Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908
(2018)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
VI: RobbersSommige passages in het behouden gebleven deel van de correspondentie De Haan - Robbers zijn onduidelijk, zoals in de volgende brief het gekibbel over oude tijdschriften. Met de kunstenaars die zijn werk op prijs stelden, maar geen vinger voor hem uitstaken en hem zelfs tegenwerkten, bedoelde De Haan natuurlijk in de eerste plaats Kloos en Van Deyssel. | |
R 1909a. De Haan aan Robbers, 23 januari 1909Amsterdam, 23 - 1 - '09.Zeer waarde Heer Robbers! Laten wij daar niet over kibbelen of er 50 à 60 jaar geleden tijdschriften bestonden. Ze bestonden wel. Ik heb gekaatst en ik moet dus de bal terugverwachten. Maar ik krijg straatzwijnerij. Trouwens: ik ben niet nijdig op u. Gij vindt mij een knoeier van eene monsterachtige pretensie van wien ge bij ongeluk eens wat proza hebt geplaatst. Maar ik ben nijdig op de kunstenaars, die mij hebben aangemoedigd en geprezen en die nu hard, hard medehelpen om mij aan de ramp te brengen. Basta! Blijft u maar aan uw werk! Uw boek Een voor een geniet ik gaarne. En de rest is politiek. Hoogachtend de uwe Jacob Israël de Haan
Snel overwon De Haan het nieuwe dieptepunt dat de Pijpelijntjes-Pathologieën-affaire in zijn leven betekende. In juni/ juli 1909 legde hij het doctoraalexamen in de rechten af. Gedichten van hem werden geaccepteerd door De Gids en door De Beweging. We zien dan een kentering in zijn verhouding tot Herman Robbers. Heel genereus prijst hij Robbers' ‘grooten gezinsroman’, in het bijzonder de uitbeelding van zoon Henk, bleekblond ventje met lorgnetje, knap op school, gefrustreerd in zijn Delftse studieplannen, in conflict met zijn vader: ‘als u me niet laat studeeren... ik ga weg, voor altijd, ik ga naar Indië of na' Amerika, u ziet me nooit meer terug!’ - en die dan inderdaad naar Amerika gaat en daar als autodidact, als selfmade man, een succes wordt, kortom een figuur waarin De Haan zich herkende. Overigens zijn slechts weinig bladzijden in Robbers' zeer dikke roman aan Henk gewijd. En De Haan laat de romancier ook even voelen dat niet iedereen zo positief tegenover zijn werk staat. | |
R 1909b. De Haan aan Robbers, 28 september 1909Amsterdam, 28 - 9 - '09.Geachte Heer Robbers, een brief van mijne hand om u geluk te wenschen met de uitgave in boekvorm van ‘de gelukkige familie’. Ik heb het boek met onverdeeld genot reeds in Elseviers gelezen. Ook ‘Een voor een’. Vooral de subtiele teekening van den stillen scherpen jongen Henk heeft mij diep getroffen. Onjuist is de meening als zoudt Gij niet tot het wekken van eenen diepen indruk in staat zijn. Het gaat mij goed. Ik heb uwe hulp in geen enkel opzicht noodig. Vandaar dat ik u dit schrijven kan. Met nogmaals mijne gelukwenschen teekent hoogachtend uw dienstw. Jacob Israël de Haan
De beide heren lijken in 1910 in regelmatige briefwisseling geraakt. Robbers informeert naar De Haans dissertatie en De Haan informeert naar Robbers' laatste roman. Alleen een zeer argwanend lezer herkent in De Haans lof voor Robbers' geschriften iets van het | |
[pagina 280]
| |
stapelen van gloeiende kolen. In 1909 publiceerde De Haan klein werk in De Gids, Groot Nederland, De Amsterdammer, Ontwaking en in De Beweging, samen inderdaad nog geen twintig bladzijdenGa naar eind841.. Zijn levensonderhoud verdient hij als repetitor. En dan beklimt De Haan in zijn brief een oud stokpaard: zijn werk mag voor de kunstenaar geen broodwinning zijn, een tijdschrift waarvan de redakteur moet leven, verliest zijn betekenis. | |
