Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908
(2018)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
1907142. De Haan aan Verwey, 1 januari 1907Amsterdam. 29. St-Willibrordstraat. 1 Januari 1907.Beste mijnheer Verwey, sta mij toe, dat ik mij bemoei met eene zaak, die mij wel niet aangaat, maar die mijn gemoed toch wel aangaat. Dat is de moeilijkheid tusschen U en tusschen Van Eeden. Ik heb daarvan het eerst van Giza gehoord, en dat dit alles was voortgekomen uit de plaatsing in ‘De Beweging’ van een artikel van Frank van der Goes. Ik wist toen heelemaal niet, dat dit zoo hoog oploopen zou. Het is een leelijke wond voor de beweging geworden. Nu zeide Giza later, dat U bereid waart van Van Eeden een stuk weerom te plaatsen. Maar dat vindt Van Eeden niet genoeg. Eerlijk ben ik dat met hem eens. Uw prospectus voor De Beweging is voor mij eene diepzinnige openbaring geweest. Ik waardeer U ten hoogste. Maar het was mij onduidelijk wat eene beweging wezen moest, waaraan Van Eeden en Van der Goes zouden meedoen. Als ik Van Eeden was geweest, dan zou ik mij tegen de medewerking van F. van der Goes dadelijk hebben verzet. Niet ik, zooals ik ben, maar als ik Van Eeden was. Het beruchte stuk van Van der Goes heb ik niet gelezen, en dat is maar heel goed. Nu word ik door de bijzondere verschijning daarvan niet in mijn algemeene waardeering bedrogen. En de reden, dat Van Eeden niet meer aan De Beweging mede wil werken is niet, dat de inhoud van het stuk slecht was. Maar de geest van het stuk was verdorven, en gij hadt het goedgevonden. Dit wijst op een zóó diepgaand verschil tusschen U tweeën, dat Van Eeden zonder meer niet mede wil werken. En heeft hij daarin ongelijk? Waar bemoeide de heer F. van der Goes zich mede? Van Eeden meende, dat er tusschen U en tusschen hem geestelijke eenheid bestond, voldoende voor medewerking op den grondslag van vrijen en vriendschappelijken omgang. Hij zou ook hebben opgehouden mede te werken, wanneer het stuk van V.d.G. in een ander tijdschrift was verschenen, en gij er Uwe goedkeuring over hadt uitgesproken. Want mijnheer Verwey: de Beweging is geen gewoon tijdschrift. Het staat tot de andere tijdschriften gelijk een kunstenaar staat tot een werkman. Want de andere tijdschriften, ja ook ‘Nieuwe Gids’ en ‘20ste Eeuw’, bestaan omdat zij reeds bestaan of omdat sommige menschen het aangenamer vinden redacteur dan wel medewerker te wezen. Maar, mijnheer Verwey, nu dat zoo is, nu moet U toch ook alles doen om de Beweging zuiver en sterk te houden. Laat het tijdschrift niet afvallen tot de waarde van al die anderen. Ge moet zeer zeker Uw best doen eene verzoening met Van Eeden te bevorderen, die beslist van de beweging is. Gij zoudt hem kunnen bezoeken, hetzij te Walden-Bussum, hetzij te Amsterdam. En ik geloof, dat gij de beweging eenen dienst zoudt bewijzen, wanneer gij Van Eeden, zonder derden, dus ook zonder den heer F. van der Goes, het mederedacteurschap van De Beweging zoudt aanbieden. Of minstens dit: dat hij artikelen, die hem persoonlijk raken, desgewenscht afwijst. Dit doende geeft gij hem geene onrechtvaardige macht, maar gij spreekt ronduit het vertrouwen uit, dat artikelen, die Van Eeden wraakt, de beweging zouden schaden. Ja, uw macht zou schijnbaar minder worden, doch de rechtvaardigheid van Uw macht, die wordt dan maar des te grooter. Ik vrees zeer, dat mijn invloed niet groot genoeg is, om U te bewegen naar Van Eeden te gaan, en hem te geven, wat hem eerlijk toekomt. En ik vrees ook, dat wanneer Van Eeden van het tijdschrift afblijft, de beweging en De Beweging eene ontzettende schade zullen lijden. Ga naar Van Eeden, ik vraag het U. Wanneer ge met hem spreekt, dan zal hij U ook wel overtuigen, dat Gij onrecht hebt gedaan. Het valt mij heel moeielijk deze dingen te schrijven. Van Eeden en Gij zijt beide | |
[pagina 205]
| |
mijne meerderen en mijne ouderen. Maar ik zou U toch zoo dringend willen verzoeken naar mij óók te luisteren. U hebt óók naar Giza Ritschl geluisterd, wier inzicht niet zuiverder en wier persoon niet onafhankelijker is, dan ik het ben.
Na deze groote kwestie, die ik eene levenskwestie vind het dagelijksche kleingoed. Vooreerst: beste gelukwenschen ter gelegenheid van het nieuwe jaarGa naar eind579., voor U zelven en al de Uwen. En het gaat mij nu vrij goed. Maar daarover misschien later. Geloof toch, dat ik U hoogacht, en alles wil doen om U genoegen te geven. Heb het goed. Geheel d'Uwe Jacob Israël de Haan
De Haans artikel in De Amsterdammer van 30 december 1906 over het proces tegen De Geer en De Montigny lokte verzet en protest uit. Het Volk van 3 januari 1907 betichtte hem, ‘voormalig partijgenoot, tegenwoordig jurist’ (De Haan was kandidaat in de Rechten), van het huldigen van een ‘rechts’standpunt en hoonde de ‘rechtsgrond om iemand “met een maatschappelijke positie” straffeloos te verklaren. Een maatschappelijke positie’, aldus Het Volk, ‘heeft iedere bourgeois en geen enkele proletariër. Ergo, de strafwet is alleen voor de proletariërs’. Op 13 januari zou De Amsterdammer zelf een reactie opnemen van dr Wijnaendts Francken, bioloog en bekend amateur-filosoof uit die tijdGa naar eind580.. Zich voorbereidend op een antwoord schreef De Haan een briefkaart aan Albert Verwey. | |
143. De Haan aan Verwey, 4 januari 1907 (volgens poststempel)Zeer waarde heer Verwey, in het Groene Weekblad van 29 December had ik een stukje geschreven over de zaak De Geer-De Montigny. Tegen dat artikeltje zal de volgende week een stuk verschijnen van Dr C. Weynaendts Francken, waaronder de heer De Koo mij verzocht een bijschrift te zetten. Voor dat bijschrift is 't mij van belang te weten of mijn artikel: ‘Macht en Recht’ in ‘De Beweging’ komt. De twee onderwerpen raken elkaar van dichtebij, en ik zou dan gemaks- en duidelijkheidshalve naar ‘de Beweging’ kunnen verwijzen. Wilt U mij even schrijven? Maar niet, als ge veel te doen hebt. Dan noem ik 't artikel niet, en maak mijn onderschrift maar wat uitvoeriger. Dat het U welga. Geheel d'Uwe Jacob Israël de Haan
Het stuk van Wijnaendts Francken, gedateerd 30 december 1906, draagt als titel: ‘Een zonderling standpunt’. De schrijver vindt De Haans ideeën ‘meer stout dan juist’. De misdadiger moet gestraft, ook al ‘moge [het] niet aangenaam zijn voor een volle zaal als beklaagde te verschijnen, vooral niet wanneer men behoort tot kringen als waarvan hier sprake is’. In zijn antwoord betoogt De Haan dat men bij het bepalen van een strafmaat toch meer zou moeten letten op de maatschappelijke gevolgen van een en ander voor de veroordeelde. Voor de achtergrond van zijn denkbeelden over recht en macht verwijst De Haan naar de ‘intree-rede’ van ‘professor meester’ Struycken. Diens uiteenzetting van de ‘regelen des rechts’ is ‘voortreffelijk’. ‘Allicht, dat ik hier 't zij elders gelegenheid vinde op deze vragen des rechts terug te komen’. Waarschijnlijk wist hij toen al wel dat zijn opstel | |
[pagina 206]
| |
‘Macht en recht’ niet in De Beweging zou verschijnen. In het satirisch weekblad De Ware Jacob werd De Haan op 26 januari 1907 flink te grazen genomen. Het blad publiceerde een zogenaamde ‘intieme brief’ van Jonkheer de Geer, geschreven vanuit zijn cel. De jonkheer klaagt zijn nood en richt zich daarop diep getroffen tot De Haan: ‘het is een schande, het is een publiek schandaal, dat een man als ik veroordeeld is tot 4½ jaar cel. Ik ben totaal onschuldig; ik ben al genoeg gestraft met het verlies mijner maatschappelijke betrekking en het is goed, dat er éen ridder is geweest, die het zwaard voor me heeft opgenomen: de Heer Jacob Israël Pijpelijn in de Groene van Ouwejaar. Deze man komt tot de konklusie, dat eén dag de zwaarste eisch mag wezen voor mijn nalatigheid. [...] O, kom, Jacob Israël, kom in mijn cel, ik zal u in mijn oude armen nemen en u kussen, kùssen, want ik ben tot in het diepste mijner ziele geroerd door uwe edelmoedige verdediging. Kom!’. In dezelfde aflevering van De Ware Jacob wordt een voordracht van Aletrino behandeld, in de januari-aflevering van De XXe Eeuw onder de titel ‘Wat de crimineele anthropologie ons leert’ gepubliceerd. Daarbij wordt ‘goede’ Aletrino, ‘zooals de pijpelijntjestrekker Jacob de Haan hem noemt’, opnieuw met ‘Sam uit de “Pijpelijntjes”’ in verband gebracht, eigenaardig genoeg, want daaruit blijkt dat in 1907 althans bij De Ware Jacob nog steeds de eerste, opgekochte en vernietigde versie van de roman bekend was en ook bij de lezer bekend werd verondersteld en niet de tweede, omgewerkte versie, waarin ‘Sam’ immers in ‘Hans’ is veranderd en die ook niet meer ‘aan goede A. Aletrino’ was opgedragen. Er komt in 1907 een ware golf van publicaties van Jacob Israël de Haan los. Er had zich dan ook in 1906, kan men zeggen, een soort stuwmeer gevormd. In het tijdschrift LevensrechtGa naar eind581. begon De Haan een serie ‘Kleine beschrijvingen’, met het verhaal ‘Het daggie’. Het is een verhaal in de trant van ‘Kleedkloppen’, dat in augustus 1906 in Ontwaking stond, en een relatie met Pijpelijntjes is gemakkelijk aan te wijzen. De hoofdfiguur, juffrouw Veer, organiseert een bootreisje naar Zaandam, voor haar buurvrouwen, onder wie juffrouw Bergman die op ‘zeven-en-twintig in het huis’ woont, en juffrouw Assmann (die ook in ‘Kleedkloppen’ voorkwam) en ‘de nieuwe juffrouw van drie-en-dertig twéé-hoog’: we bevinden ons dus wèl in de buurt van 29 St. Willibrordstraat en zelfs juffrouw Mens (in Pijpelijntjes eerste versie: Meks) wordt meegevraagd, hoewel haar man had gezeten en ‘dat was een smet, die was en bleef’. Het doel van het uitstapje, Zaandam, is aantrekkelijk: ‘Allemaal slooten en zoo, en houten huizen, die waren dan groen geverfd’. Maar de organisatie geeft haken en ogen: wie zorgt er bijvoorbeeld voor de boterhammen? Juffrouw Veer wordt ‘ziek van woede’ en loopt ‘den heelen dag met 'n natte doek met azijn om haar hoofd’. Van het uitstapje zelf vertelt De Haan ons niets. Ook zou hij het voorlopig bij deze ene ‘kleine beschrijving’ laten. Maar tegelijk liep in het tijdschrift Ontwaking het eerste deel van de nieuwe roman Ondergangen van stapel. De publicatie van deze roman, in zes afleveringen, zou de gehele eerste helft van 1907 voortduren. In Levensrecht kwam in de februari-afleveringGa naar eind582. redacteur Johan Schmidt nog eens op Pijpelijntjes terug: ‘Zelden ben ik heviger getroffen geworden door een beschrijving, als Pijpelijntjes mij vermocht te doen. O, nog grooter dan de literaire beteekenis van dit boek is de pathologische. Daarom houd ik 'r ook zoo bizonder van. 'k Heb 't bewonderd. Ik waardeer 't. Want hier heeft Jacob de Haan 'n onderwerp behandeld, dat zeer zeker buitengewoon, ontzaggelik van omvang is. Hij heeft 'n wonde blootgelegd. Hij heeft zonder te moraliseeren plots 'n brok leven hel belicht’. Na een uitweiding over de maatschappij en het ‘dilemma’ waar Pijpelijntjes ons mee confronteert, bewondert Schmidt onderwerp en aanpak van Pijpelijntjes en vooral ook de dialogen en de psychologie: ‘'n | |
[pagina 207]
| |
