Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908
(2018)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
1906Als bouwstenen voor een biografie van Jacob Israël de Haan staat ons weinig méér materiaal ter beschikking dan wat hij ons, met bepaalde bedoelingen en in een bepaald arrangement, zelf aanbiedt. Geen dagboek komt met onthullingen zoals het dagboek van Georges Eekhoud, of met mededelingen van intieme of ook wel alledaagse aard (fietstochtjes) zoals dat van Frederik van Eeden. Elk geschrift van de hand van De Haan is onmiddellijk voor vreemde ogen bestemd geweest: de brieven, hoe vertrouwelijk soms ook, steeds terughoudend, afgestemd op de correspondentiepartner, de krantenstukken gericht op een breed publiek (waarbij het opvalt hoe zeldzaam veel informatie over alledaags doen en laten men in zijn kinderrubriek van 1903 en 1904 aantreft: na De Haans vertrek werd dat direct heel anders) en dan de literaire teksten, poëzie en proza, vol suggesties, maar verraderlijk terrein voor wie biografisch feitenmateriaal bijeenzoekt. Heeft De Haan in de winter 1905/1906 vanuit Amsterdam een tochtje naar Haarlem gemaakt? Misschien. In elk geval is het in het fijne fragment ‘Haarlem’, dat op 29 juli 1906 in De Amsterdammer werd gepubliceerd, vrij koud en het ‘boomegie’ dat De Haan beschrijft, op de hem eigen wijze verkleind zoals hij ook ‘mannegie’ schreefGa naar eind495., heeft geen blaadjes. Men kan het fragment zien als een zeer literaire pendant van de journalistieke bewerkingen van een dergelijk thema (het tochtje naar Marken, de reis om de Zuiderzee, het bezoek aan Artis), die De Haan in de kinderrubriek van het Zondagsblad van Het Volk plaatste.
Haarlem
Dát is een stad, die ik diep en trouw bemin. Hier nu in grootere wonend is verlangen naar die plaats, met heerschende dwang sterk over mij geworden. Dat ik ben opgegaan om Haarlem weer te zien. Laat met den avond nog, ná moewen dag van stadig gewerk, ging ik heen. Een reis als om te bidden op oude plaatsen waar mijn grooter-groeiende jeugd heeft gebloeid. Die stad ken ik zoo, ieder wegje en steggetje ken ik zoo. En het wederzien ontroerde mij met oversterke vreugde. De Nieuwe-Gracht. Daar heb ik lang stil gestaan, waar de Jansstraat over het water sluist. Heel de wal lei leeg van leven. En de lucht was leeg van wolken. Het vroor niet, maar het vroor bijna wel. Spiegel-stil, onafgebroken spande het water, met dun licht zóó er over gestreken, dat roereloos water als onroerbaar spiegelend ijs was. Geen huis werd bewogen. Dus bewogen ook hun spiegel-stille verbeeldingen in den waterwal niet. In 't water uitgebeelde woningen zijn teerder van tint dan de werkelijk-bewoonde zijn. Wie ze lang aan kijkt meent zeker, dat in ieder van hun een diep geheim gebeurt, maar men kan nooit weten wat. Het oude school heb ik langs-gezien. Dat had mat maanlicht op ruit en deuren. Het boomegie, dat langs een vóór-venster opklom met blaadjes toen ik het laatst daar aanzat, was los van bladeren, looveloos. Maar zwart-dunne takseltjes, onder licht van blauw-bleeke maan in nacht, die haast vroor, geleken zwarte blaadjes te zijn. Nog fijner dan eén boom zijn blaadjes maken kan.