R 1910a. De Haan aan Robbers, 4 januari 1910Amsterdam. 27.Palestrinastraat. 4.1.'10.Geachte Heer Robbers, ik wil u nog even dankzeggen voor uwen laatsten brief. Omnia faustaGa naar eind842. in het nieuwe jaar. Ik zou het waardeeren, wanneer ook: ‘Een voor een’ in boekvorm verscheen en daardoor gemakkelijker binnen bereik zou komen. U vraagt mij of ik gauw denk te promoveeren. Neen: dat denk ik niet, want ik wil eene dissertatie maken over de ethische en de philosophische grondslagen van het strafrecht en dat is een omvangrijk werk. Bovendien bezit ik niets. Gedurende den tijd, dat ik dus aan het proefschrift werk, moet ik zooveel geld verdienen als boven de eigen inkomsten van mijne vrouw in ons gezin noodig is en bovendien de kosten van de dissertatie besparen en van aankoop van boeken. Ik moet dus vele lessen geven, maar ben verheugd, dat ik die heb en als repetitor gewaardeerd word. Doch het vele lesgeven neemt natuurlijk veel tijd. Waarbij komt, dat ik weinig schrijf, nog minder publiceer, jaarlijks geen twintig bladzijden, en als letterkundige dus niets verdien. Ik ben trouwens verheugd, dat ik het niet op die wijze verdienen behoef. Wenschelijk zou ik het achten, dat ieder kunstenaar eene broodwinning had, buiten zijn kunst. Zoo licht komt men anders tot het publiceeren of liever tot het geforceerd schrijven van mindermatig werk. Of minder. Wat mij overigens het meest handicapt is de slechte staat van mijne gezondheid. Mijne vrouw zorgt voor mij met eene volkomen toewijding. Ware dit niet zoo, dan zou ik reeds lang in groote ongelukken zijn gestort. Sinds eenige maanden word ik door een woesten honger gekweld, waar niets aan te doen is. In dat opzicht ben ik er even armoedig aan toe, als iemand, die geen eten koopen kan. Toch probeer ik zooveel mogelijk moed te houden. Het schrijven van mijn proza en van mijne gedichten geeft mij veel vreugde, alsmede het lezen van de geschriften van een aantal kunstenaars, waartoe u ook behoort. Wanneer maar eenmaal de winter om is, komt er wellicht een beter tijd. Ik schrijf u, gelijk u ziet, meest over mij zelven. Omdat ik in uwen brief belangstelling las. Houd u overtuigd van mijne oprechte waardeering van uwe geschriften en geloof mij uw dienstw. Jacob Israël de Haan
In Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, oktober 1910, publiceerde Robbers een uitvoerige bespreking van de roman De Verlatene van Carry van Bruggen. Hij plaatst haar in een groep ‘israëlitische belletristen’: Aletrino, Hartog, Heijermans, Van Campen, Querido, Goudsmit en Jacob Israël de Haan (‘mevrouw van Bruggen's broer’!). Hij heeft lof voor haar als romancière, verzuimt niet haar ‘naaischooltjesschetsen’ in Elsevier te vermelden en heeft kritiek: het uiteenvallen van het gezin in De Verlatene wordt niet als algemeen geval, als ‘noodlottige vervreemding van ouders en kinderen’, maar als typisch joods voorgesteld. Daar is Robbers, zelf auteur van een ‘grooten gezinsroman’, het niet mee eens. En in het algemeen heeft Robbers bezwaar tegen romans die het joodse of het Haagse of het Amsterdamse of het medische of een ander specifiek leven zeggen uit te beelden. De | |
[pagina 281]
| |
reaktie van De Haan op deze bespreking plaatst zijn volgende brief aan Robbers in de herfst van 1910. Het overdrukje dat hij Robbers stuurt, bevat vijf, vooral joodse, gedichten uit De Beweging van november 1910. Robbers was zeer te spreken over deze poëzie. | |