man met oogen en ooren is hier aan 't werk gegaan, één, die niet met zijn hart te koop loopt en niet kermt om den dood, terwijl ie aan 'n lekker diner denkt. Waarachtig, we hebben hier een merkwaardige persoonlikheid ontmoet, die nog veel van zich zal doen spreken omdat-ie véél kan en is. Ik hoef er niet bij te voegen dat hij daarom al op nominatie staat om vooreerst afgemaakt te worden. Maar ondanks al 't geschetter zal eenmaal blijken dat we Jacob de Haan dank verschuldigd moeten zijn! En wel in de eerste plaats om zijn moed, dit gegeven tot een boek te durven maken’. Waarschijnlijk heeft iemand de moed van Johan Schmidt willen testen om een verhaal over een dergelijk précair onderwerp in zijn eigen tijdschrift te durven plaatsen. In de correspondentierubriek van het blad, p. 200, vinden we de volgende tekst: ‘Alb. de W. - te waar? Uw adres hebt u veiligheidshalve verzwegen? Uw schets durfde ik best plaatsen, als zij literair was. Zooals ze nu is, komt ze meer voor een ordentelik geschreven brief in aanmerking. Ik zie dat velen op mijn kritiek over Pijpelijntjes aanvliegen. Nu u alweer met een bijdrage. Meen nu toch niet dat uw schets iets bewijst. Dat doet Pijpelijntjes en daarom schreef ik er zoo gunstig over. Wat u me toezond is niets dan een opsomming van wat een nachtlooper doet, die juist daardoor heel goed enkel tijdelik pervers kon zijn. 't Tegendeel bewijst u niet. Analyseering van het innerlike van de tegen-natuurlike drang, van de psychische behoefte, ho maar - enkel lichamelik begeeren, pervers en genietingszot. Dank u’. Vermelding verdient nog de satanistische foto van Jacob Israël de Haan, die Schmidts Pijpelijntjes-kritiek opluistert. Het is de foto die in 1908 in Pathologieën zou worden opgenomenGa naar eind583.. In Ontwaking publiceerde De Haan twee wetenschappelijke beschouwingen. In februari (p. 81/7) besprak hij de oratie van de Groningse hoogleraar in het strafrecht, J. Simon van der Aa, getiteld: De arbeid als element van de vrijheidsstraf. De rede was volgens De Haan ‘voortreffelijk van feilloozen inhoud’, maar ‘handwerk’, niet ‘het ruime kunstwerk, dat professor meester G.A. van Hamel van ieder zijner rechtskundige studiën maakte’. Van der Aa kwam niet toe aan de wezenlijke vragen van het strafrecht. Verwacht men van straf vergelding of een afschrikkende werking, dan zal men de arbeid voor de gevangene onaangenaam maken: ‘Weet men het nog hoe de uitmuntende Oscar Wilde in de Engelsche tredmolen liep te martelen?’. Van der Aa stelt hem teleur: ‘Ik wil de schoonheid in de wetenschap. De dadelijke ontroering, en die vind ik niet’. In een volgende aflevering (p. 158/62) besprak hij Aletrino's geschrift Is celstraf nog langer geoorloofd en gewenscht? Deze vraag is ‘geen beginselvraag’, aldus De Haan, ‘en dat maakt haar dadelijk tweederangs’. Maar Aletrino's boek is ‘leesbaar zonder fouten’ en ‘zeer goed voldoend gedocumenteerd’Ga naar eind584.. Een derde wetenschappelijk opstel van De Haan verscheen in Levensrecht (p. 342/7) en wel zijn stuk ‘Macht en recht’ over Struyckens oratie Positief recht, in het oordeel van De Haan een ‘heerlijk geschrift’, waar hij toch heel wat op aan te merken heeft. Het komt erop neer dat de vraag: ‘bestaat er recht zonder macht, en macht zonder recht?’ - bijvoorbeeld: schept Engeland in Transvaal ‘geldend recht’? - door Struycken met ja en door De Haan met nee beantwoord zou worden: ‘Engeland's macht in de Transvaal [is] geen geldend recht, maar die is wel geldige macht en machtig onrecht’. Ook treffen we in dit opstel ‘Macht en recht’ weer een boutade aan (‘Van problemen houd ik, maar 'k meende te weten, dat zij nooit konden worden opgelost’) die ongeveer de gedaante van een aforisme aanneemt, van een besliste volzin zoals De Haan die noemt. In maart 1907 plaatsen wij een brief van De Haan aan Van Deyssel: hij moet geschreven zijn vóór De Haans huwelijk, want het is onwaarschijnlijk dat De Haan, hoewel getrouwd met iemand uit de Palestrinastraat, zelf toch in de St. Willibrordusstraat | |
[pagina 208]
| |
was blijven wonen. | |
144. De Haan aan Van Deyssel, half maart 1907Amsterdam 29. St-Willibrordstraat. Nijmegen: Instituut ‘Wegerif’Zeer waarde heer Van Deyssel, het heeft mij zeer gegriefd en verwonderd, dat ik geheel niets van U of namens U heb gehoord, inzake publicatie van mijn boek: ‘Pijpelijntjes’, in de 20ste Eeuw. U hebt mij die zelf voorgesteld. Dat vond ik prettig en dat heb ik U geschreven met verzoek mij te willen melden welke deelen voor plaatsing in aanmerking kwamen. En wanneer dat zoowat wezen zou. Dat is alweer maanden geleden. En uw halsstarrig zwijgen op mijne brieven doet mij pijn. Gewoonweg ben ik langzamerhand verbijsterd geraakt. Van tijd tot tijd krijg ik ontzettende aanvallen van woede, wanneer ik bedenk met welk een voortdurende minachting U mij behandelt. Dat duurt nu met Juni aanstaande al drie jaar, en het heeft mij een groot deel van mijne gezondheid gekost, zoodat ik vrijwel ongeschikt voor mijn werk ben geworden. Daar komt bij, dat ik ten slotte in mijn woede de dolste dingen doe, die ik natuurlijk allen later precies verantwoorden moet. Wanneer U mijne medewerking voor het Tijdschrift hadt afgewezen, dan zou dat natuurlijk een bittere grief zijn geweest, maar daar was ik nu echter al overheen. Dit wat U nu doet is voor mij veel erger. Daar kan ik niet tegen. U vindt ‘Pijpelijntjes’ goed werk. Ik zelf ook. Ik vind het beter dan ‘Pathologieën’ vooral het tweede deel, dat vaster is van bouw en opvatting dan het eerste. Waarom maakt U mijn kunstenaarschap dan tot een vloek inplaats tot zegen in mijn leven, dat toch al zwaar genoeg is. Hoe U met de menschen moet omgaan weet U beter dan ik. Van Deyssel ‘hoofsch en beleefd als altijd’ heeft men over U geschreven. Wanneer U simpelweg en eenvoudig tegen mij hadt gedaan, dan zou ik nooit tot dubbelzinnigheden zijn gekomen, die nu worden uitgebuit om mij geheel en al te verdervenGa naar eind585.. Maar langzaam aan raak ik verbijsterd. Het gaat niet langer. Ook kan ik niet opschieten met mijn werk. Ik hoop, dat U mij dit schrijven ten goede zult houden Het zegt allicht toch weer niet precies wat ik bedoel. Ik houd wel van U, maar de wijze, waarop U met mij omspringt maakt mij af en toe dol. Trouwens, ik heb nu juist zooveel zorg, dat ik er niet tegen op kan. En vooral 's nachts, als al de menschen stil zijn, denk ik altijd maar heen en weer van het verschijnen van ‘Pijpelijntjes’ af, tot nu toe. Dat wordt een gevaarlijke manie. Uwe stukken over litteratuur der laatste tijden heb ik gelezen. Prettig. Ik ben blij, dat U tenminste mijn werk goed vindtGa naar eind586.. Geheel de Uwe Jacob Israël de Haan Voor brieven, die mij Maandag, Dinsdag en Woensdag worden toegezonden, diene het Nijmeegsche adres. De andere dagen het Amsterdamsche. Maar U kunt ook alles naar de Willibrordstraat zenden. Dan vind ik het wel. Ik kom er iedere week.
Op 28 maart 1907 werd het huwelijk tussen Jacob Israël de Haan en zijn verloofde, Johanna van Maarseveen, voltrokken. Daar ging natuurlijk het een en ander aan vooraf. Ten eerste verklaarde de Commissaris van de Koningin in de provincie Noord-Holland, in een stuk gedateerd: 12 februari 1907, ‘dat aan Jakob Israël de Haan, geboren te Smilde op 31 December 1881 zoon van Izak en van Betje Rubens bij de loting | |
[pagina 209]
| |
voor de lichting der nationale militie van het jaar 1901 voor de gemeente Zaandam is ten deel gevallen No. 68, en dat hij vervolgens bij onherroepelijk geworden uitspraak van den militieraad uit hoofde van lichaamsgebreken, onder no. 192 genoemd in het reglement B op het geneeskundig onderzoek, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 2 November 1883 (Staatsblad no. 151)Ga naar eind587., van den dienst is vrijgesteld’. Ten tweede werd er, op 18 februari 1907, een acte opgemaakt: ‘Toestemming tot het aangaan van een huwelijk’, door een notaris te Zaandam, waarbij ‘De Heer Izak de Haan, Israelitisch Godsdienstonderwijzer, en Mejuffrouw Betje Rubens, echtelieden wonende met elkander te Zaandam’, instemden met het huwelijk van ‘hun zoon Jacob Israël de Haan, Juridisch Candidaat’ met ‘Mejuffrouw Johanna Belia Cornelia Jacoba van Maarseveen [...], arts, wonende te Amsterdam’. Op 3 maart 1907 kwam bij de Israëlitische Kerkeraad te Zaandam een schrijven binnen van Izak de HaanGa naar eind588. ‘vragende namens zijn zoon Jacob Israël [...] lid der Gemeente te zijn, alleen voor de begraafplaats’; wellicht is een laatste rustplaats op het Joodse kerkhof te Zaandam een voorwaarde geweest, door de Israëlitische Godsdienstonderwijzer gesteld, toen hij zijn toestemming tot dit gemengde huwelijk gafGa naar eind589.. Ondertrouw werd aangetekend te Amsterdam, op zaterdag 16 maart 1907. De bruidegom heet ‘leeraar bij het Middelbaar onderwijs (H.B.S.)’; ‘kerkelijke gezindte’: geen. De bruid is Nederlands-Hervormd. Op 17 en op 24 maart 1907 werd het huwelijk afgekondigd. Op 28 maart werd het voltrokken. ‘Als getuigen waren tegenwoordig: Johannes Hendrikus Karel Docters van Leeuwen, zwager der echtgenooteGa naar eind590. oud drie en veertig jaren, Gerard Ras, oud zes en twintig jaren, beiden leeraar bij het middelbaar onderwijs, Jozef de Haan, handelsagent, oud vijf en dertig jaren, en Gerson de Haan, zonder beroep, oud twee en twintig jaren, beiden broeder des echtgenoots, allen wonende alhier’; aldus de huwelijksacte. De Haan had wel graag Frederik van Eeden als getuige gehad. Enige tijd vóór 28 maart 1907 schreef hij hem. | |
145. De Haan aan Van Eeden, vóór 28 maart 1907Amsterdam. 29. St-Willibrordstraat.Beste Van Eeden, zooals je uit de kaartGa naar eind591. ziet, gaan we trouwen. Ik weet zoo zeker, dat je ons beiden van harte het goede wenscht. Aan je betrouwbaarheid en trouw twijfel ik nooit. Ik had je willen vragen of je getuige bij het huwelijk had willen wezen, maar ik heb dat nagelaten, omdat ik vreesde, lastig voor je te zijn. We trouwen Donderdag 28 Maart. Er is dan een lunch om twaalf uur in het huis van Hans (Palestrinastraat 27.) Wil je van de eenvoudige partij zijn? Je bent de eenige zoowat van de groote menschen, die mij genegen bent gebleven. Daarom vind ik het prettig, als je komen wilt. Ik had 't je niet willen vragen, omdat ik dacht, dat je het niet prettig zoudt vinden te komen, en ook niet prettig om te weigeren. Maar Giza, die wel zeker komt, en per se meewil naar 't raadhuis, zegt, dat ik je zeker eene uitnoodiging zenden moet. Er zullen zeer weinig menschen zijn, 'n vijftien of zestien denk ik. Gaat alles goed? Beste groeten van je vrind Joop | |
146. De Haan aan Van Eeden, kort vóór 28 maart 1907Ga naar eind592.Beste Van Eeden: dank je wel voor je gelukwenschen. Ik gevoel mij rustig. En rust is | |
[pagina 210]
| |
geluk. Ik ben je dankbaar voor je vriendschap van zooveel jaren. Ja: als je in 't land niet bent, dan kun je ook niet komenGa naar eind593.. Maar kom je anders: Donderdag 28 Maart Palestrinastraat 27. Twaalf uur. Neen: er zijn weinig menschen, en daaronder niemand, die je onaangenaam gezind is. 'n Paar willerkeurige maar die zie je niet. Cor Hugenholtz ken je nog uit Noordwijk. En 'n paar collega's van F.v.E. arts. Vrouwen. En de goede Giza Ritschl RegiaGa naar eind594.. Die zal 't heel prettig vinden als je komt. Dan kom je aan tafel naast haar te zitten. Goed? Dus als je in 't land bent, dan kom je? Hans laat je van heeler harte groeten. Als nu 't geluk met je medekomt om twaalf uur. Dag! Veel liefs Joop
In dezelfde maand, maart 1907, werd in Levensrecht De Haans eerste nerveuze vertelling gepubliceerd, onder de ietwat onduidelijke titel ‘Nerveuze vertellingen / (Over de ervaringen van Hélénus Marie Golesco)’Ga naar eind595.. De hoofdfiguur en ik-figuur Heleen Golesco - de naam ontleende De Haan aan Hélène de Golesco, schrijfster van o.a. de roman Un dévouement sublime sous la Terreur (1904) - zal met zijn ervaringen de verbindende schakel tussen de verschillende nerveuze vertellingen vormen. Toch zien wij in die samenhang niet de aanzet tot een soort vervolgverhaal, zo min als zoiets ook in de zwerversschetsjes het geval was. In de roman Pathologieën zal Golesco terugkeren als een vriend van René Richell, een Roemeens edelman, die zich in de Seine verdronk, de voorganger van Johan van Vere de With als beminde en slachtoffer van de DuivelGa naar eind596.. In de nerveuze vertelling zet Satan, die met Jezus een weddenschap gesloten heeftGa naar eind597., Heleen als zijn ‘beste vriend onder de mensen’ in, zoals God in het bijbelverhaal de godvrezende Job inzette in zijn weddenschap met Satan. Voordat het verhaal begint, ontmoet de lezer eerst een ‘Opdracht aan: Georges Eekhoud’, en een met ‘J.Is. d. H.’ ondertekende strofe van een ‘Vers van Jezus’ (een omwerking van het begin van één der ‘Verzen van Jezus’ uit 1904Ga naar eind598.). Het opvallende is nu dat Heleen in de loop van het verhaal in een gesprek met Jezus deze verzen ter sprake brengt: ‘de dichters, die uw zoogenaamd lijden bezingen, denkt u, dat die iets anders voelen dan genot om uwe mooi-gekleurde dood? Ik ken er een... in Amsterdam... die heeft veelbewonderende verzen op u gemaakt’. Hetzelfde doet zich voor met de opdracht aan Georges Eekhoud, die in zijn geheel luidt: ‘Er is ter wereld niet iets onmenschelijker dan een burger te zijn, en van al de burgerijen is die van Holland nog de onmenschelijkste. Zij zou zich zelf bepaald verkoopen, als dat niet zoo onfatsoenlijk was, en als er maar een bieder kwam. Naarmate ik echt sterk ben geworden in menschelijk leven en kunstbedrijf, heb ik dit land zuiverweg gehaat. Mijn troost is deze, dat dit fatsoenlijke burgervolkje gerustwel voordertijd, aan christendom, schiedam en marxisme zal ondergaan. Een smart van mij is: dat ik een Hollandsch kunstenaar ben. Meester Georges Eekhoud, laten wij geen twee burgers zijn’. De opmerking over ‘christendom, schiedam en marxisme’ keert op verrassende manier in het verhaal zelf terug, waar Heleen aan Satan schrijft: ‘Ook zijn de meeste menschen hier aan godsdienst, alcohol, en marxisme verslaafd, derwijze, dat men geen kunstvol woord te hooren krijgt’. Men herkent De Haans bittere gevoelens jegens zijn vaderland, maar men ziet in de verwerking van motto en opdracht in de tekst van het verhaal een kunstgreep die in vroeger werk, zoals Pijpelijntjes, ondenkbaar zou zijn geweest: de realistisch-naturalistische literatuuropvatting heeft | |