Van 18 februari dateert de eerste brief uit 1906, een schrijven aan Lodewijk van Deyssel. De Haan lijkt hem twee fijne fragmenten te hebben toegezonden, als het in de brief tenminste gaat om de bijdragen die in april 1907 in De XXe Eeuw werden gepubliceerd. Met het ‘tweede deel’ van Pijpelijntjes bedoelt De Haan natuurlijk niet de | |
[pagina 175]
| |
omwerking van de eerste versie, maar het vervolg op de tweede versie van de roman. Aan Pijpelijntjes II zou een ongelukkig lot beschoren zijn. Met het boek Samenspanningen moet de korte roman Ondergangen bedoeld zijn. Het woord ‘samenspanning’ duidt een relatie of een verhouding aan. In die betekenis komt het ook in Pathologieën voor, in het derde hoofdstuk van het derde deel; daar schrijft de demonische René Richell aan zijn slachtoffer Johan: ‘Als je vader naar Holland komt, zal ik hem van onze samenspanning een volkomen juist en nauwkeurig verhaal doen’. Ondergangen is, zegt De Haan, ‘van andere ge-aardheid’ dan het voorafgaande werk: Pijpelijntjes I (eerste en tweede versie), Pathologieën en Pijpelijntjes II; in deze volgorde rangschikt hij in 1906, poserend als representant van ongenaakbaar kunstenaarschap, zijn oeuvre. Aan de lezer gaf de chronologie der publicaties een heel ander beeld: Pijpelijntjes I verscheen in 1904, Ondergangen in 1907 in een tijdschrift (en in boekvorm pas in 1984), Pathologieën in 1908 en Pijpelijntjes II, op enkele fragmenten in De Nieuwe Gids na, helemaal nooit. In Ondergangen wordt een relatie tussen twee zusters beschreven, de oudste zuster een doetje, door de jongste zuster, een serpent, onder druk gezet en uitgebuit. Dat lijkt niet helemaal ‘Pijpelijntjes-achtig’. Toch heeft die relatie wezenlijk overeenkomst met de relatie tussen Sam en Joop (resp. Hans en Cor) en die tussen René Richell en Johan. | |
117. De Haan aan Van Deyssel, 18 februari 1906 (volgens poststempel)Amsterdam. 29. St-Willibrordstraat.Geachte Heer Van Deyssel! Het is heden Zondag, en ik wenschte u wel over sommige dingen te schrijven. Wat is er gebeurd met mijne kleine bijdrage voor uw tijdschrift? Ik had u vooraf gevraagd of u tegen eene bijdrage van mij bezwaar hadt, zooals ik b.v. weet, dat De Gids werk van mij heeft geweigerd, dat de redactie-zelf ‘voortreffelijk’ noemde, enkeld omdat het 't mijne was. Daarop hebt gij geantwoord, neen er was geen bezwaar, want bijdragen werden enkelweg litterair geoordeeld. Ik heb u toen twee kleine stukjes gezonden, die u blijkbaar niet hebt geweigerd, ik heb er in November drukproef en revisie van gehad, en die ook verzorgd. Er stond op aangeteekend: dat het voor 't Decembernommer was. Maar daarna heb ik er niets meer van vernomen. Dit zou vroeger nu niet zoo bar zijn geweest, maar nu ik van alle kanten zoo word gegriefd, nu merk ik 't wel. Ik heb u mijn geliefden roman ‘Pathologieën’ gezonden, voor alle zekerheid met zegels voor terugzending erbij. Op uw tijdschrift staat afgedrukt, dat u den 7den dag der maanden, voor terugzending zorgt. Ach, waarvoor hebt u mij ge-exceptionneerd. Waarom hebt u nu óók meegedaan aan die abominabele boycot over mij? U hebt mij in Juli 1904 geschrevenGa naar eind496., dat ik moed zou houden, en mijn kunst niet moest verlaten. Dat heb ik ook niet gedaan, hoewel ik gedurende dien tijd ontzettend heb geleden, en nog voortdurend is mijn leven één last, zonder eenige hoop op verbetering. Ziet ge, toen u mijn werk zoo voortreffelijk vondt, toen was mij dit een aangename geflatteerde lof, ik houd van u, maar nu na zoo'n barren tijd, zie ik, dat ik deze lof niet-geflatteerd heb verdiend. Metterdaad, ik tart half-Holland, om zóó geminacht en zoo bevuild te leven, als ik het doe, en toch in kunst en studie niet achteruit te raken. Want gerust, meester Van Deyssel, ik leef nog wel, en ik werk nog wel. Ik heb het tweede deel van ‘Pijpelijntjes’ voltooid, en nu werk ik aan een nieuw boek ‘Samenspanningen’, ditmaal van andere ge-aardheid. Niet, omdat ik die van mijn vroeger werk als verkeerd heb gezien, dat mocht wat, maar enkeld omdat het zoo is. Mijne kunstwerken volgen op elkander als de dagen van de week. Men kan er geene enkele overslaan, om bij een volgend te komen. | |
