geld altijd gekomen. Mijn oom is goed, maar burgerlijk, verbazend burgerlijk... voor een Pond loopt hij van hier naar Jaffa... ik geef niet om geld.’ Sroer komt van de markt. Hij heeft mooie, volle, mischmischGa naar voetnoot* medegebracht en de eerste toetGa naar voetnoot**. ‘Besteelt hij u niet?’ vraagt deze Leo bezorgd. Jammer, dat wij geen ijs hebben. Dan zouden wij de abrikozen kunnen koud maken en frisch met ijswater. Het geheele reisplan is klaar, behalve het geld en de couranten. Maar heden is alles weder gewoon. Ofschoon wel wat onnoozel. Hoe zou het geweest zijn, wanneer ik gisteren doodgeschoten was? Wat zouden de Amerikaansche bladen wel hebben gezegd? Zou er in het Engelsche Parlement zijn geïnterpelleerd? Maar zóó grootsch is het Leven niet. Op mijn kalender staat het heden veilig en zeker:
25.
[13 juni 1923, avondblad, p. 13] |
|