[pagina 211]
| |
plaatsgemaakt voor die der decadente romantiek of decadentismeGa naar eind599.. Teruggekeerd van huwelijksreis, vraagt De Haan aan Verwey diens boek Een inleiding tot Vondel (1893) te leen. Uit zijn ‘lessen in de letterkunde’ blijkt inderdaad, dat De Haan op een hoger niveau lesgaf dan waarvoor de kweekschool hem had opgeleid. | |
147. De Haan aan Verwey, april 1907Amsterdam. 27. Palestrinastraat.Beste heer Verwey: wij danken u en uwe vrouw wel voor uwe wenschen ter gelegenheid van ons huwelijk ontvangen. Wij waren de eerste week des nieuwen levens te Parijs, maar zijn nu weer thuis. Ik ben nog zeer vermoeid van al het vele, dat ik heb mogen zien en bewonderen. Letterkundig werk lever ik op het oogenblik niet af. In het belang mijner Nijmeegsche lessen in de letterkunde zou ik gaarne uw boek over Vondel (‘Inleiding tot Vondel’) willen raadplegen. Wilt u mij dat voor eenigen tijd afstaan? Uit leesinrichtingen kan ik het niet krijgen, en 't is mij te duur om aan te koopen. Ik hoop dus zeer, dat U het mij zenden wilt. Met beste groeten geheel de Uwe Jacob Israël de Haan
Voorzover wij weten, is De Haans huwelijksreis voor hem de eerste gelegenheid geweest om met Parijs kennis te maken. In de eerste nerveuze vertelling brengt Golesco ook een bezoek aan deze stad. Van het ‘Bradford hôtel, Rue d'Arcade zeventien’, waar Satan als ‘Viscount van Chelsea’ logeert, vindt men, ook nu nog, als voorbeeld in de werkelijkheid Hotel Bedford op hetzelfde adres. Het is ons echter onbekend of De Haan zijn gegevens uit eigen ervaring kende dan wel van horen zeggen hadGa naar eind600.. Van zijn fijn fragment ‘Bezoek tot Rémy de Gourmont’, in 1908 in Ontwaking gepubliceerd, weten we dat hij de beroemde schrijver inderdaad bezocht heeft, zoals hij later in het jaar ook aan Wiessing zal meedelen. Wij laten het stukje hier volgen, omdat men er iets van Parijse atmosfeer in kan voelen en om de eigenaardige afwezigheid van de Franse schrijver.
Bezoek tot Rémy de Gourmont
Het regende dien dag, dun en geluideloos, over de breede steden van Parijs. De regen viel immers niet, maar hing zwaar, mat en mistig, tusschen den loomen opstand der huizen. Er was geen wind, zoodat dus de lucht om te ademen zwaar werd. Ik was verschrikkelijk ontroerd, dat ik naar Rémy de Gourmont zou gaan, dien ik boven alle binnen- en buitenlandsche woordkunstenaars liefhad. Door die amicale ontroering voelde ik de aanraking dezer stad dubbel. Van de Voltaire-kade komende liep ik binnen de Rue des Saints-Pères, waar de woning wasGa naar eind601.. De straat kende ik niet. Zij was nauw, hoog behuisd, op vele plaatsen hoekig omgebogen. Het karakter van de straat was geheel anders dan dat der straten aan de rechterzijde van de Seine. Ik zag er vele winkels van oude koopwaren, voor elke waarvan ik eenigen tijd bleef staan om de heerlijkheid van dit bezoek niet te snel te doen komen. Het huis was een groot huis. Aan de straat zonder zon stond het met een vlak stille muur, waarin geene ramen waren, maar er was een poort, die ik onderdoor moest. Achter die poort was een binnenhof, en daar kwamen de trappen uit van de bovenwoningen. Voor ik die trap opging keek ik over het hof, en toen had ik een oogenblik van voortreffelijke ontroering. | |
[pagina 212]
| |
In april 1907 verschenen ook twee fijne fragmenten in De XXe Eeuw: ‘Zonnewenders’ en ‘Het Beeldje’ (opgedragen aan Henri Borel). In augustus 1905 had De Haan aan Van Deyssel de roman Pathologieën voor zijn tijdschrift aangeboden. Op 18 februari 1906 informeerde De Haan naar ‘twee kleine stukjes’ uit Pathologieën, die Van Deyssel in december 1905 had zullen plaatsen, maar niet plaatste; Pathologieën was op dat tijdstip niet teruggestuurd, dus nog bij Van Deyssel. In oktober 1906 accepteerde Van Deyssel passages uit Pijpelijntjes II en stuurde dat boek terugGa naar eind602.. Nu, in april 1907, verschenen twee fijne fragmenten, die in Pathologieën niet te vinden zijn en daarin ook niet zouden passen. Wij slagen er niet in een scherper omlijnd overzicht van de geschiedenis van De Haans connecties met De XXe Eeuw te geven. Fijne fragmenten van De Haan waren nu gepubliceerd in Ontwaking (november 1905), in De Amsterdammer (juli 1906)Ga naar eind603. en in De XXe EeuwGa naar eind604.. Op vrijdag 5 april noteert Van Eeden, in Berlijn, dat in Holland zijn faillissement is aangevraagd. ‘De politie kwam naar mijn pas vragen’. Op woensdag 17 april is hij weer op Walden. Eind april werd het failissement van de Eendracht voor de rechtbank behandeld. Van Eeden zou bij het débâcle van zowel De Eendracht als van Walden een groot deel van zijn vermogen kwijtraken, omstreeks 200.000 guldenGa naar eind605.. | |
148. De Haan aan Van Eeden, tweede helft april 1907Amsterdam. 27. Palestrinastraat.Beste Van Eeden, ik heb deze dagen zeer veel aan je gedacht, en ik had je wel eerder willen schrijven. Het spijt mij zoo zeer, dat de Eendracht niet goed is gegaan. Er worden vele verwarde verhalen gedaan, maar daaruit staat vast, dat je veel geld verloren hebt. Dat is geen kleinigheid, want zonder geld word je maar niet afhankelijk van het vuile volk dezer aarde. En hoe! Ik hoorde er twee kooplieden in den trein over. Ook in de kringen van de S.D.A.P. spreekt men er veel over. Sommigen hebben er leedvermaak van. Gelukkig zegt niemand minderwaardige dingen van je, zelfs de vijanden niet. Mij grieft dit alles diep. Ik wilde, dat het je altijd goed zou gaan. Het is ontzettend, dat je de menschen nog zoo genegen bent. Geene genegenheid is toch ten slotte veel gemakkelijker. Heb je nog goede hoop, dat er iets goeds uit dit alles voortkomen kan? Ik wenschte wel, dat ik je helpen kon, maar wat kan ik doen? Het leven is heel wat bezwaarlijker, dan men meent. Zelf ben ik op 't oogenblik verre van gezond. Als ik gezond ben vind je 't dan aangenaam, dat ik een van de Pinksterdagen naar Bussum kom? Maar ik wil afwachten, of je schrijft. Wat is 't al jaren geleden, dat ik voor het eerst naar Walden ben gegaan. Iedere weg wordt allegaande lastiger. Het ga je altijd wel. Veel goeds wordt je gewenscht door je vriend Joop | |
149. De Haan aan Van Eeden, kort na de voorafgaandeAmsterdam. 27. Palestrinastraat.Beste Van Eeden, Giza heeft aan mijne vrouw veranderingen die komen in je familieverhoudingen verteldGa naar eind606.. En zij vertelde het mij weer. Ik hoop, dat je er beter door zult worden in je verlangens. Het is alles heel moeilijk. Ik zou gaarne iets van je hebben gehoord, of je hebben ontmoet, maar ik begrijp wel dat je in moeite kunt verkeeren. Wanneer ik maar iets voor je doen kan, vergeet dan niet het mij te vragen. | |
[pagina 213]
| |
Ik hoop van heeler harte, dat het je goed moge gaan. Ik ben en blijf je vrind Joop
In 1905 had De Haan de Vereeniging van Letterkundigen tot aktie gemaand tegen burgemeesters die de opvoering van Heijermans' Allerzielen wilden verbiedenGa naar eind607.. In de Tweede Kamer namen eind 1906 de sociaaldemokratische kamerleden Schaper en Tak stelling tegen de bevoegdheid van de burgemeester om toneelvoorstellingen te verbieden ‘die hij in strijd acht met de openbare orde of zedelijkheid’. Het katholieke kamerlid W.C.J. Passtoors vond het juist terecht, dat een burgemeester naar een gekwetste bevolkingsgroep luisterde en op grond daarvan een opvoering verbood. Tak verwierp censuur: geen preventief verbod maar toetsing achteraf (verslag van de zitting van 8 december 1906Ga naar eind608.). Het herinnerde De Haan aan de dagen dat hij Tak en Het Volk bevocht om het niet recenseren van Pijpelijntjes en de geweigerde advertentie daarvoor. Toen, in april 1905, moest Schaper zich in de Kamer in bochten wringen om dit staaltje censuur goed te praten. De Haan had in 1905 zijn zaak uiteengezet in de Open brief aan P.L. Tak en stuurde nu een exemplaar naar Passtoors. Hoofdredacteur P.J.M. Aalberse bracht in het Katholiek Sociaal Weekblad van 6 april 1907 de rol van deze niet bij name genoemde informant in de publiciteit. De SDAP was er trots op, dat op het laatste partijcongres de eenheid was hersteld. Aalberse geloofde daar niet in: ‘zijn de Heeren er zoo zeker van, dat thans niet meer gebeuren zal, wat nog voor enkele maanden gebeurd is: dat een Katholiek Kamerlid ongevraagd van een sociaal democraat het materiaal ontving, om Tak in de Kamer te beantwoorden?’. Het Volk van 8 april 1907 antwoordde Aalberse: ‘gij liegt’. Aalberse nam dit voorval op in een lange lijst leugens waarvan hij de SDAP betichtte; het artikel ‘Wie liegt?’ uit het Katholiek Sociaal Weekblad van 20 april 1907 werd als overdruk in 89.000 exemplaren verspreid. W.H. Vliegen, hoofdredacteur van Het Volk, nam contact op met De Haan om zijn vermoeden dat die de bron was te verifiëren. | |
150. Vliegen aan De Haan, 13 mei 1907Amsterdam, 13 Mei 1907. Bilderdijkstraat 112.Den heer J.I. de Haan M. Het is ons bekend dat gij de man zijt waarop de heer Mr Aalberse doelde, toen hij publiceerde dat een kath. kamerlid van ‘een sociaaldemocraat’ materiaal had ontvangen om in de Kamer Tak te bestrijden. Wij konden daarom zoo boudweg in Het Volk zeggen dat hij loog, want wij wisten dat gij geen partijlid meer zijt, terwijl de heer A. het feit gebruikte als bewijs van de verdeeldheid in onze partij, waarvoor het, als het een buitenstaander betreft, ongeschikt is. Intusschen moet u het gebruik dat van uwe mededeelingen gemaakt is, toch tegen de borst gestuit hebben, en het moet u toch ook hinderen dat gij door de lui tot wie gij wendet, voor verrader van zijn partij wordt aangezien. Want zij meenen dat gij wèl partijlid zijt, dat blijkt uit hun geschrijf. Nu lekt het langzamerhand al meer en meer door, wie het is. Doordien gij geen partijlid zijt, staat gij er vrij voor, zoudt gij maar niet besluiten om in 't publiek mede te deelen dat gij het zijt, en hoe het zoo kwam? Zooals ik zeg het komt nu eerstdaags toch los, en dan zult gij het toch niet kunnen en ook niet willen doen liegen en dan is de zaak voor u | |
[pagina 214]
| |
heel anders, lijkt zij veel erger, want als het nu door anderen publiek wordt, zal men vragen waarom, indien gij eerlijk in de zaak stondt, gij de leugen zoolang hebt laten rondwaren. Ik verzoek u dus, hetzij zelf te willen publiceeren dat gij het zijt, hetzij mij daartoe te machtigen. Het is ons ook bekend dat gij de brief aan het kath. kamerlid niet teruggekregen hebt, zooals A. publiceerde. Gij ziet dus dat mijn inlichtingen volledig zijn. Vertrouwende een spoedig antwoord te zullen ontvangen, tt. W.H. Vliegen.