R 1910b. De Haan aan Robbers, kort vóór 14 november 1910Amsterdam. 27. Palestrinastraat.Geachte Heer Robbers, ik had u nog steeds een woord van dank te zeggen voor uwen laatsten vriendelijken brief. Mag ik u dit afdrukje zenden als bewijs van waardeering? Met waardeering ook las ik uw opstel over het boek van mijne zuster. Wij beidenGa naar eind843. waren het in menig opzicht met u eensGa naar eind844.. Ik heb nog steeds zooveel lessen. Het is wel heel voordeelig, maar het laat bijna geen tijd voor iets anders. Ik zal het aantal wel gaan verminderen. Het verheugt mij zoo, dat uwe laatste boeken zulk een eerlijk succes hebben. Het is eerlijk werk. Zelf schrijf ik geen proza meer. Met vriendelijke groeten uw dw. Jacob Israël de Haan | |
R 1910c. Robbers aan De Haan, 14 november 191019 Wanningstr.Ga naar eind845. 14/11/10Geachte Heer de Haan, Dank u zeer voor het overdrukje. Ook in deze verzen van u vind ik veel moois. Dit is bepaald uw werk, mihi constatGa naar eind846.. Met vr. groet uw dw H Robbers
Dan stuurt De Haan aan Robbers een overdrukje van het lange vers ‘Pindarus' dood’, in juni 1911 in De Gids gepubliceerdGa naar eind847., later opgenomen in de Libertijnsche liederen (1914). Het is de tijd van De Haans poëtische successen. Zelf drukte hij het in een lezing in Groningen in 1913 zó uit: ‘eerst dichtte ik, toen schreef ik proza, nu dicht ik weer’. Het verslag van die lezing in Minerva, 12 december 1913, vervolgt: ‘De tweede dichtperiode begon na spreker's doctoraalexamen in de rechten, misschien was dit wel de oorzaak, omdat daarmee een zware last van zijn geest werd afgewenteld’. In Elsevier hebben geen verzen van De Haan gestaan. | |
R 1911. De Haan aan Robbers, 7 juni 1911Amsterdam, 7.6.'11.Geachte Heer Robbers, ik zend u hierbij een afdrukje van een gedicht in De Gids. Ik had het eerst aan u willen zenden voor Elseviers, maar ik dacht: het is te groot. Als het vacantie is zal ik u een paar gedichten zenden. Ik schrijf geen proza meer. Ik kan het niet meer. U zult zeggen: je hebt 't nooit gekund. Misschien hebt u gelijk. Wie zal het rechten? Met achting en waardeering uw dw. Jacob Israël de Haan | |
[pagina 282]
| |
In 1912 doet De Haan toch weer een beroep op Robbers, in diens kwaliteit van vice-voorzitter van de Vereeniging van Letterkundigen. Het gaat om het slepende konflikt met Kloos om de publikatie van fragmenten uit Pijpelijntjes deel II in De Nieuwe Gids. Na de publikatie van het eerste fragment onder de titel ‘De schoonouders’ en onder het hoofd ‘PIJPELIJNTJES’ in De Nieuwe Gids in november 1910, was daar heftig protest tegen aangetekend en wel van onverwachte zijde: Aletrino, sinds 1909 opgehouden met zijn artsenpraktijk, gepensioneerd en in Zwitserland woonachtig, was bij de fusie van De XXe Eeuw en De Nieuwe Gids tot de redaktie toegetreden en wilde nu in zijn eigen tijdschrift van geen Pijpelijntje horen. Het Pijpelijntjes-fragment was hem pas onder ogen gekomen, toen de novemberaflevering hem bereikte. Aan Robbers legde hij in een brief van 4 en 5 januari 1911 de gang van zaken uit en zijn wedervaren met De Haan: ‘Twee jaar geleden, zooals je weet, ben ik in de redactie van de N.G. gekomen. Kloos had alle stukken en andere dingen van de 20ste Eeuw overgenomen. Ik kreeg elke maand geregeld van den uitgever de proeven van wat er in de aflevering zou komen, zoodat ik altijd op de hoogte was, van wat er zou verschijnen. De laatste maanden zond de uitgever me die proeven niet meer en ik heb er niet over gesproken, omdat ik meende, dat Kloos ze mij zond en ik die niet lastig wilde zijn. Tot dat ik op eens in de Nov. afl. geplaatst zie een stuk van een boek van de Haan getiteld “Pijpelijntjes”. [...] Toen ik dat in de N.G. zag was het me te