[pagina 176]
| |
Weet u precies hoe onafhankelijk een artist van zijne omgeving is? Sommigen hebben behoefte aan veel en luide lof b.v. Quérido. Maar ik gloof zeker, dat op den duur ieder jong kunstenaar schade lijdt in zijn geest en in zijne gaven, die op mijne wijze mishandeld wordt. Zelfs de stevigste planten gaan dood, als ze plotseling van hunnen voedingsbodem worden afgerukt, en ergens maar zoo neergesmeten. De houding van menschen, die mijn werk haten, die kan ik nog begrijpen, maar de uwe begrijp ik niet. Als u mijn werk zóó goed en zeldzaam vindt, waarom dan is u aan diens ondergang zóó weinig gelegen? Ik kan mijn werk niet eens goed ge-editeerd krijgen, in periodieken niet en apart óók niet. Met een soortement van fanatisme arbeid ik nu maar door. Ik weet wel, heer Van Deyssel, sommigen verbitteren mijn deel van leven om de wille van Dr. Aletrino. Het is nu niet van pasGa naar eind497., die affaire, waarvan u de preciese verhoudingen niet kent, hier voor u uit te meten, alleen dit verzeker ik u in alle ernst, dat hij mij meer kwaad heeft gedaan, als ik hem. U behoeft voor hem gerust niet op te komen, het is onnoodig. Geachte Heer Van Deyssel, als voor mijn werk ‘Pathologieën’ in uw tijdschrift geene plaatsing zij, zend het mij dan terug. De type-afdruk heeft mij gerust te veel gekost, om het nu maar zoo te doen versmijten. Meent u, dat ik niet genoeg psychologische zelfkennis heb, om mijne degeneratie te voelen, die langzaam aan mij overmeestert. Ik verzet mij wel, want geen mensch gaat gaarne en met zuiver bewustzijn onder. Ziet ge, deze brief is een, zij het wanhopige poging, tot dit verzet. De klare kalmte, waarmede men hier in Holland mij ten onderen brengt, daar zit iets angstigs in. Ik ben niet boos op u, en u merkt wel aan mijn schrift, dat ik zonder zenuwzieke drift schrijf. Het ga u bij voortduring wel, en u wordt vriendelijk en met achting gegroet van uw: Jacob-Israël de Haan
Op 18 maart 1906 publiceerde De Amsterdammer in de rubriek ‘Feuilleton’: ‘De zwarte kat. Zwerversschetsje. (Uit het dagboek van eenen zwerver)’, een eerste proeve van wat als een reeks, en waarschijnlijk ook als een boekje, van zwerversschetsjes bedoeld zou blijken. Een ik-verteller komt in Amsterdam een vrouw tegen, die hij zich van vroeger van school herinnert. ‘Voor ik een zwerver in 't leven werd stond ik in de klas naast haar’, als collega. Om haar zwarte haren en ogen en om haar manier van lopen (‘slap kattig, met stappen als over zachtig fluweel’) werd zij ‘de zwarte kat’ genoemd. Zij raken in gesprek en ‘de zwarte kat’ vertelt hem ‘totaal-onwijs’ de geschiedenis van haar ontslag op schoolGa naar eind498.. Ook in de maart-aflevering van Ontwaking verscheen een zwerversschetsje, getiteld ‘Artisten’, opgedragen aan Georges Eekhoud en ondertekend door: Jacob-Israël de Haan, met een verbindingsstreepje tussen de beide voornamen. De ik-verteller, een marskramer, trekt door Friesland, zonder verdiensten en in barre kou; ‘ten avond moest ik vroeg stoppen voor dwaalbare duisternis’. Hij steekt, ‘ziek van leven en van zwerven’, per boot over naar Enkhuizen en ontmoet in zijn hotel een gezelschap toneelspelers. De ‘baas van 't spel’ speelt dan een ‘sterrefscène’ voor hem, uit een stuk naar een verhaal van Justus van Maurik. Een aanduiding ‘zwerversschetsje’ of ‘uit het dagboek van eenen zwerver’, zoals bij ‘De zwarte kat’ in De Amsterdammer, ontbreekt bij dit verhaal ‘Artisten’. Men vindt de aanduiding wél bij een ander verhaal van De Haan, ‘Kleedkloppen’, dat in augustus in Ontwaking stond: ‘Zwervers-Schetsjes’ en ‘(uit het dagboek van eenen zwerver)’, hoewel er in dit verhaal van een burenruzie in een volksbuurt, dat nauw aansluit bij Pijpelijntjes, geen sprake is van een zwerver en een ik-verteller, die toch onontbeerlijk lijken in de formule die De Haan zich voor zijn zwerversschetsjes had uitgedacht. Waarschijnlijk heeft men | |
[pagina 177]
| |