De Haan was onwetend van de publiciteit; hij had geen abonnement op Het Volk meer. Blijkbaar was hij in Nijmegen waar hij werkte niet in de gelegenheid om de krant erop na te slaan. Hij vroeg Vliegen om meer informatie. | |
151. Vliegen aan De Haan, 14 mei 1907Amsterdam, 14 Mei 1907.Den Heer J.I. de Haan, M. Ik schreef u toch al reeds wat de zaak was: de heer Aalberse heeft in het Kath. Soc. Wbl. van 6 April, als bewijs welk een haat de sociaaldemocraten onderling bezielt, medegedeeld, dat een katholiek kamerlid van een sociaaldemocraat, ongevraagd, materiaal had ontvangen om in de kamer Tak te bestrijden. Wij hebben daarop gezegd: dat is een leugen. Nu is ons gebleken dat gij het zijt die dat materiaal (niet aan Aalberse, maar aan een ander kath. kamerlid) hebt gestuurd. Gij zijt geen partijlid, dus Aalberse heeft gelogen. Ik schreef u nu enkel om u zelf in de gelegenheid te stellen te publiceeren dat gij het zijt, anders komt die publikatie toch, want het is ons niet mogelijk zoo iets te laten zitten, en Aalberse's gedoe moet u toch ook walgen. Meer materiaal dan deze mededeelingen, zijn in deze zaak niet te verstrekken. Ik vertrouw dat u mij spoedig antwoordt, want elk oogenblik kan de een of ander met de mededeeling komen, en dan moeten wij ze plaatsen. tt. W.H. Vliegen.
De Haan nam contact op met P.J.M. Aalberse, en stuurde Vliegens brieven mee. | |
152. De Haan aan Aalberse, kort na 14 mei 1907Amsterdam. 27. PalestrinastraatWelEdelGestrenge Heer! Geruimen tijd geleden heb ik den heer W.C. Passtoors een exemplaar gezonden van mijnen: ‘Open brief aan P.L. Tak’ inzake mijn geschrift ‘Pijpelijntjes’. Ik deed dat omdat de heer Schaper den heer Passtoors had willen afstraffen en toch precies 't zelfde had gedaan. Dat bleek uit mijn ‘Open brief’. Lid van de S.D.A.P. was ik toen niet, dat ben ik reeds sinds twee jaren niet. Beter had ik gedaan dit den heer Passtoors te schrijven. Maar heb ik dat niet gedaan? Over dat geval schijnt u, niet geheel juist ingelicht, in uw Katholiek sociaal weekblad te hebben geschreven (6 April). Dat artikel is mij niet bekend, ook niet wat ‘Het Volk’ geschreven heeft. Ik heb den brief van den heer Passtoors niet terug ontvangen. Misschien is hij wel afgezonden, dat weet ik niet. Voor 't eerst heb ik van de zaak gehoord door den eersten brief van den heer | |
[pagina 215]
| |
Vliegen. U bemerkt wel, dat de heer Vliegen niet genoeg weet, doch juist van mij wat weten wil. Daarom vleit hij half, en dreigt hij half. Ik ben op het oogenblik te Nijmegen, en vroeg dus telegrafisch nadere inlichtingen. Daarop volgde de tweede brief. Het is u duidelijk, dat de heer Vliegen, als hij zeker was van de zaak, niet mijne toestemming tot publicatie van wat ook, zou vragen, doch eigenmachtig wel alles publiceeren zou, wat hem voordeelig was. Ik heb toen den heer Vliegen het volgende telegram gezonden. ‘Redactie ‘Volk’. Keizersgracht Amsterdam Onderstaand onveranderd te plaatsen: ‘Ik heb het kamerlid Passtoors alleen gezonden een exemplaar van “Open brief aan P.L. Tak” niet om Tak te bestrijden, maar om te doen weten, dat het kamerlid Schaper zelf deed, wat hij aan de katholieken verweet. Dien brief heeft de heer Passtoors niet teruggestuurd. Lid van de arbeiderspartij was ik niet. Wat meester Aalberse erover schreef wist ik niet, maar zijne goede trouw staat voor mij vast’
Dit telegram is niet in telegramstijl geschreven, maar woordelijk zooals het hier staat. Maar ik ben zeker dat ‘Het Volk’ het niet geheel overnemen wil. Ik schrijf u zoo uitvoerig, hoewel ik overwerkt en vermoeid ben, opdat u niet een valsche aanval te verduren krijgt, wegens eene vergissing te goeder trouw begaan. Hierbij gaan de brieven van den heer Vliegen die u gebruiken kunt gelijk u wilt, en die ik niet terug verlang. Overigens moet u de ‘Open brief’ maar eens lezen, dan weet u precies hoe zwaar de democratie van den heer P.L. Tak is. Was de naam van den heer Passtoors ‘Het Volk’ niet bekend? Met verschuldigde gevoelens van hoogachting uw dienstwillige Jacob Israël de Haan Heeft de heer Passtoors mijn brief misschien nog?
Het Volk van 16 mei 1907 plaatste De Haans telegram nagenoeg woordelijk en concludeerde triomfantelijk: ‘Wij kunnen dus, nu alles bekend is, met volle recht zeggen: Aalberse loog’. De Haans opvatting over het leerlingenstelsel bij de diamantbewerkers, neergelegd in de volgende brief, zou je bij uitstek democratisch kunnen noemen. De Haan zelf zag het anders: niet demo- maar aristocratisch. | |
153. De Haan aan Aalberse, kort vóór 21 mei 1907AmsterdamGa naar eind609.. 27. Palestrinastr.Hooggeachte heer meester Aalberse, ik dank u voor de toezending van de K.S.W-bladen, die ik met belangstelling heb gelezen. Ik geloof, dat Gij U er wel uitslaan zult. Hebt u den brief, dien ik den heer Passtoors schreef werkelijk zelf gelezen, en bleek daar niet uit, dat ik geen lid van de S.D.A.P. meer was? Ik dacht van wel, al stond dat er niet expressis verbis. Als ‘Het Volk’ niet zwijgt dan zult U het nu eens een keel hooren opzetten over het feit, dat Gij niet hebt geweten, dat ik geen lid was van de S.D.A.P. Anders maken ze mij liefst uit voor een broekje, maar nu het in hun kraam te pas komt, nu eischen zij van u, dat Ge van mijne minstbeteekenende faits et gestes op de hoogte zult zijn. Inderdaad heb ik in de Groene Amsterdammer wel eens artikelen geschreven, waaruit bleek, dat ik geen democraat ben. ‘Het Volk’ heeft een dier artikelen beantwoord met een stuk, dat begon: | |
[pagina 216]
| |
‘De heer Jacob Israël de Haan, vroegerGa naar eind610. partijgenoot, tegenwoordig jurist’.... De heer Frank van der Goes heeft in de Groene met mij gepolemiseerd over de leerlingenregeling in den A.N.D.B. waaruit mijne aristocratische opvattingen voldoende bleken. Ik vind het niet erg, dat u mij en mijne weinige geschriften niet kent, maar van ‘Het Volk’ zult u eens wat hooren! Ik zend u hierbij een blad van den A.N.D.B. van September 1906, waaruit blijkt, dat de heer Henri Polak toen nog niet wist, dat ik reeds een jaar bijna (Nov. 1905) uit de partij was. Welnu, wat de heer Henri Polak niet weet, behoeft Gij, die in een geheel ander milieu leeft, ook niet te weten. Overigens: wat een soesah om leugens van ‘Het Volk’. Met verschuldigde gevoelens uw dienstwillige Jacob Israël de Haan | |
154. Aalberse aan De Haan, kopie, 21 mei 190721 Mei 1907 Den Weled Heer J.I. de Haan 27 Palestrinastraat AmsterdamWeledele Heer! Uw laatste schrijven noopt mij, U een korte inlichting te verstrekken. U schijnt namelijk van meening, dat in Uw brief aan den Heer Passtoors te lezen zou zijn geweest, dat U geen lid van de S.D.A.P. meer waart. Dit is inderdaad niet het geval. U schrijft alleen in dezen geest: dat U, hoewel niet katholiek, toch die brochure aan P. zendt om Schaper (ik meen, dat 't tegen Tak ging) te kunnen beantwoorden. Maar eenigerlei aanwijzing van Uw niet meer sociaaldemocraat zijn, is er niet in te vinden. Hoewel de brief steeds in 't bezit van den Heer Passtoors is gebleven, weet ik mij dat met zekerheid te herinneren. Noch aan Passtoors, noch aan mij, was bekend, dat U op gehouden had lid van de S.D.A.P. te zijn. En 't feit, door U aangewezen, dat zelfs Polak 14 Sept. 1906 - dus een week of 9 tevoren, in dezelfde onbekendheid verkeerde, wijst er wel op, dat aan Uw uittreden geen groote ruchtbaarheid gegeven was. Hoezeer ik in dit opzicht te goeder trouw was, blijkt wel uit een gesprek, dat ik voor 14 dagen met Tak had. Uit de tram stappend liep Tak met me mee op naar de Kamer. Op mijn portefeuille wijzende, vroeg hij lachend: ‘zit daar het materiaal in?’. ‘Dat is veel te kostbaar om 't zoo mee te zeulen, dat ligt veilig in mijn brandkast!Ga naar eind611.’. ‘Nu, veel om 't lijf heeft 't niet, ik ken den knaap wel, die dat stukje uithaalde. Doch wij zullen hem wel dwingen zelf zijn naam te noemen’. ‘Wil hij dat zelf doen, daar heb ik geen bezwaar tegen; maar ik mag niet 't vertrouwen schenden, dat hij in een mijner vrienden stelde. Doch 't ligt voor de hand, dat na de herrie, die Het Volk ervan maakte, mij niets aangenamer zou zijn, dan 't bekend worden van den naam; dan kan iedereen zien, dat 't waar was, wat ik schreef’. 't Is wel merkwaardig, dat Tak toen niet zei: hij is geen soc. democraat meer! Dan was de zaak uit geweest, en hadde ik de fout kunnen herstellen ook zonder Uw naam te noemen. Doch.... de Heeren wilden er vermoedelijk wat meer ophef van maken! Hoogachtend Uw P. Aalberse
De ophef kwam diezelfde maand in de vorm van een brochure: De politieke Asmodée. Antwoord van Het Volk aan Mr. Aalberse. Over de zegsman van Mr. Aalberse: ‘Het was | |
[pagina 217]
| |