kras. In het tijdschrift, waarvan ik mederedacteur was, een stuk opnemen van een boek, waarvan ik zooveel last en ellende had gehad en waarvoor ik de hulp heb moeten inroepen van verschillende menschen, van de politie, die me prachtig heeft geholpen, van v. Hall, die toen Wethouder was en anderen, dat kon ik niet laten doorgaan. Was het onder een anderen titel geweest, ik zou er niet aan hebben gedacht er iets van te zeggen. Laat die jongen zijn stukken in de N.G. geplaatst krijgen, mijn een biet. Maar juist de onbehoorlijkheid, dat het onder denzelfde titel was’. Aan Kloos liet Aletrino op 5 november 1910 weten dat hij zich het liefst uit de redaktie van De Nieuwe Gids zou willen terugtrekken, maar niet op staande voet: ‘Ik wil niet, dat men misschien denkt, dat dat stuk tegen mijn wil is opgenomen en dat ik daarom uit de redactie treed’. En hij verzoekt Kloos het publiceren van fragmenten uit Pijpelijntjes te staken. Op 9 november waarschuwt hij Kloos nog eens nadrukkelijk voor De Haan: ‘Wees hoogst voorzichtig met het heer en schrijf hem zoo kort en zakelijk mogelijk, omdat hij zoo'n een patser is, dat hij overal van weet gebruik te maken tot zijn eigen voordeel en tot nadeel van een ander. Ik ken hem door en door en heb nooit zulk een gedepraveerd en onbetrouwbaar individu ontmoet als dien vent’. Kloos stuurde toen op 15 november de andere Pijpelijntjes-fragmenten aan De Haan terug en beriep zich op het veto van AletrinoGa naar eind848.. De Haan vond echter dat hij met Aletrino niets van doen had. Hij maakte Kloos dat duidelijk in een brief van 17 november, door op beproefde De Haan-manier een parallel te trekken: ‘Stel u voor, dat u een contract hadt met eene uitgever en dat die dat contract ging verbreken, omdat hij er naderhand eenen compagnon bij heeft gekregen, die hem de nakoming verbiedt. Wat is dat voor eene opvatting?’ Zou Aletrino dwars blijven liggen, dan zag De Haan voor hem maar één oplossing: ‘Zoo een redacteur kan er uit gaan’. En hij dreigde Kloos met een proces wegens contractbreuk. Kloos antwoordde per kerende post dat De Haan, in plaats van met een proces te dreigen, hem ‘groote dankbaarheid’ had behoren te betonen: de opdracht aan Eulenburg, ‘achter [Kloos'] rug om’, had de N.G. schade toegebracht: ‘een aantal abonnés [bedankten] voor hun abonnement’, en Kloos had dus wel ‘zeer veel consideratie’ betoond, toen hij De Haans ‘schoonouders’ plaatste. De Haan hield op 19 november vast aan zijn standpunt: ‘Er bestaat eene overeen- | |
[pagina 283]
| |
komst tusschen u en mij over het plaatsen van bepaalde fragmenten van Pijpelijntjes in de N.G. welke overeenkomst eene veranderde voortzetting is van de tusschen den Heer Van Deyssel en mij bestaande. Immers: de 20.ste Eeuw is niet opgehouden maar onder den naam N.G. voortgezet. Bovendien hebt u bij brief van 14 Sept. die overeenkomst uitdrukkelijk bevestigd’. Kloos reageerde niet. Toen schakelde De Haan de advocaat H. Louis Israëls in, juridisch adviseur van de Vereeniging van Letterkundigen en bekend met het werk van tijdschriftredakteur; als redakteur van De Nederlandsche Spectator had hij in 1907 De Haans nerveuze vertelling ‘De bloemen en de brief’ gepubliceerd. Israëls nam contact met Kloos op. Hij hield Kloos aan de gemaakte afspraken en schoof Aletrino's protest terzijde: ‘Dr. Aletrino had zijn bezwaren aan U en zijn andere mede-redacteuren tijdig kenbaar moeten maken vóór dat Uwe redactie het stuk aanvaardde’Ga naar eind849.. Het kostte Kloos weinig moeite om (in een brief waarvan een ongedateerd afschrift bewaard gebleven is) de onjuistheid