zich bij Ontwaking vergist en de aanduidingen die bij ‘Artisten’ hoorden, bij het verkeerde, Pijpelijntjes-achtige verhaal ‘Kleedkloppen’ geplaatst. Op 6 mei verscheen in De Amsterdammer een zwerversschetsje, ‘Brieven’, waarin we de formule weer terugvinden: de ik-verteller ontmoet in Amsterdam een vriend van vroeger en deze vertelt hem het verhaal van zijn zuster en hoe ze in Meerenberg terecht is gekomen. De opdracht van ‘Artisten’ aan Georges Eekhoud behoort tot de zeer schaarse tekens van de vriendschap tussen beide schrijvers die uit het jaar 1906 bewaard gebleven zijn. In zijn dagboek maakt Eekhoud aantekeningen over de ‘litteratures flamande et hollandaise’, maar niets over De Haan. In zijn archief is een overdrukje van ‘Brieven’, met een handgeschreven opdracht, bewaard gebleven. In die tijd, laten we zegen: in het voorjaar van 1906, is De Haan ziek geweest. Is hij toen, om op krachten te komen, uitgeweken naar ‘het land tusschen Westzaan en Nauerna’, zoals Johan van Vere de With doet in Pathologieën, in het laatste hoofdstuk? Johan woonde daar bij ‘menschen De Boer, die aan den dijk hun huis hadden’. Dat huis had ‘geene twee kamers achter elkander’, het had dus maar één kamer met ‘een dubbel uitzicht’. ‘Vooruit zag Johan op kleigrond, die voor bouwland werd gebruikt. Naar achteren keek hij ver over laagveenlanden, die grasvelden waren. De lage veenvelden spoelden vol diep water, en zij stonden volgebouwd met hooge molens [...]. De kleilanden hadden geen water en geene molens, maar zij hadden lichtgele akkers van bloeiend koolzaad en donkergoud-bruine velden van gerijpt koren’. Ook in de korte roman Ondergangen komt men dit huis, gelegen ‘tusschen Zaandam en Westzanen aan den Noorder-IJdijk’, tegen. ‘Aan de voorkant strekten de bouwzame akkerlanden ver en in alle breedte weg, met weinig woningen en weinig water, geen vee. [...] Aan achterzijde had hun dijkhuis uitzicht over vlakke weivelden van 't Zaansche land, vol dorpen, vol losse woningen, vol molens, en vol water’. In De Amsterdammer van 29 juli 1906 beschrijft De Haan in een fijn fragment hetzelfde huis in hetzelfde landschap.
Tusschen de steden. Voor Carry van Bruggen.
Hier woon ik nu uit stad weggeweken, die mij heeft gegriefd met zenuw-bezeerende pijn, in lands ruimte en ruime rust, tusschen zoovele steden en dorpen van ons land. Mijn kamer heb ik met dubbel uitzicht. Achter-weg over vlaktes van weide en water, aan elke sloot malen de molens of ze staan spiegelend stil met windeloos getij. Naar voren liggen de polders, die zonder molens zijn, maar vol van koren- en koolzaad, en dat hebben de geweide velden weer niet. En steden en dorpen, dat ik hier zien mag! Zaandam leit dichtebij en ook Westzaan, dat ik hun huizen en hunne kerken herken. Haarlem is bemerkt aan flitse zonneblik op het hooge eenzame dak van de kerk. Van Amsterdam zijn met nat en mistig weer maar weinig dingen bezichtelijk. Maar als zon de misten oprolt, dan zie ik heele bebouwde breedtes der stad. Ik vrees hem nu niet meer, die hier veilig te lande woon. En terug ga ik niet... ik kan het niet, om 's lieven levens wil, ik kán het niet. Met de avonden is het tooneel van dit bedaarde leven heel anders. Dan ligt de bouw van Haarlem weggedonkerd in duisternis van land onder duistere lucht. De Zaansche dorpen slieren halen van huizen-lichtjes over nachts-velden heen met wakken van lichteloos duister, want ze zijn los gebouwd. Hunne lichten dooven vroeg uit. O, maar boven stad-Amsterdam siddert gloed, weergeschenen van barnend stratenlicht, dat bar brandt, duizend-tallig brandt het. Als de lucht dampig is, water-zwaar, hangt dit licht rood-sidderend, laag, bloed-dreigend. Uit mijn ramen kan ik het laat zien, als lichten der dorpen reeds lang zijn | |
[pagina 178]
| |
gebluscht, want de stad leeft later, heviger. Soms zijn Hollands hemelen helder en stil, ook nog wel op dit winterweersche getij. Dan spant het breede stads-licht dun-geel, hooger aan de lucht. Wie het uit donkere polder ziet gehangen, zoo licht, zoo roereloos, mocht denken, dat het hemellicht is. Maar het is licht der stad, en die leit er onder, laatlevend, hijgende.