de heer Jacob Israël de Haan, schrijver van een der meest vieze boeken die ooit in ons land zijn verschenen. Het heette Pijpelijntjes en was van dien aard dat het zelfs uit den handel werd teruggenomen. Maar dezelfde heer Aalberse, die zoo tegen den vuilhandel vocht, beroept zich op dezen zelfden heer De Haan, die door zijn boek in onze partij onmogelijk was geworden, en er reeds in 1905 uittoog. Dàt was de sociaaldemokraat waardoor Mr. Aalberse zich liet inlichten! Op de vraag: wie liegt? is dus het antwoord: Aalberse!’. Op 12 mei 1907 liet De Haan in De Amsterdammer zijn licht over een opzienbarende affaire schijnen: de moord in Andijk, bij Hoorn aan de Zuiderzee. Een boerenjongen Ente Zwan vermorzelde daar de hersenpan van zijn slachtoffer, de echtgenoot van Vrouwtje Dekker, met een spade (‘als hij een paal had moeten kloven had hij zijn wapen niet zekerder kunnen richten’, schreef het Algemeen Handelsblad op 24 april) en kreeg veertien jaar gevangenisstraf. De Haan, in zijn opstel ‘Over de pathologische momenten van een moordgeval’, koos als uitgangspunt: ‘iedere moordenaar is een sympathiek mensch, en zijne terechtstand is eene belangwekkende zaak’. Hij overweegt voor ‘wanhopige gevallen’ als dat van Zwan andere oplossingen dan gevangenisstraf, zoals ‘werkgestichten’, maar het Wetboek van Strafrecht kent alleen gevangenissen. En dan slaakt hij een verzuchting: ‘Er is meer in een misdadigersgemoed dan er in alle wetboeken van strafrecht ter wereld is’. De eerste krant die meende dat men zulke goddeloze praat niet over zijn kant mocht laten gaan, was het katholieke blad De Tijd. Op 14 mei 1907 komt het met een artikel ‘Ergerlijk!’ op de voorpagina. De Haan wordt in relatie gebracht met de Franse decadente literatuur: ‘Dat wij in iederen moordenaar een sympathiek mensch behooren te zien, is een stelling, die, naar ons bekend is, wel in zeker soort van perverse Fransche romans wordt verdedigd’. En dan moet De Amsterdammer het ontgelden: ‘door de redactie van het weekblad [wordt] met geen enkel woord of teeken van een afwijkend oordeel of zelfs maar van eenigen twijfel of eenig voorbehoud blijk gegeven’. Maar de redactie van De Amsterdammer kroop volstrekt niet in haar schulp. De hoofdredacteur neemt op 26 mei 1907 persoonlijk de handschoen voor De Haan op: ‘Met den misdadiger moet men medelijden hebben. Waar zou men beter kunnen weten, dan aan het bureau van De Tijd, dat medelijden ook tot de oorspronkelijke beteekenis van sympathie behoort?’ Ook twee andere bladen, De Standaard en de Rotterdammer, die ‘de woorden van het Roomsche blad’ hadden overgenomen, krijgen een veeg uit de pan. De Tijd geeft zich niet gewonnen. Op 29 mei 1907 verschijnt een nieuwe aanval op de voorpagina: ‘Nog eens over “sympathieke moordenaars”’. Sympathie en medelijden zijn niet hetzelfde, betoogt het blad. De Haan ‘maakt zich schuldig aan een gevaarlijke storing van het zedelijk evenwicht’. Het stuk van De Koo wordt als ‘een bedekte terugtocht’ gezien. En wéér houdt De Koo ‘zijn spiegelgladgepolijste schild’Ga naar eind612. voor De Haan (2 juni 1907): De Tijd schuift De Haan ‘diabolischen onzin’ in de schoenen, ‘De Tijd heeft, wat al te onnadenkend, een boom opgezet over onze duivelsche gezindheden’. Zo houdt De Koo voet bij stuk en verzekert dat hij ook het standpunt van De Haan weergeeft. Of dit laatste werkelijk het geval was, mag in twijfel worden getrokken: De Haan was beslist niet wars van perverse Franse romans. De Ware Jacob stak op 25 mei de draak met De Haan, ‘de juridische spécialité’ van De Groene: ‘iedere moordenaar is een sympathiek mens’ werd een gevleugeld woord, iets om hard om te lachen. Later, op 8 juni 1907, komt het blad nog eens treiterig terug op De Haans moordenaar, ‘die nogal wat consternatie verwekt heeft’. Op 30 juni 1907 treedt De Koo voor de laatste keer als hoofdredacteur van De Amsterdammer op. Op 7 juli maakt hij, in een boodschap gedateerd 3 juli, bekend dat hij | |
[pagina 218]
| |
zijn ambt heeft neergelegd. Half september vertrekt De Koo naar Luik, naar zijn jongste zoon die daar studeert. De oudste ons bekende brief van De Haan aan De Koo is ongedateerd, maar verwijst naar de 7de juli 1907, de dag waarop het aftreden van De Koo bekend gemaakt werd. De brief bevat direct al een paar motieven, die het karakter van de correspondentie De Haan - De Koo tot op grote hoogte zullen bepalen: het volhouden ondanks tegenwerking en ziekte, de lichtpuntjes der publicaties, de vrees om De Groene Amsterdammer als platform te verliezen, de bangelijkheid en burgerlijkheid der Nederlandse letterkundigen. Aan De Haans connectie met Nijmegen is een einde gekomen. | |
155. De Haan aan De Koo, kort na 7 juli 1907Amsterdam. 27. Palestrinastr.Mijn beste heer De Koo, wat spijt het mij voor u, dat u het hoofdredacteurschap van De Groene hebt moeten nederleggen. Ik had verleden week gehoord, dat het dreigde, en dat J.H. RössingGa naar eind613. loert om een gedeelte te krijgen van de buit. Ik gevoel, dat dit heengaan u hard moet vallen, nadat u zoovele jaren aan dat blad gewerkt hebt. Bent u dan erger geworden? Of moet gij uwen arbeid nederleggen, om beter te worden? Ik geloof, dat velen vandaag met dankbaarheid en genegenheid aan u denken zullen. Ik doe dat zeker. Neen: ik wensch u niet vele jaren van otium cum dignitateGa naar eind614., maar van werkzaamheid en kracht. Wees maar rustig, dan wordt u wel beter. Och: het spijt mij zoo, dat u ziek bent. Ik wil liever zelf ziek wezen. Ik weet iets, dat u genoegen zal doen. De Redactie van Groot-Nederland heeft van mij geaccepteerd drie fijne fragmenten en eene nerveuze vertelling getiteld: ‘Het monster van China’Ga naar eind615.. Zoó houd ik ten slotte tegen allen in, toch vol. Wordt u maar gauw beter. Ik wensch het u van harte, en ben steeds door uw Joop de Haan P.S. Mijn adres te Nijmegen is voorgoed vervallen. het is uit. Nu u geen hoofdredacteur bent, ben ik zeker ook uit De Groene weg? Dat zal wel. Er zal wel een burgerbroekje inkomen. Dag mijnheer De Koo.
Een tweede brief van De Haan aan De Koo moet gedateerd worden ná 24 augustus (sterfdag van Tak) en vóór half september 1907. De Haans reactie op Taks dood is raadselachtig. Het lijkt alsof hij opzettelijk niets loslaat. De mening van De Koo ten aanzien van Tak was niet zeer positief. Toen Johan Braakensiek, wiens wekelijkse bijdrage een van de aantrekkelijkheden van het weekblad uitmaakte, ter herinnering aan Tak een grote plaat aan de redactie aanbood, hield een der beide eigenaars, Warendorf, de publicatie ervan tegen: ‘naar mijne meening was hij niet zoo'n grootsche figuur’ schreef Warendorf op 26 augustus aan De Koo, de andere eigenaar. Hij handelde daarmee waarschijnlijk geheel in De Koo's geest. De roman Pathologieën, die aan Warendorf ter uitgave was aangeboden, zou in 1908 bij Meindert Boogaerdt in Rotterdam verschijnen. De Haan komt hier in zijn correspondentie met De Koo niet meer op terug. Het boek In de schaduw van Carry van Bruggen verscheen nog in 1907, bij Van Holkema en Warendorf. Op 24 april 1907 waren Carry en Kees van Bruggen uit Indië teruggekeerd. Kees van Bruggen zou kunstredacteur van het Algemeen Handelsblad | |
[pagina 219]
| |
worden. In de schaduw bevat korte verhalen, met als thema: de positie van de joden in een bekrompen Hollandse gemeenschap, hun afwijkend gedrag, de antisemitische reacties. Zo wordt er een joods gezin uit een dorp weggepest, waarbij de komst van een Russische vluchteling een extra dimensie aan het verhaal geeft: de pogrom in Rusland wordt op kleine schaal herhaald. In 1910 schreef De Haan in het Tijdschrift voor Strafrecht over deze ‘zeer fraaie bundel novellen’, die volgens hem behoorde tot de ‘dikwijls onschatbare bronnen van gegevens’ die men moet raadplegen als men ‘de innerlijke diepte’ van het leven, in dit geval: het joodse leven, wil peilen (p. 148). | |
156. De Haan aan De Koo, tussen 24 augustus en half september 1907Amsterdam. 27. Palestrinastr.Beste mijnheer De Koo, hoe gaat het met u? Nu eens hoor ik, dat u zeer ziek bent, en dan weder, dat u veel beter bent en spoedig naar Duitschland zult gaan om geheel beter te worden. Ik hoop zoo zeer, dat u beter worden zult. De dood van P.L. Tak heeft mij getroffen. Het gaat mij niet goed. Ik heb geene betrekking meer, en nu moet ik leven van wat ik bij elkander schrijf. Dat gaat niet gemakkelijk. Ik heb de vorige week aan de waarnemende redactie van de GroeneGa naar eind616. gevraagd, of de stukken, die u van mij hebt geaccepteerd geplaatst werden. Maar die nette redactie heeft daarop niet geantwoord. Zoo hoop ik innig, dat zij allen sterven mogen. Als u kunt in uwen toestand spreek dan den heer Warendorf vooral over de uitgave van mijn boek: ‘Pathologieën’. Mijne zuster, Carry van Bruggen is eene nette vrouw, zij is op goeden voet met redacties en uitgevers. Zij heeft ook met den heer Warendorf gesproken, die haar boek ‘In de schaduw’ wil uitgeven. Hij wil mijn boek half september lezen, want hij is nu uit de stad. Als u hem dan ook eens bewerken wilde? U doet daar mij eenen grooten dienst mede. Ik kan u geene prettige dingen schrijven, zoo is het leven niet. Ik hoop, dat u en ik beter worden, zoo mogen de waarnemende menschen van de Groene afsterven. Veel vriendelijks van uw vriend Joop de Haan
In september 1907 verscheen in het ‘weekblad voor letteren, kunst en wetenschap’ De Nederlandsche Spectator (onder redactie van Mr H. Louis Israëls) een tweede nerveuze vertelling: ‘De bloemen en de brief’, opgedragen aan Georges EekhoudGa naar eind617.. Het verhaal onderscheidt zich van de overige nerveuze vertellingen door herkenbare autobiografische toespelingen: in de jurist Henri van Neerrijnen, die op donderdagGa naar eind618. 28 maart 1904 met een vrouwenarts, ‘veel ouder dan Van Neerrijnen’, zal gaan trouwen, kan men Jacob Israël de Haan herkennen en zijn huwelijk met Johanna van Maarseveen, dat op donderdag 28 maart 1907 voltrokken was in tegenstelling tot dat van Van Neerrijnen en Mary Matthes: Van Neerrijnen verbreekt de relatie en vertrekt op ‘die huwbare donderdag’ naar Parijs. De ik-verteller van het verhaal is weer Heleen (Golesco). Deze zoekt Van Neerrijnen in Parijs op: de beschrijving van zijn tocht per metro, waarbij hij op station Monceau uitstapt, naast de ingang van het befaamde Parc Monceau, verraadt De Haans vertrouwdheid met die stad. De Haan ondertekende de vertelling met ‘H.’, misschien om een voorbarige herkenning en identificatie te vermijden. In de verhouding tussen Van Neerrijnen en de vrouwenarts steekt, als men er te snel een parallel met de verhouding De Haan - Van Maarseveen in wenst te zien, iets onaangenaams voor het echtpaar. In de roman Ondergangen, die aan Maarseveen opgedragen was (‘Voor dokter Johanna van Maarseveen’), werd de uitgebuite | |
[pagina 220]
| |