van Israëls' voorstelling van zaken aan te tonen: ‘de bijdrage van uw cliënt [was] volstrekt niet door de tegenwoordige redactie aanvaard, maar door den hr Alb. Thijm voor de XXe Eeuw. U zult mij moeten toestemmen, dat dit een groot verschil maakt, - het verschil nl, dat, waar de N.G. gehouden was, de aangeboden bijdragen van de XXe Eeuw over te nemen, de heer Aletrino niet vooruit had kunnen protesteeren tegen een publicatie der bijdrage van uw cliënt’Ga naar eind850.. Kloos vraagt dan aan Israëls met Aletrino contact op te nemen ‘om overtuigd te worden, dat de heer Dr. A inderdaad het zedelijk recht had, verdere plaatsing te verbieden’. In een brief aan mevrouw Kloos, van 4 januari 1911, stemt Aletrino in met een andere oplossing: ‘[ik] vind het 't beste, nu de zaken zóó staan, er niets meer aan te doen en de stukken maar te plaatsen’ en het niet op een proces te laten aankomen: ‘ik heb geen geld genoeg’. En dan vaart hij tegen Israëls uit: ‘ik dacht dat Israëls een fatsoenlijke vent was. Hij valt me enorm tegen. Hij is een chicaneur en zijn Hoogduitsche-Jood-zijn komt er uit, met volle vaart’. Kloos wil zich tot de Vereeniging van Letterkundigen wenden en Aletrino vraagt Robbers (in de brief van 4 en 5 januari 1911) of ‘Kloos de kwestie, die ik je heb verteld, voor het Bestuur en voor de Verg[adering] [kan] brengen en hoe moet dat worden gedaan’. Het is de brief waarin hij De Haan beschrijft als ‘een geweldig gedegenereerd individu, ontbloot van alle moreel gevoel en daarbij bisexueel met overwegend homosexueele neigingen’. Robbers heeft Kloos en Aletrino weinig kans op succes gegeven en Aletrino wil, zoals hij Robbers op 10 januari schrijft, nu alles maar laten lopen en De Haans stukken maar laten passeren, uit de brief begrijpende dat de zaak verloren is, ‘terwijl je Kl[oos] & mij eer wilt helpen dan de H[aan]’. Ook aan Kloos schreef Aletrino, op dezelfde dag, dit: ‘[Robbers] is natuurlijk meer geneigd om jullie en mij gelijk te geven, dan de H[aan]. En toch schrijft hij me, dat hij niet gelooft, dat er iets aan te doen is’. Waarschijnlijk schatte Aletrino de partijdigheid van Robbers juist in. Waarschijnlijk echter vergist hij zich als hij op 17 juli 1912 aan Robbers schrijft: ‘Ik ben er nog zoo zeker niet van, dat Mr. Is[raëls] [De Haan] zou gezegd hebben, dat 't recht aan zijn zij is; 't kan zijn, maar de vent liegt en draait zoo geweldig, dat je nooit weet wat waar is & wat niet’. | |
[pagina 284]
| |
Geachte Heer Robbers, sinds jaren heb ik al een conflict met den Heer Willem Kloos over de plaatsing van een stuk in de Nieuwe Gids. Naar de meening van Mr Israëls is het recht aan mijne zijde en kan ik de zaak voor den rechter brengen. Echter: ik zou dat liever niet doen. Ik houd niet van de justitie. Liever zou ik de bemiddeling van het Bestuur van de Vereeniging willen inroepen, waarvan alle redacteuren van de N.G. en ikzelf lid zijn. In het jaarverslag stond, dat het bestuur in een geval bemiddeld had, dat mij toeleek iets dergelijks te zijnGa naar eind851.. Alvorens mij officieel tot het Bestuur te wenden zou ik u gaarne willen spreken. Is het zeer onbescheiden als ik u een onderhoud vraag? Een slepende zaak schriftelijk uiteenzetten duurt zoo langGa naar eind852.. Ik kan elken avond om 9¼. Maar als u dat te laat is ook wel op eenen anderen tijd, als ik het dan een paar dagen te voren zou mogen weten om eventueele lessen te kunnen verzetten. Na 19 Juli zijn wij de stad uit. Met hoogachting uw dw. Jacob Israël de Haan