De Haan hoopt Haspels te zien op de jaarvergadering van de Vereeniging van Letterkundigen, begin juni; Haspels was penningmeester. De Haan is in de volgende brief nog werkzaam op de RVB. De Haan stuurde fijne fragmenten, brokjes woordkunstig proza, naar Haspels voor opname in Onze Eeuw. Daarin zijn ze niet gepubliceerd. Wel verschenen dit soort stukjes van eind 1905 tot eind 1909 in Ontwaking, De Amsterdammer, Groot-Nederland, De XXe Eeuw, De Nieuwe Gids en Elsevier's. | |
118. De Haan aan Haspels, mei (?) 1906Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.Zeer geachte heer Haspels, sinds ik u over ‘Pijpelijntjes’ schreef heb ik diep en derelijk geleden, gelijk ge misschien hebt kunnen lezen in ‘Open brief aan P.L. Tak’. Maar hoewel zenuwziek en zeer verzwakt, werk ik nú weer iets beter. Ge vindt ingesloten vier kleine proza-stukjes uit eene serie ‘fijne fragmenten’. Daarin gebeurt niets dan tederheid. Ik bied u deze vier aan voor het tijdschrift ‘Onze Eeuw’. Zoo hoop ik, dat ze u daarvoor welgekomen zullen zijn. Ik hoop ook, heer Haspels, dat ge mijn fijnste bevingen van ziel meevoelen wilt. En dat ge mij geen slechte jongen meer zult vinden. Ik bén niet zoo slecht als men mij heeft uitgekreten. Waarlijk niet. Wat heb ik niet veel verloren, maar mijn kunst heb ik behouden. Als de litteratoren vergaderen zal ik u dan zien? Ik heb een penibele en schamele broodsbetrekking en die laat mij alleen Zondags vrij. Ge moet deze vier brokjes maar eens goed lezen. Ze zijn van weinig uiterlijke schijn, maar ik gloof met diepere deugd. God, als ik weer eens goed werd. Heel goed. Zoo ben ik met achting uw Jacob Israël de Haan
Het meinummer van Ontwaking kwam met een gedicht van De Haan, ‘Stad’. De Haan was in de kring rondom dat tijdschrift welkom. ‘Het was de schone tijd dat wij, een jonge, vurige bende’, aldus A.J.J. (Ary) Delen in 1951 in de prospectus voor De Haans Verzamelde gedichten, ‘geschaard rond het kleine, maar dappere tijdschrift Ontwaking, toen reeds vochten in de eeuwige strijd voor Vrijheid en Menselijkheid. De Haan was van eerstaf, en tot zijn tragische dood, een der onzen. Af en toe mochten wij hem hier te Antwerpen begroeten’. Op 6 mei 1906 stond in De Amsterdammer De Haans ‘Brieven’, een zwerversschetsje; op het ‘afdrukje’ in het bezit van Georges Eekhoud vindt men een gedrukte opdracht aan Saalborn. | |
[pagina 179]
| |
feuilletonGa naar eind499., dat ik na mijn beterschap heb gemaakt, heb ik voor je bestemd. Het staat Zaterdag in De Groene, maar ik liet er afdrukjes van trekken. Ik hoop, dat 't je wel ga. Zelf hoop ik nu spoedig geheel hersteld weer aan mijn roman voort te kunnen werken. Als er iets van mij verschijnt dat ik goed voor je vind, dan krijg je 't. T.t. J.I. de Haan
In (waarschijnlijk) mei 1906 kwam er een eind aan De Haans relatie met de RVB. Hij raakte financieel aan de grond. Zelfs de contributie voor de Vereeniging van Letterkundigen was niet op te brengen, schreef De Haan aan de penningmeester. | |
120. De Haan aan Haspels, juni (?) 1906Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.Geachte Heer Haspels, men eischt betaling aan de deur van mijne woning van f10 voor de letterkundige vereeniging. Maar mijnheer Haspels ik heb dat geld niet. Meent ge, dat ik tien dubbeltjes heb? 'k Wou, dat 't waar was. Ik vraag u, maak het mij om dit weinige geld niet lastig. Ik heb het immers niet. Toen ik u toenmaals uitstel vroeg had ik na langen tijd van werkeloosheid eene betrekking van f10 per week. Nu heb ik echter weer niets. Kunt u daar f10 van betalen? Nu, nu, ik kan dit niet. Dus ik vraag uitstel. Als ik weer eene broodwinning vind, zal ik u vanzelf het geld zenden. Ik zal dit van zelf doen. Met verschuldigde hoogachting uw Jacob Israël de Haan
Na het Congres van de SDAP in april 1906, waar Tak als hoofdredacteur van Het Volk aan de kant werd gezet, schreef De Haan aan zijn oude tegenstander nog één keer een brief. | |