verpleegster Anna door haar zuster Liesbeth opgescheept met een veel te duur pension in de Palestrinastraat, uitgerekend de straat waar het echtpaar De Haan domicilie had gekozen. Zo was ook hier de voor Van Maarseveen onaangename suggestie gewekt dat zij hoe dan ook iets met de inhoud van de roman te maken had. (Met Pijpelijntjes was het in 1904 precies eender gegaan: door het boek aan ‘goede A. Aletrino’ op te dragen, zette de schrijver de nieuwsgierige lezer op het spoor van Van Maarseveens collega. Men kan dit soort opdracht omschrijven als een bittere pil voor wie er verguld mee had moeten zijn. Het zijn decadente opdrachtenGa naar eind619..) In Levensrecht was De Haan in september present met een gedichtje ‘De lijster’. Op 10 november 1907 begon in De Amsterdammer de publicatie van besliste volzinnenGa naar eind620., een reeks die in De Amsterdammer van 1, 8 en 15 december 1907 zou worden voortgezet. Het is denkbaar dat De Haan de kopij lang daarvóór had ingezonden. Dat zouden dan ‘de dingen’ zijn, waar hij in zijn derde brief aan De Koo van spreekt. (Het waren naar alle waarschijnlijkheid géén fijne fragmenten.) | |
157. De Haan aan De Koo, september of oktober 1907Ga naar eind621.Amsterdam. 27. Palestrinastr.Beste mijnheer De Koo, hoe gaat het met u? Mijn zwager Van Bruggen sprak verleden week met doctor Pijzel, en die vertelde hem, dat u veel beter bent, en dat u misschien wel weer in de redactie van ‘de Groene’ zoudt terugkomen. Ik hoop het voor u en ook voor mij. Kunt u er niets aan doen, dat de dingen, die u van mij geaccepteerd hebt, door de nieuwe redactie niet worden op zij gelegd, omdat die zich niet aan uwe afspraken verbonden acht. Deze dingen liggen al zoo lang, bijna een jaar. Dat lijkt wel op Van Deyssel, die er eene negerijGa naar eind622. op groote schaal van maakt. Dus, als u kunt, laat dan die stukken spoedig komenGa naar eind623.. In dat geval zend ik u andere en fraaie dingen. Bijvoorbeeld heel teere fragmenten. Nieuwe dingen maak ik weinig, of liever niet, omdat ik zoo ziek ben. Ik hoop zeer, dat u goed bent. Veel vriendelijks van uw Joop de Haan | |
158. De Haan aan Verwey, 25 oktober 1907Amsterdam. 27. Palestrinastraat. 25 October 1907.Zeer waarde heer Albert Verwey, ik moet nog eenige bezwaren inbrengen tegen eenen brief, dien u mij hebt geschreven en dien u wel vergeten zult zijn; het zijn dezelfde bezwaren, die ik tegen ‘de Beweging’ heb. Ja, dat is een heel mooi tijdschrift, dus het zal wel gauw leelijk worden of sterven, want er is in dit land in dezen tijd voor een goed tijdschrift toch geen plaats. Maar ik vind het bezwaar, dat u ontzettend de leider van dat tijdschrift bent. Ik zie tegenwoordig niet ver in de wereld, bijvoorbeeld niet verder dan de achterhuizen van de straat, maar ik geloof, dat uwe opvatting van leiden verkeerd is. U heerscht. Ik zit er dikwijls over te denken wat erger is heerschen of beheerscht te worden. Ik vind ze allebei slecht. Tegenwoordig leef ik alleen met mijne kunst. De heele wereld heb ik verloren, maar mij zelven niet, want het geeft toch niets, of men een wereld wint en zich zelven verliestGa naar eind624.. Laat de heer Gutteling maar oppassen, dat hij zich zelven niet verliest in uwe beweging. Ik lees uw tijdschrift altijd en aandachtig. Uw stuk in de Mercure de France heb ik gelezenGa naar eind625.. Ik vind het koninklijk van u, dat u beweert, dat het boek van N. v.d. SchaafGa naar eind626. tot de meest besproken boeken behoort, terwijl u heel goed weet, dat er | |
[pagina 221]
| |
weinig over gezegd is. Dus die koninklijkheid is wel mooi, maar het feit is niet juist. Querido en de Quéridomanen zijn zeer boos op u, en ik vind, dat zij daarin niet geheel ongelijk hebben. De grenzen zijn wel vaag geworden, dat de heer J. de Meester van de Nieuwe Gids naar de Gids gaatGa naar eind627.. Het is wel prettig, dat u grenzen houden wilt. Maar ten slotte lezen de menschen voor hun genoegen. Er groepeeren zich goede dichters om u heen, ik vind Jan Prins de beste. Giza is de eenige, die ik zie en gaarne zie. Goddank, dat haar werk niets achteruit gaat. Het wordt minder natuurlijk en meer kunstvol. Jammer, dat zoovele dichters haar prijzen. Weet u, dat Van Eeden in haar huis komt te wonenGa naar eind628.? Ik heb hem in een jaar ongeveer niet gezien. Het is zoó, dat ik niet veel behoefte heb aan persoonlijken omgang met menschen. Ik ben mijn eigen beweging geworden. Vroeger was ik gezond, nu ziek, maar dikwijls gelukkiger dan voorheen. Ik werk nu volkomen zooals ik meen, dat goed is. Jammer, dat mijn verstand in den strijd een klap heeft gekregen, zoodat het dof is geworden, zoodat ik er niet zoo veel meer mede kan doen. Soms, als men mij daar gelegenheid voor geeft, publiceer ik wat. Een vast tijdschrift heb ik natuurlijk niet. Ik gloof toch, dat er een deel van ijdelheid in iedere publicatie is. Ik werk weinig: nooit meer dan eene bladzijde op eenen dag, vaak minder, dikwijls niets. U hebt vroeger wel verzen en proza van mij goed gevondenGa naar eind629., wellicht zend ik u eens wat. Maar dat duurt nog minstens een maand, eer ik een schrift vol in het net geschreven heb. Als ik schrijf heb ik het gevoel, dat ik in een hooge grot van goud woon, waarin mijn hand een goud puntje is, dat langzaam voortgaat. Als je loopt en de dag is heel mooi, bijvoorbeeld in het Vondelpark, dan ga je van zelf langzaam loopen, dat is ook een dergelijk gevoel. Mijn huis is stil en goed. Ik verzet mij tegen den winter en laat de ramen nog open. Wij hebben een eschdoorn, mijnheer Verwey, die is van blad tot blad geel geworden. Begrijpt u, dat er nog geen blaadje van afvalt? Er komt een roman van mij aan den dag Pathologieën genaamd. Nu ben ik moe, en ik kan niet meer schrijven. Met beste groeten uw Jacob Israël de Haan
Soms, als men hem daar gelegenheid voor geeft, publiceert De Haan wat: het is de bescheidenheid van de man die met zijn publicaties in de lift zit. In Ontwaking verschenen in september: ‘Nerveuze verzen’, opgedragen aan Remy de Gourmont en Hélène Vacaresco. En in Groot Nederland stonden in oktober ten eerste drie fijne fragmenten, o.a. opgedragen aan Cor Hugenholtz en aan Georges Eekhoud, en ten tweede de grote nerveuze vertelling ‘Het monster van China’Ga naar eind630.. Er waren nu drie nerveuze vertellingen gepubliceerd: in Levensrecht, in De Nederlandsche Spectator en in Groot Nederland: een vast tijdschrift had De Haan niet. De redactie van Groot Nederland bestond uit W.G. van Nouhuys, Louis Couperus en Cyriel BuysseGa naar eind631.. In Den Gulden Winckel van 15 oktober 1907 werden de betitelingen ‘nerveuze vertellingen’ en ‘fijne fragmenten’ ‘nogal pretentieus’ gevondenGa naar eind632.. In De Amsterdammer van 10 november 1907 verschenen een tiental besliste volzinnen en een ingezonden brief van De Haan. Na De Koo's aftreden kende De Amsterdammer een langdurig interregnum. Maandenlang ‘dobbert alles op Rössing’, zoals Warendorf het in een brief aan De Koo formuleert. Er kwam geen ‘serieuse reflectant’ voor het vacante hoofdredactoraat opdagen. Even komt Mari Brusse, van de NRC (en Boefje), in aanmerking, maar men wordt het niet eens over het salaris. Het was De Koo, die een nieuwe kandidaat naar voren schoof: H.P.L. Wiessing, redacteur en Parijs' correspondent van het Algemeen Handelsblad. Deze maakt in Amsterdam een goede indruk. Pijzel weet | |
[pagina 222]
| |
een beetje zuur aan De Koo te melden: ‘De Heer Wiessing schijnt aan Warendorf te hebben gezegd, dat hij over alles schreef, behalve over muziek’. Wiessings komst werd op 22 september 1907 in De Amsterdammer aangekondigd en op 3 november is hij in functieGa naar eind633.. De Haan was ‘een van mijn eerste medewerkers’, aldus Wiessing in Bewegend portret (p. 21), ‘een erfenis van De Koo's redactie’. ‘Hij schreef in die eerste tijd van mijn kennismaking met hem - 1908 [lees: 1907] - “Besliste Volzinnen” in mijn Groene, de zelf nog zo onbesliste Jacob Israël, in het volgende, zoals ge mij zult toegeven, matig belangwekkende genre: “De dood is een ernstige banaliteit, waarvan men tenminste gedurende zijn leven geen last heeft” [...] zelfbeklagelijke goedkope triestigheden zonder horizon; maar er kwamen trotse uitvallen óók in voor, als dit: “Middelmatigheid is de premie voor een gerust leven. Zij is te hoog”’. De nieuwe hoofdredacteur was nauwelijks een week in functie of De Haan komt in De Amsterdammer protesteren tegen een plaat van Braakensiek die onder Wiessings verantwoordelijkheid verschenen was. In Duitsland was, in een reeks artikelen in het blad Die Zukunft in 1906 en 1907, Furst Philipp zu Eulenburg und Hertefeld, voormalig Duits ambassadeur in Wenen, intieme vriend van keizer Wilhelm II, door redacteur Maximilian Harden van homoseksualiteit beschuldigd, tezamen met een aantal andere leden van de zogenaamde ‘Liebenberger Tafelrunde’, een groep invloedrijke, maar weinig krijgshaftige figuren die elkaar als ‘Phili’ en ‘Tütü’ en dergelijke aanduidden. Harden sprak van de schatjes, de ‘Mignons’ van de Keizer. Hij riep op tot onverbiddelijke strijd tegen ‘die Einwirkung normwidriger Männerfreundschaft’, bracht graaf Kuno Moltke, verfijnde ziel en commandant van Berlijn, ten val en veroorzaakte de ‘exodus met schimp en schande der in één nacht in ongenade gevallenen’Ga naar eind634. waar Braakensiek zich door geïnspireerd gevoeld had. Men ziet Harden een stuk van een groot gebouw omver duwen, uit de ramen vluchten varkens met Pickelhaube en militaire onderscheidingen. Een Duitse voorbijganger kijkt ernaar en zegt: ‘dàt is geen paleis,- dàt is een zwijnenstal!’ De ingezonden brief van De Haan luidde:
‘Mijn hart dringt mij tot een protest tegen de laatste plaat van dit Weekblad. Daarop zijn Duitsche officieren als zwijnen voorgesteld. Van die officieren weten wij, dat zij geleefd hebben naar hun gevoel. Van hun gevoel weten wij, dat het door de meerderheid der menschen wordt afgekeurd. Meer weten wij niet, en meer is er niet te weten. Er zijn altijd menschen, die zich bijzonder braaf gevoelen, wanneer anderen iets doen, dat de maatschappij liever niet ziet. Voor zulke menschen is een plaat, als de door mij gewraakte, eene spiegel van eigen zedelijke voortreffelijkheid. In den tijd van Christus heetten zij “Pharizeeërs”, in onzen tijd leggen zij zich in het bijzonder op liefdeloosheid toe, en op eigengerechtigheid. Een bepaalde naam is heden niet meer noodig. Jacob Israël de Haan.’