Blijkens een aantekening van Robbers op de brief: ‘Woensdag ½10’, is er een afspraak gemaakt. Meer weten we niet. Op 23 oktober 1912 deed Aletrino Kloos een compromis aan de hand: de stukken moesten maar worden geplaatst, ‘onder een anderen titel’. Gelezen had Aletrino de fragmenten weliswaar nog steeds niet (‘ik heb ze ouder gewoonte nog niet onder de oogen gehad’), maar zo kwam Kloos tenminste ‘van alle gezanik’ af, ‘waarvan je mij de schuld wenscht te geven [er was blijkbaar ook wrijving tussen Kloos en Aletrino ontstaan] en komt deze kwestie de wereld uit’. Per 1 januari 1913 verliet Aletrino de redaktie van De Nieuwe Gids. In juni 1913 verschenen ‘Zilveren bruiloft’ en ‘Doode man in huis’ in De Nieuwe Gids, als: ‘Schetsen’, zonder verwijzing naar Pijpelijntjes noch naar de publikatie (van ‘De schoonouders’) in De Nieuwe Gids van 1910. Tot een boekuitgave van het tweede deel van Pijpelijntjes is het na deze allerongelukkigste vóórpublikaties nooit meer gekomen. Het manuscript is verloren gegaan.
Er resten nog twee brieven van De Haan aan Robbers, uit 1918. De Amsterdamse hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde, de zeventigjarige Te Winkel, is dan afgetreden en er heerst grote verwarring om zijn opvolgingGa naar eind853.. In Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift (1918, waarschijnlijk september) bespreekt Robbers de ‘geheel verjaarde opvattingen’ van Te Winkel, die allerlei ‘naarstig en accuraat’ onderzoek verricht en talloze geschriften gerangschikt, betiteld en beschreven had zonder ooit enige mededeling te doen over ‘de artistieke, d.i. de feitelijk-éénige waarde’ van literatuur, ja, die zijn leven lang aan ‘litterair schoon’ en de ‘vatbaarheid’ daarvoor geheel voorbij scheen te zijn gegaan. Omstreeks 1880 hadden zich, aldus Robbers, veranderingen in het denken over literatuur voltrokken. De ‘schoonheidsontroering’ zou centraal in het onderwijs moeten komen te staan. Letterkunde en taalkunde zouden gescheiden dienen te worden. De Vereeniging van Letterkundigen en ook anderen bepleitten een splitsing van de leerstoel. Dit waren ideeën waarin De Haan zich wel kon vinden. Zijn kandidaat voor een leerstoel Nederlandse letterkunde was Albert Verwey. Hij stelde zelfs een circulaire op om bij de Faculteit, de Curatoren en de Gemeenteraad de aandacht op Verwey te vestigen. De circulaire, ondertekend door o.m. H.P. Berlage, J.C. Bloem, P.N. van Eyck, F.C. Gerretson, Aart van der Leeuw, J.H. Leopold, Jacobus van Looy, Arthur van Schendel en Nico van Suchtelen, was ‘vertrouwelijk’ en verscheen in augustus 1918. Verwey was geen | |
[pagina 285]
| |
academicus, aldus dit rondschrijven, maar had in 1914 bij het driehonderdjarig bestaan van de Universiteit van Groningen wel een letterkundig eredoctoraat in ontvangst mogen nemen. De Haan nu schijnt te menen dat door dit eredoctoraat de wetenschappelijke verdiensten van Verwey in een heel speciaal licht werden gesteld. Verwey zelf schreef aan een vriendGa naar eind854.: ‘Verzuim niet te noteren dat ik de bul niet als een erkenning van wetenschappelijke maar van dichterlijke verdiensten ontvangen heb, die dan natuurlijk de wetenschappelijke niet uitsluiten’. Maurits Uyldert zag een Dichter op de leerstoel-Letteren wel zitten: ‘Men pleegt ook de leiding van een conservatorium toe te vertrouwen aan een musicus’. Geheel omgekeerd dacht Hein Boeken daarover. Hij wilde, reagerend op De Haans circulaire, Albert Verwey juist in de eerste plaats aanbevelen ‘omdat hij in de laatste 31 jaren geen poëzie heeft voortgebracht’. Verwey werd, aldus Uyldert, door al die pogingen om hem tot hoogleraar te bombarderen ‘in niet geringe mate verontrust’. Eigenlijk had hij andere plannen: ‘hij wist sinds enige jaren, dat Prof. Kalff te Leiden hem als zijn opvolger aanbevelen zou, en Leiden, waar het ambt reeds was gesplitst, trok hem uiteraard meer aan dan Amsterdam’. Maar Jacob Israël de Haan zette zijn campagne voort, en schreef er Robbers over. | |