121. De Haan aan Tak, juli 1906Ga naar eind500.Amsterdam 29. St-Willibrordstraat.Geachte Heer Tak, 't was mijne bedoeling sinds eenen vrij ruimen tijd, u nog even te schrijven. Maar ik was voortdurend weinig wel, en gij waart zeker druk bezet. In de Congresdagen heb ik ‘Het Volk’ nog eens gelezen; het speet me half dat dit congres voor u eene mindere vreugde was dan het voorgaande, doch anderzijds waren ze alle twee eene fraaie bijdrage tot de ‘psychologie de la foule’Ga naar eind501.. Juist heden las ik het mooie ding van Hopman over ‘Suspiria de profundis’. Dit is fijn en opmerkelijk werk. Ras zei, dat ge Hopman waardeert, dat verdient hij ten volle. Ik had het werk al opgemerkt toen het nog slechts geteekend stond F.H. Later zag ik het geteekend voluit. En zag ik den naam op een soevenir van 'n promotie-dîner. Ge moet Hopman eens vragen, mijn waarde heer Tak, waarom Hopman zijn werk in den ‘ik-vorm’ schrijft. Zult u eens wat verstandigs hooren. Het is die vorm, die zich uitsluitend leent tot zeer scherpe gedetailleerde fijnheid, wat in de schilderkunst pointillé is. Ik denk naturelijk aan mijn eigen werk. Ik kan het niet vergeten, mijn leven is totaal nog steeds verward, na uwen inferieuren moedwil. Ja zeker, het doet mij genoegen u dit nog eens te zeggen, dat lucht me op. Ik ben al weer eenige maanden zonder betrekking. Daar ga je weer voor niks. Het is uw schuld, en ik verwijt u dat lekker. Het ergste is, dat mijn verstand geleden heeft. Welzeker, waarom zou ik het niet zeggen, het is mijn schuld niet. Nu goed, ik heb toch het tweede deel van Pijpelijntjes afgemaakt. | |
[pagina 180]
| |
Met moeite. Meer dan 'n blaadje per dag werk ik niet, mag ik niet werken. Maar 't is af, en Kloos, die het gelezen heeft bewonderde het zeer. Natuurlijk, dat Kloos dat evenmin als Van Deyssel open-en-bloot zeit, maar dat duvelt niet. Ik kan u met geene woorden zeggen, hoe slecht of mijn leven is. Maar dat mijn eerste werk is geweest, de voltooiing van het uitgescholden boek, dat's één geluk. Als u geweten hadt, hoe door en door of u mijn leven hebt bedorven, hadt ge het dan wel zoo gedaan, en niet anders? Van Deyssel zal mijn roman ‘Pathologieën’ in z'n tijdschrift plaatsen. Zeit-ie. Dan bekom ik weer wat losse centen ook. Ik ben niet boos op u, maar ik ben diep verbitterd, dat ik na jaren van studie moet bidden en smeken over een baantje van 5 à f 600 en 't niet krijg. Heb 't goed. T. à v. Jacob Israël de Haan
Het verhaal ‘Suspiria de profundis’ (‘Zuchten uit de diepten’) van Frits Hopman was in april 1906 in De Kroniek verschenen. Hopman had in 1905 als F.H. in De Kroniek gedebuteerdGa naar eind502.. Het door De Haan vermelde verhaal is een fantastische, in Engeland spelende horrorstory en inderdaad in de eerste persoon verteld, zonder dat de lezer door de gedachte wordt bekropen dat Hopman zelf daar in een Engels hotel met een lijk onder zijn bed had geslapen en 's nachts door de Dood was bezocht. De brief van De Haan laat zien hoezeer het klakkeloos gelijkstellen van een ik-verhaal aan een autobiografisch ego-document hem dwarszat. Tak stierf in 1907. De Haan sloeg wél een nagel in zijn doodkist; dat lijkt althans zijn bedoeling geweest. De voormalige hoofdredacteur heeft zich over de zaak-De Haan niet meer uitgelaten. Tussen 18 februari 1906, toen De Haan bij Van Deyssel navraag deed naar het lot van Pathologieën, en de dag waarop de brief aan Tak geschreven werd, moet Van Deyssel aan De Haan hebben laten weten dat het boek voor publicatie in De XXe Eeuw in aanmerking kwam. Uit de toevoeging ‘Zeit-ie’ kan men opmaken dat De Haan aan zo'n publicatie niet erg geloofde. Intussen bouwde hij zorgvuldig verder aan z'n bijzondere literaire wereld. De Amsterdammer van 29 juli 1906 presenteerde zijn lezers een keuze (zoals in een voetnoot werd aangegeven) ‘Uit een boekje: “Fijne fragmenten”’, vijf beschrijvingenGa naar eind503. van het soort ‘verfijnd proza’ dat in Pathologieën Johan van Vere de With in het dijkhuis ‘bij Westzanen’ schreef. De oude vrouw, die in dat huis woont, ‘op weinig gezichtsvermogen na geheel blind’, en die we ook uit Ondergangen kennen, waar zij ‘blind, geheel