Wiessing voorzag De Haans stukje van een redactioneel commentaartje. De prent van Braakensiek was niet gericht tegen het ‘gevoel’ waar De Haan van sprak, maar tegen ‘het zóódje’ van Duitse officieren dat bacchanalen had georganiseerd met kurassiersGa naar eind635. - cursivering van Wiessing. Op of kort ná die 10de november 1907 plaatsen wij de oudst overgeleverde brief van De Haan aan Wiessing, hoewel er veel ruimte voor twijfel omtrent de datum is. Het is denkbaar dat Wiessing, behalve in de krant, ook privé op De Haans inzending gereageerd heeft en bijvoorbeeld de publicatie van een eerste handvol besliste volzinnen in hetzelfde nummer van De Amsterdammer aankondigde; dáártoe kan De Koo hem gemaand hebben. Het is ook denkbaar dat de brief iets later geschreven is, bijvoorbeeld na een uitnodiging | |
[pagina 223]
| |
van Eekhoud om in Brussel te komen logeren, waarbij Eekhoud dan gereageerd zou hebben op De Haans briefkaart van 14 november 1907. De getallen die De Haan ter sprake brengt in verband met de besliste volzinnen bieden geen aanknopingspunt. Wiessing plaatste op 10 november tien besliste volzinnen, op 1 december acht, op 8 december twintig en op 15 december vijftien stuks. De volzinnen werden niet doorgenummerd: iedere reeks begint met een nummer één. In elk geval dateert de brief aan Wiessing van ná 9 november 1907: toen plaatste De Nederlandsche Spectator het berichtje over Pathologieën in precies dezelfde bewoordingen als De Haan in de brief aan Wiessing voorstelt. | |
159. De Haan aan Wiessing, kort ná 9 november 1907Amsterdam. 27. Palestrinastraat.WelEdelGestrenge Heer. O, ik vond uw briefje heel vriendelijk. Ik wilde het in mijne verzameling van vriendelijke brieven leggen, maar toen zag ik, dat ik er geene heb. Dus nu draag ik den uwen op mijn hart, dat verbazend klopt, omdat ik eene hartneurose heb. De twaalf besliste volzinnen heb ik op een papiertje geschreven. Die vroeger No 31 was, staat nu achteraan. Dat was toch uw bedoeling? Ik heb een verzoek aan u. Wilt u onder de kunstberichten in de Groene, als mededeeling dit plaatsen: ‘Bij den uitgever Meindert Boogaerdt Jun. te Rotterdam verschijnt binnenkort een roman van Jacob Israël de Haan, die “Pathologieën” heet en waarbij Georges Eekhoud eene voorrede heeft gemaakt’. De Ned. Spectator plaatste dat berichtje ook. Ik vind zulke berichtjes zeer netjes. De buren gelooven dan dat ik een heele letterkundige Piet ben geworden. Om mijn eigene meeningen geef ik niet veel, want ik weet precies hoe ik daaraan kom en wat zij waard zijn. Maar om de meening van de buren geef ik zeer veel. Dus u plaatst mijn berichtje?Ga naar eind636. Als het boek klaar is, ga ik te Brussel logeeren bij Georges Eekhoud. Die is verbazend op mij gesteld. Ik zal ook Lemonnier zien en E. VerhaerenGa naar eind637.. In Parijs heb ik Rémy de Gourmont ontmoet. Een buitenkansje! Nu: ik zou u gaarne wat proza geven, maar ik ben machteloos en werk alleen als ik mij almachtig voel. Met verschuldigde gevoelens de uwe hoogachtend Jacob Israël de Haan | |
160. De Haan aan Haspels, 11 november 1907Amsterdam. 27. Palestrinastraat. 11. November 1907.Mijn zeer gewaardeerde heer Haspels, het is precies, zooals u mij langen tijd geleden geschreven hebt: wij schrijven elkander geene lange brieven meer. Wij hebben geenen tijd en geen lust meer, omdat wij de bergen boeken, die wij maken moeten bedekken met stroomen van tijdschriften. Ik doe zelf mee. Soms schaam ik mij daarvoor, want wat geeft al ons werk. U werkt en ik werk, ik geloof van ons alletwee naar onze beste vermogens. Maar wat geeft het? Ik zend u hierbij een aantal kleine prozastukjes. In de eerste plaats voor ‘Onze Eeuw’ en meer in het bijzonder voor u zelven. U zult wel opkijken van dat kalme vastgehouden schrift waarmede deze bladzijden woord voor woord geschreven zijn. Ik hoop zoo, mijnheer Haspels, dat u de diepe ontroering gevoelen zult, waarin ze zijn geschreven. Ik vind het wel prettig, dat kunstenaars om wier oordeel ik wel geef, zulke | |
[pagina 224]
| |
stukjes mooi vinden. De 20ste Eeuw heeft ervan geplaatst en Groot-Nederland, Elseviers en De Nieuwe Gids hebben ervan geaccepteerd. Ik heb op het oogenblik weer eens geene betrekking en kan dus nu wat werken. De fragmenten, die ik u voor ‘Onze Eeuw’ zend zijn nieuw. Op de bladzijden, die ontbreken stonden boosaardige paradoxen, die u geen genoegen zouden hebben gedaan en die geene zuivere letterkunde zijnGa naar eind638.. U kunt er uithouden, welke u wilt, en mij de andere weeromzenden. Wilt u de blaadjes niet vouwen? Ik ben blij, dat ik dit proza maken kan, dat zuivere woordkunst is. Men kan de woordkunstenarij overdrijven, dat is waar. Zij is ook overdreven. Maar men kan haar als reactie daarop ook verwaarloozen. En ik vind het een teeken van verval, als een uitgever een boek aanprijst, ‘omdat het geen woordkunst is’, zooals de uitgever Van Dishoeck voor een boek van Annie Salomons heeft gedaan. Dat boek is heelemaal geen kunstGa naar eind639.. Mijn boek ‘Pathologieën’ komt nu gauw uit. Te Rotterdam bij M. Boogaerdt. Ik ben zelf niet in Rotterdam geweest, anders had ik zeker dit schrift zelf gebracht. Het boek zal u bedroeven mijn heer, en dat bedroeft mij. Want u zult zien, dat ik een fijn en verfijnd kunstenaar ben, maar bezeten door diabolische machten. Het spijt mij soms, maar ik moet af en toe schrijven over hetgeen u naar aanleiding van ‘Pijpelijntjes’ ‘homosexueele ontuchtigheden’ hebt genoemd. O, mijn leven is zoo moeilijk, omdat ik altijd maar vastheid zoek en geene vastheid vind. Mijne fijne fragmenten vertroosten mij, maar dikwijls ben ik troosteloos en machteloos, en ik heb niet zooals u troost in godsdienst. Is dit een lange brief? Bakhuyzen van den Brink zou hem een kattenbelletjeGa naar eind640. noemen. Dag mijnheer, ik hoop, dat vele mijner stukjes in ‘Onze Eeuw’ geplaatst worden, en ik ben met beste groeten, de Uwe Jacob Israël de Haan | |
161. De Haan aan Eekhoud, 14 november 1907Amsterdam. 27. PalestrinastraatBeste meester Eekhoud, ik heb de eerste proefvellen van ‘Pathologieën’ al ontvangen. Boogaerdt maakt geloof ik met de uitgave wel spoed. Toch zal het nog wel eenigen tijd duren, eer het boek geheel voor het gebruik gereed is. Dan kom ik naar Brussel om het u te brengen, als ik reizen mag. Maar dat zal wel. ‘De Nieuwe Gids’, die een voornaam tijdschrift is, heeft proza van mij aangenomen. Tot spijt van alle philistijnen en pharizeeërs gaat het mij, dank zij uwen bijstand, beter. Op het oogenblik zijn alle nette menschen weer tegen mij gericht, omdat ik openlijk de Duitsche officieren heb verdedigd. Er zal nog wat loskomen. Een nette Hollander is een buitengewoon net mensch. Goeden dag! Veel liefs van uwen vriend Joop
Dit briefkaartje (met poststempel) is het eerste schrijven van De Haan aan Eekhoud, dat uit 1907 bewaard gebleven is. In Eekhouds dagboek vinden we, na de vermelding van een eigen, homofiel getint verhaal in het Duitse tijdschrift Das Eigene (‘ma mauvaise Rencontre par le Dr Richard Meienreis’), dat in zijn ogen in dat tijdschrift wel een goed figuur sloegGa naar eind641., de eerste schetsen van een opstel over Pathologieën van De Haan, op 10 maart 1907. Sinds enige tijd wijdt de wetenschap, aldus Eekhoud, veel aandacht aan het zo ernstige vraagstuk van de homoseksualiteit, vooral in DuitslandGa naar eind642.. Dan gaat Eekhoud op Pathologieën over: het werk wordt dramatisch en belangwekkend genoemd en De Haan zowel kunstenaar als psycholoog. Eekhoud vermeldt Pijpelijntjes en de Pijpelijntjes-affaire, de uitstoting van De | |
[pagina 225]
| |
Haan uit de socialistische partij als een schurftig schaap, een handelwijze die wel schril afsteekt bij de houding van de Duitse socialist Lassalle ten aanzien van een partijlid. Ook verwijst hij naar het proces van Oscar Wilde en verschillende moedige artikelen in de Franse pers. Dan beschrijft hij de geschiedenis van de twee hoofdpersonen van Pathologieën, een lange lijdensgeschiedenis, verteld met een oneindig fijn oordeel en kunstenaarschap. Ook gewaagt hij van een brief van Johan aan René waarin een analyse van homoseksualiteit wordt gegeven. Aan het eind van het boek wordt Johan krankzinnigGa naar eind643.. In de roman Pathologieën, zoals hij in 1908 verschenen is, vindt men die brief van Johan aan René niet terug. Ook heeft Eekhoud een ander einde van de roman gekend: in het boek pleegt Johan zelfmoord. Op een los blaadje begon Eekhoud opnieuw aan een opstel, weer over het dramatisch en belangwekkend werk, waarin De Haan, schrijver van rang en puntig psycholoog, de ernstige kwestie van de seksuele inversie behandeltGa naar eind644.: dit korte stuk staat duidelijk nog iets dichter bij de ‘Voorrede van Georges Eekhoud’, die in Pathologieën in een vertaling van De Haan zou worden opgenomen. Het lijkt niet gewaagd te veronderstellen dat er juist in die tijd, waaruit geen correspondentie bewaard gebleven is, een levendig contact tussen Eekhoud en De Haan heeft plaatsgevonden. Op 27 juli 1907 vindt men daar in Eekhouds dagboek iets van terug: De Haan heeft hem een knipsel uit het Handelsblad gestuurd, een stukje van Querido over Eekhouds Vertellingen in de vertaling van Lode BaekelmansGa naar eind645.. Wat De Haan in november 1907 precies aan Eekhouds ‘bijstand’ dankt, weten wij niet zeker, maar het zou kunnen zijn: het vinden van een uitgever die voor het voorwoord van een Europese beroemdheid als Georges Eekhoud gevoelig geweest is. Met zijn proza, aangenomen door De Nieuwe Gids, zullen de fijne fragmenten bedoeld zijn die in december 1907 in dat tijdschrift verschenen. Van De Haans verdediging der Duitse officieren zal Eekhoud met instemming kennis hebben genomen. Zelf had hij zich in zijn dagboek ook al met ‘l'affaire Harden Moltke’ beziggehouden, in een aantekening van 31 oktober 1907. (Het proces tegen Eulenburg werd in augustus 1908 afgebroken, toen de vorst totaal ineenstortteGa naar eind646..) De Haan voorspelde: ‘Er zal nog wat loskomen’. En inderdaad. Op 16 november 1907 verscheen De Ware Jacob met een quasi-nieuwsbericht: ‘Jacob Israël de Haan zal met toestemming van “goeie” A. Aletrino, den nieuwsten druk van PYPELYNTJES opdragen aan “liebe” HohenauGa naar eind647. en “süsse” Eulenburg’. In zijn brief van 25 november 1907 belijdt De Haan zijn vriendschap voor Eekhoud in een paar ontroerende formuleringen. | |
162. De Haan aan Eekhoud, 25 november 1907Amsterdam. 27. Palestrinastraat. 25 November 1907Beste meester Eekhoud, eindelijk heb ik dan gevonden, wat men hier in Holland over uw bekend Mercure-artikelGa naar eind648. geschreven heeft. Ik heb het blaadje zeer subiet uit het tijdschrift gestolen, op de bibliotheek, en ik zend het u dus. Hoe gaat het al met u? Wanneer kom ik te Brussel? Ja, wanneer. Ik verlang er zeer naar, maar ik kom niet, voordat ik u ‘Pathologieën’ brengen kan en dat zal niet wezen voor in de maan[d] April of Mei. Maar u begrijpt wel, dat ik dan toch niet kom. Als ik iets heel gaarne wil, dan gebeurt het beslist nooit. Ik weet nog niet, waarom ik niet zal kunnen komen, maar het zal wel niet kunnen. | |