R 1918a. De Haan aan Robbers, 17 juli 1918AmsterdamGa naar eind855., 17. 7. 1918Geachte Heer Robbers, ik heb over het Amsterdamsche professoraat een brief geschreven aan het Bestuur van de Vereeniging voor Letterkundigen, waarvan u dus nog wel hooren zult. Maar ik wil er u over schrijven particulier, omdat ik weet, dat u zich persoonlijk ervoor interesseert. Voor het idee van de splitsing voelen wij alles. Ook, dat het litteraire hoogleeraarschap aan een wetenschappelijk geschoold kunstenaar zou komen. De Vereeniging had hier dus goed werk kunnen doen en wellicht de splitsing kunnen doorzetten tegen de faculteit in. Maar ik vrees, dat de Vereeniging het niet goed aanpakt. Dat is wel te begrijpen, daar er in het Bestuur geen mensch is, die het Academieleven te Amsterdam goed kent. Nu schijnt men namen te zijn gaan noemen: Dr Boutens, Frans Bastiaanse, Dirk Coster. Ik dacht, dat u persoonlijk meer voelde voor Dr Prinsen. Zoo gaat de zaak mis. Boutens kan geen Hoogleeraar in de Nederlandsche letterkunde worden, omdat hij daarvoor de feitenkennis mist. Het is heel mooi te zeggen: ‘wij kunstenaars geven niet om examens en titels’. Maar u zult toch al op het onmogelijke verzet van de Faculteit stuiten, en het van curatoren en den Raad moeten hebben. Zoo gaat 't mis. Trouwens: u krijgt zoo ongenoegen met andere leden. Dirk Coster heeft geen graad. Maar dan kunt u ook aanbevelen: Scharten, Querido, Couperus (Nederlandsch M.O.) Annie Salomons enz. U zult zien, daar komt herrie van. Ik had gedacht aan Albert Verwey, die een doctoraat honoris causa in de Ned. letteren heeft. Dat is nog wat anders dan een examen-doctoraat. Het werk van Verwey kent u: veelzijdig en uitmuntend. Ik heb den naam van Verwey al zoo terloops bij de autoriteiten genoemd en iedereen was enthousiast. Een groot aantal kunstenaars en geleerden gevoelt daarvoor. Ik heb dat met Bastiaanse besproken. Maar B. acht zich zelf de absoluut aangewezen man. Daar heb je 't al! Iedereen schijnt zichzelf aangewezen te achten. Maar ik niet. Bastiaanse meende, dat vele leden van de Vereeniging bezwaar tegen steun aan Verwey zullen maken omdat hij in beginsel staat tegenover een vakvereeniging van kunstenaarsGa naar eind856.. Ik hoop, dat u niet tot die vele leden behoort. Denkt u er goed over na: mijn indruk is, dat Verwey er gemakkelijk komt. En al de andere namen maken maar ruzie, omdat helaas zoovele leden van de Vereeniging zichzelf aangewezen achten. Schrijft u mij | |
[pagina 286]
| |
eens hoe u over de candidatuur Verwey denkt. U moogt dezen brief laten lezen aan iedereen, ook aan hen, die genoemd worden. Zeer gaarne uw dw, Jacob Israël de Haan | |
R 1918b. De Haan aan Robbers, 9 september 1918Amsterdam, 9. 9. 1918Geachte Heer Robbers, over de zaak Verwey had ik geheel niet meer willen schrijven. Maar deze twee vrije dagen (het Joodsche Nieuwjaar.) heb ik Helene Servaes nog weer eens gelezenGa naar eind857.. Als ik had kunnen reizen, was ik eens bij u gekomen. Maar als u eens hier in de stad bentGa naar eind858., komt u dan eens bij mij. Ik heb hier thuis een heele Beweging. En dan zal ik u eens laten zien, wat Verwey alleen de laatste jaren heeft gedaan. U komt daarvoor niet expres. Maar u bent toch voor uw zaken dikwijls in de stad nietwaar? Gaarne de uwe, dH.