onzichtbaar’Ga naar eind504. genoemd wordt, komen we in De Amsterdammer tegen, in het stukje ‘Zaandam’, dat aldus eindigt: ‘Weet men wat ik wou? Er is eene oude vrouw en die met bijna blind geleefde oogen toch goed en gaarne mijne beschrijvingen van sommige steden leest. Welnu, ik wilde, dat zij dit lezende met oude oogen weer zou zien: het huis, dat fraai is met zijn houten bouw, en 't hout, dat versch staat in groene verf’. Het onderwerp liet De Haan niet los. Nog in 1908 zal hij op dat huis aan de dijk terugkomen, een keer in De Nieuwe Gids en een keer in OntwakingGa naar eind505.. Aan Albert Verwey stuurde De Haan voor De Beweging een verhaal ‘Opstel over eenen dood te Meerenberg’Ga naar eind506.. Verwey accepteerde het verhaal niet. Op De Haans brief noteerde hij: ‘met brief beantwoord en teruggezonden 2 augs 06’. Het ‘wereldbibliotheek-boekje’, waar hij in zijn brief naar verwijst, is Verwey's Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1880-1900), uitgegeven voor de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur (1905). Een voorrede heeft het boekje niet. Wel | |
[pagina 181]
| |
opent het met algemene opmerkingen over poëzie. Verwey spreekt dan van de ‘poëzie, die in de harten ontstaat en de verbeelding aan den arbeid zet’; voor hem is poëzie ‘niets anders dan ons gevoel van het leven, zooals dat is, ontdaan van tijdelijkheid en toevalligheid’ (p. 6). Als De Haan van De kleine Johannes van Frederik van Eeden gewaagt, denkt men in de eerste plaats natuurlijk aan het eerste deel, maar hij kan ook het tweede en zelfs het derde deel bedoelen, die in 1905 er 1906 in De Beweging verschenen waren. Een Nederlandse vertaling van The portrait of Dorian Gray van Oscar Wilde, van de hand van Elisabeth Couperus-Baud, verscheen in 1893. | |
122. De Haan aan Verwey, juli 1906Amsterdam. 29. St-Willibrordstraat.Beste m'neer Verwey, in deze enveloppe vindt u een verhaal van mij besloten. Het zou mij genoegen doen als er eene plaats voor in uw tijdschrift ware, al reken ik daar niet sterk op, gelijk u aan de tweede enveloppe zien kunt. Ook hecht ik gelukkig minder dan vroeger aan publicatie. Maar wilt u het eens lezen? Het gaat mij bij voortduring zeer slecht. Ik heb sinds drie maanden de Rijksverzekeringsbank verlaten en bijna niets verdiend, zoodat het 'n scharrelig en vervelend leven is. Bovendien heb ik veel pijn. Ik zeg dit alles niet, mijnheer Verwey, opdat gij het belangrijk moogt vinden, maar weet u wat wel vreemd is? Dat ik mijn litteratuur veel beter en veel zuiverder vind geworden. U zult daar misschien wat om lachen, vooral als u dit stuk van mij leest en nog eens wat anders misschien. Maar tóch is 't zoo. Mooi-vinden is heelemaal een subjectief gevoel. Ja, Van Eeden vindt dat niet. Bewust of onbewust verzet hij zich tegen dat idee, omdat het alle litteraire kritiek meteen aan 't zij zet, voorzooverre die kritiek niet iets moois op zich zelf is. Daarom heeft Van Eeden er iets vasts bijgehaald, ‘iets, dat nooit wisselt en in niets ontbreekt’. Maar waarom voelen wij dat dan allemaal niet. Als mensch kan toch niet iets menschelijks ons vreemd wezen. Trouwens, hoe meer men op mijn werk gescholden heeft, hoe sterker mijn gevoel is geworden. Met woorden kan niemand een ander duidelijk maken hoe een gevoel precies aanvoelt, maar ik meen, dat het dicht komt bij het door u onder woorden gebrachte gevoel-voor-poezie in de voorrede van uw wereldbibliotheek-boekje. Het is vreemd genoeg: mijn kans op een goed en rustig leven is minderwaardig dan ooit, en toch heb ik telkens momenten van sterk geluk. Mijnheer Verwey, mijn werk is mijn eenigste vreugde, en ik schrijf het precies op, zooals ik het hoor, al weet ik zelf heel goed, dat er onhollandsche en asyntaxischeGa naar eind507. woordvormen doorgaan. Anders zou 'k ook onmogelijk zoo rustig, letter voór, letter ná, mijn handschrift kunnen vasthouden, als ik niet totaal rustig was. Daarom heb ik geenen last meer van de waardeering der menschen, al vind ik het prettig, als sommige menschen, die ik zeer waardeer, mijn