[pagina 226]
| |
Ik lees weinig van u in de Mercure, wel de Chronique de Bruxelles, maar ik ken al die Brusselsche menschen zoo niet. Kunt u niet eens ruzie maken met iemand? Dat is gezellig. Ik ben benieuwd, wat het prul Messet van ‘Pathologieën’ zeggen zal. O, lieve vriend, dat is toch zoo'n prul! Hoe is die toch in de Mercure gekomen? Hij is gewoon Quérido-maanGa naar eind649.. Ik weet zeker, dat hij alle vijanden van Quérido gewoon de huid volscheldt, om Quérido pleizier te doen. Kwaad zal hij van mijn boek niet durven zeggen, omdat U er een mooie voorrede bij hebt gemaakt. En goeds zal hij er niet van willen zeggen, omdat ik met Quérido overhoop lig. Nu: wij zullen zien. Het Handelsblad, dat de grootste liberale krant van dit land is, heeft besloten nooit iets over mijne boeken en mijne tijdschrift-artikelen te zeggenGa naar eind650.. Vindt u dat niet erg liberaal? Maar zoo zijn de menschen hier. Het is hier een zeer eng land. Ik gevoel mij vaak benauwd alsof ik stikken zal. Mijne gezondheid is sinds ‘Pijpelijntjes’ verschenen is nog altijd slecht. Mijn hart is nog steeds ziek. Dikwijls moet ik zeer vele geneesmiddelen gebruiken en dagen lang met pijn te bed liggen. Ik ga met niemand om en ben zeer vereenzaamd geworden. Mijne letterkundige positie wordt beter. Willem Kloos, die onze grootste moderne dichter is, accepteerde vier van mijne kleine beschrijvingen in proza voor zijn tijdschrift de Nieuwe Gids. En Van Deyssel, die onze beste en meest erkende criticus is, kondigt met eenige ophef aanGa naar eind651., dat in de jaargang 1908 van zijn tijdschrift ‘de 20ste Eeuw’ nieuw proza van mij zal verschijnen. Dat nieuwe proza, mijn beste meester, is een tweede deel van ‘Pijpelijntjes’. Leuk hè? Om die duffe Hollanders te laten zien, dat uw vriend zich niet uit het veld heeft laten slaan. Wat zullen de menschen daarvan schrikken. Ik ben toch zoo innig blij, dat u mijn vriend bent en dat ik uw vriend ben. Het is eene van de weinige vreugden die ik heb, maar die vreugde is dan ook van groote waarde. Vergeet mij niet. Ik zal naar Brussel komen, ja zeker. Veel liefs van uwen jongen, Joop
Alsof de redactie van De Ware Jacob deze brief gelezen heeft of anders wel de brief aan Wiessing, zo trefzeker weet zij De Haans gevoelens te parodiëren: ‘Dat is nu nog eens een lieve man, die George Eekhoudt, die snapt me. Hij dweept met mij en ik met hem’ (28 maart 1908). En zo dweepte Albert Verwey, volgens De Haan, met Nine van der Schaaf. Maar eerst volgt hier nog een brief aan Van Eeden, van eind november. Volgens Van Eedens postboek, in die tijd begonnen, ontving hij op zaterdag 30 november 1907 een brief van De Haan. Eind november ook speelde een Gesammt-Gastspiel Berliner Bühnenkünstler Frank Wedekinds Frühlings Erwachen. Eine Kindertragödie in Amsterdam. | |
163. De Haan aan Van Eeden, eind november 1907Amsterdam. 27. Palestrinastraat.Beste vriend Van Eeden, dat ik je niet schreef had deze twee redenen, dat ik niet weet, of je dat genoegen doet en dat ik voortdurend ziekelijk ben en niet rustig schrijven kan. Hoe gaat het met je? Giza komt geheel niet bij mij en zij kan mij dus niet vertellen. En ik kan niet naar Bloemendaal reizen. Prettig, dat je zoo werkzaam bent. Ik las in dagbladen, dat je naar Amerika gaat. Heerlijk! Het boek ‘Minnestral’ heb ik nog niet gelezen, maar ik zal het lezen. Is het niet prettig wonen bij Giza in één huis? Wat is het lang geleden, dat ik je mijnen eersten brief schreef: dat is al negen jaar geleden. Het gaat mij niet heel goed. Ik heb vele bezwaren, vooral in mijn ziel. Die is geheel | |
[pagina 227]
| |
ziek. Ik schrijf voortdurend automatischGa naar eind652. schrift, en dat is mij niet aangenaam. Het meest curieuze is, dat ik automatisch een soort van proza schrijf, dat verschillende letterkundigen zeer op prijs stellen. Willem Kloos schreef mij, dat het talentvol werk was. Hij plaatst er stukken van in de Nieuwe Gids. Ook andere tijdschriften willen het wel hebben. Groot-Nederland en ElseviersGa naar eind653.. Toch vind ik het niet prettig. Hans is vandaag naar het stuk van Frank Wedekind, waarover je mij gesproken hebt in de Kerstdagen toen wij samen naar Laren zijn geloopenGa naar eind654.. Maar ik ben niet gegaan, omdat ik geen tooneelstuk meer verdragen kan. Nu ben ik alleen thuis. Ik ben veel alleen, en heb noch vrienden noch goede bekenden meer. Hans is heel lief voor mij, maar ze wordt nu moedeloos, omdat ik weder achteruit ga. Als je in Amsterdam komt, wil je dan eens bij mij komen? Als je vooraf schrijft is het heel prettig voor ons, als je bij ons wilt komen eten. Ik ben altijd thuis of bijna altijd. Soms wandel ik enkele straten om. Nu kan ik niet meer schrijven. Schrijf mij eens, omdat ik het prettig vind. Groet Giza van mijGa naar eind655., als je wilt, en ik wensch je het beste van de geheele wereld. Je vriend Joop | |
164. De Haan aan Verwey, begin december 1907Amsterdam. 27. Palestrinastraat.Zeer waarde mijnheer Verwey, nu zend ik u toch liever nu maar 8 bladzijden proza voor ‘De Beweging’. Ik hoop zeer, dat u haar allen of gedeeltelijk plaatsen wilt. Gaat het u goed? Het gaat mij nu weer niet goed. Maar als het weder goed gaat dan ga ik naar Brussel naar Georges Eekhoud voor een tijd. Eekhoud is op mijn werk evenzeer gesteld als u op dat van Nine van der Schaaf. Morgen komt Giza Ritschl bij mij. Zij komt nu dikwijls. Dag mijnheer Verwey, heb het goed. Dit wenscht uw Jacob Israël de Haan | |
165. Verwey aan De Haan, concept, 13 december 1907Noordwijk/zee 13 Decr 07Waarde Heer de Haan, Hierbij uw ‘Fragmenten’ die ik tot mijn leedwezen niet kan aannemen. Ik kan mij denken dat dergelijke kleine gegevens, in een aangenomen kalmte afgewerkt, belangrijk of aangrijpend zijn. F Albert Verwey F Er zou daar op passen wat u van Tjechof zegt, dat zijn woorden eigenlijk zonder ontroering zijn, en nochtans ontroerenGa naar eind656.. Uw stukjes ontroeren ook eenigszins, maar zwak, en zij hebben niet het vanzelfsche dat u in Tjechof prijst. Het ga u wel. Vriendelijk gegroet
In april 1907 had Albert Verwey in De Beweging een stuk geschreven, getiteld: ‘Wat wil “De Beweging”?’. Hij trok daarin een parallel met de Revue des Idées (van Remy de Gourmont) en met Die Blätter für die Kunst en noemde De Beweging een blad van poëtische bezieling, ‘de dichterlijke drift die onzen tijd onmiskenbaar doorgolft’. In Den Gulden Winckel werd, ook nog in april, met dit stuk nogal de draak gestoken: ‘Albert Verwey zet nog weer eens uiteen wat De Beweging wil. Het bestaansrecht van dit | |
[pagina 228]
| |
tijdschrift schijnt wel erg précair, dat de redactie telkens zooveel woorden nodig heeft om het doel dat zij zich stelt haar lezers duidelijk te maken’. Toch ging voor De Haan van De Beweging een zekere aantrekkingskracht uit: ‘Wat is het toch, dat mij zoo doet verlangen naar eene plaats in uw tijdschrift, terwijl ik in andere tijdschriften toch genoeg plaats vinden kan?’. Maurits Uyldert citeert deze woorden en zegt: ‘Het was één stem uit velen, die zouden opklinken van jaar tot jaar’Ga naar eind657.. | |
166. De Haan aan Verwey, kort ná 13 december 1907Amsterdam. 27. Palestrinastraat.Beste mijnheer Verwey, dank voor uw briefje en voor uw wensch: ‘het ga u wel’. Zoo ver is het nog wel niet, maar: ‘espérons toujours’. Wat is het toch, dat mij zoo doet verlangen naar eene plaats in uw tijdschrift, terwijl ik in andere tijdschriften toch genoeg plaats vinden kan? Is uwe weinige of niet voldoende waardeering van mijn werk, mijn slecht geweten? Ik las daarover bij De Gourmont dit zinnetje: (Epilogues, dialogues des amateurs bldz. 71.Ga naar eind658.) ‘le silence des gens de goût sert de conscience aux mauvais écrivains et les tourmente le reste de leur vie’ Nu, ik mag u later een vreemd gedicht zenden. Ik hoor allegaar dolle geluiden. Het ga u wel, de uwe Jacob Israël de Haan
In de maand december van 1907 verschenen drie reeksen besliste volzinnen in De Amsterdammer. Het is hier niet de plaats om dieper op dit deel van De Haans werk in te gaan. Wel merken wij op, hoezeer De Haans volzinnen zich onderscheiden van Bollands ‘Spreuken’ in De Nederlandsche Spectator in 1907 en van Verwey's ‘Eenzame volzinnen’, sinds 1904 gepubliceerd in De XXe Eeuw en in De Beweging, waarmee De Haans werk oppervlakkig gezien gelijkenis vertoontGa naar eind659.. Wij kozen een paar besliste volzinnen van De Haan uit - over zijn eigen leven: ‘Ik ben bang voor mijn verleden, want dat kan ik niet vergeten. Ik ben bang voor de toekomst, want die kan ik niet vermijden. Dus ik leef in het heden als een koorddanser op eene draad. Daar komt een doodval van’ (De Amsterdammer, 10 november) en: ‘Dagen en nachten zijn afschuwelijke dingen. Maar oogenblikken zijn soms prachtig’ (15 december); over het socialisme: ‘Het socialisme is geen gevaar voor de toekomst, maar de toekomst is een gevaar voor het socialisme’ (1 december); over reacties op zijn werk (en men kan daarbij aan Van Eeden denken of aan Verwey): ‘Ik ken eenen man, die mijn letterkundig kunstwerk niet aanvaarden wil, en dien ik vereer om dien wil zelve’ (10 november); over waarheden en scheurkalenders (waarbij men aan de scheurkalender met uitspraken van Van Eeden kan denkenGa naar eind660.): ‘Het treurigste einde van eene waarheid is, dat zij als spreuk komt op eene familie-scheurkalender’ (1 december); een uitspraak over zijn werk en de zedelijke verontwaardiging van sommige lezers: ‘Er zijn geene onzedelijke schrijvers, maar wel onzedelijke lezers’ (8 december); een poëticale uitspraak: ‘De natuur is niet kunstvol, en de kunst is niet natuurlijk. Kunst is precies kunst voor zooverre zij geen natuur is’ (10 november); een decadente uitspraak die aan Oscar Wilde herinnert: ‘Niets is in mijn leven noodiger dan het overbodige’ (10 november)Ga naar eind661.. In het decembernummer van De Nieuwe Gids (p. 108/11) verschenen vier fijne fragmenten. In het derde, ‘Engelsch aardewerk’, is sprake van een waterkan en twee drinkbekers met kippen erop afgebeeld. ‘Omdat ik dit steengoed meestal gebruik met eenen mij bevrienden jongen te samen, vind ik het fraaier en meer bijzonder dan ik het anders vinden zou’. Hij spreekt dan van ‘de kippenkan en de kippenbekers. Nergens drink ik zulk | |
[pagina 229]
| |
heerlijk water uit’. Opmerkelijk is dat in de roman Pathologieën, in het vierde hoofdstuk van het tweede deel, René zulk Engels steengoed aan mevrouw Riemersma schenkt, de oude vrouw bij wie René en Johan beiden wonen. Ook de oude vrouw spreekt dan van kippekan en kippebekers. |
|