Dit is het laatste contact tussen De Haan en Robbers geweest waarvan we weten. Vanuit Jeruzalem dweepte De Haan nog wel, een beetje vrijblijvend, met de ‘gezinsroman’ van Robbers, getuige zijn feuilleton in het Handelsblad van 30 juni 1920: ‘Ik houd den laatsten tijd bij voorbeeld veel van Herman Robbers. Zijn gezinsroman en St. Elmsvuur’Ga naar eind859.. Robbers heeft zich, ondanks zijn beleden voorkeur voor het niet-banale en het niet-normale, tot een openbaar oordeel over De Haans literaire werk niet laten verleiden. In 1909 publiceerde hij in De Boekzaal, algemeen maandschrift voor boek- en bibliotheekwezen, een overzicht ‘De Nederlandsche roman 1906-1909’. Een lange reeks auteurs passeert de revue, van Henri Dekking en Eline Mare tot Carry van Bruggen en het echtpaar Scharten-Antink, en Robbers trekt ook algemene conclusies zoals: ‘van een reaktie op het realisme bespeur ik uiterst weinig’, maar naar Jacob Israël de Haan en zijn decadente roman Pathologieën zoekt men op het plaatje tevergeefs. Pas in zijn literairhistorische werk De Nederlandsche litteratuur na 1880 (van 1922) komt De Haan voor als ‘de diepzinnige dichter, vereerder der joodsche tradities, die eens, als jong prozaïst, met zijn Pijpelijntjes en Pathologieën de hollandsche wereld verschrikte’. De Haan heeft deze passage gekend en erop gereageerd in een kwatrijn ‘Herman Robbers’, dat begint met de regels: ‘Hij noemde mij “den diepzinnigen dichter”. / Is mijn Lied dieper dan een glas met wijn?’Ga naar eind860. En in de tweede druk, van 1925, waar hij spreekt van ‘den diep zinnenden dichter’ De Haan, voegt Robbers in een voetnoot toe: ‘Men herinnert zich zijn tragischen dood, eenige maanden geleden, te Jerusalem’. Formuleringen die van ernst en respekt getuigen. Maar bij nader inzien lijkt het toch wel ietwat onterecht dat Robbers achteraf een beetje de spot meent te mogen drijven zowel met die kennelijk nog aan niets gewende Hollandse luidjes, waarvan hij zich nergens ooit gedistantieerd had, als met die kennelijk niet voldoende diepzinnige en jeugdig onbezonnen prozawerken, waarvan hij het belang nooit had ingezien. Ook van de Palestijnse feuilletons zag Robbers de betekenis niet. Hij schreef in Elsevier in 1922 een kort stukje over het bundeltje Jerusalem, ‘dit kleine boekje, met zijn vele wel héél kleine zinnetjes - die niet eens altijd zinnetjes zijn. Twee woorden maar vaak, en dan een punt. En dan vier woorden. En weer een punt. Drie nieuwe woorden. Een punt... Een beetje trukerig, deze... hm... stijl’. |
|