werk waardeeren. O, ja, men zegt wel eens, dat ik mij met onbestaanbare menschen bezig houd. Maar wat 's dat? Niet alles wat wij ons wel kunnen voorstellen bestaat b.v. geene vrouw met een leeuwenhoofd. Wij glooven niet, dat die bestaat. Niet alles ook wat een artiest uitbeeldt bestaat. Maar de grens is hier niet de simpele geloofbaarheid maar het schoonheidsgevoel. Er zijn boeken, die in den eersten zin niet gloofbaar zijn, maar in den tweeden wel: b.v.: ‘Het portret van Dorian Gray’ of: ‘de Kleine Johannes’ aan welks waarheid ik het lezend nooit heb getwijfeld. Dag, mijnheer Verwey, het ga u en de uwen wel, en u wordt beleefd en vriendelijk gegroet van uw Jacob Israël de Haan | |
[pagina 182]
| |
Financieel kreeg De Haan maandenlang het lek niet boven water. Een poging bij De Telegraaf liep op niets uit. Het lijkt of ook het Algemeen Handelsblad als mogelijkheid met Van Eeden besproken was. In zijn brief aan Van Eeden, niet lang na die aan Verwey op schrift gesteld, valt het weer op: waardering voor zijn werk komt van Kloos (en van Van Deyssel), maar Verwey, naar wiens gunstig oordeel hij juist dong (zoals naar dat van Van Eeden), wees het af. De informatie over Kloos vult de gegevens uit de brief aan Tak aan: Kloos weigerde publicatie van het tweede deel van Pijpelijntjes, of van brokstukken daarvan, in De Nieuwe Gids uit angst voor het verlies van abonnees. | |
123. De Haan aan Van Eeden, eind juli of begin augustus 1906Ga naar eind508.Amsterdam 29. St-Willibrordstraat.Beste Van Eeden, de boodschap aan De TelegraafGa naar eind509. was: ‘er is nu niets, maar komt u over een poosje nog maar eens’. Maar daar kan ik niet van leven. Als het je dus niet te zwaar valt, dan zou ik wel gaarne zien, dat je toch eens naar den heer BoissevainGa naar eind510. zoudt gaan. Wil je dat doen, goede vriend? Het is toch wel bitter, dat ik na heel wat studie nu niet eens 'n minimumloon van f 500 verdienen kan. Ik heb Albert Verwey een stuk proza gezonden, maar het is toch niet plaatsbaar, dat weet ik wel. Al kon ik de hemel op de aarde verdienen, ik kan geen menschelijk werk maken. Van Kloos kreeg ik eenen prettigen brief, hij waardeerde het werk zeer, maar vreesde toch ook voor zijn tijdschrift. Ik heb veel pijn weer vandaag, dat kuurt weer op morfine uit, helaas. We weten allebei hoe slecht 't is, maar wat geeft 't? Veel vriendelijks Joop
Van Eeden kon De Haans fijne fragmenten in De Amsterdammer niet waarderen en waarschuwde de schrijver dat er ook van de kant van de krant wel kritiek zou komen. De Haans bijdragen vielen in het weekblad van De Koo inderdaad wel enigszins uit de toon. Het was lang geleden dat het blad het voor de Tachtigers had opgenomen en in de literatuur voorop had gelopen. In De Groene, aldus Verwey, ‘verschenen onze eerste beoordeelende prozastukken, [...] zelfs sommige van onze eerste gedichten’Ga naar eind511.; De Koo liep beslist niet weg met de Tachtigers, maar ‘aan zijn vrijheidsgevoel dankten de letterkundigen van '80 en hun geestverwanten in de tooneel- en schilderswereld het vrije woord in de Groene’. De Koo ‘bleef zijn blad openstellen voor al wat uit telkens weer andere jongeren opkwam’ en dat beviel de ouderen slecht. In 1909, als De Koo sterft en in De Groene door de Tachtigers herdacht wordt, vinden wij die eeuwig ‘jongeren’ van Tachtig terug als lieden van middelbare leeftijd, die stevig werken aan hun eigen mythevorming en met dépit toegeven dat De Koo ook nóg jongeren had geprotegeerdGa naar eind512.. Rössing spreekt daarover als zijn mening uit: ‘In ieder tijdperk lette hij op het nieuw ontluikende, dat beteekenis in zich sloot’. Sinds 1885 beschikten de Tachtigers trouwens over hun eigen spreekbuis: De Nieuwe Gids, zodat ze De Groene niet meer nodig hadden. En in 1895 kwam De Kroniek van Tak, opgericht ‘tegenover De Koo's Groene’. Men kan zich voorstellen dat De Koo in De Haan een nieuw en veelbelovend talent herkende, maar men kan zich ook voorstellen dat hij voor zijn Amsterdammer, waarin literatuur nog maar een ondergeschikte rol speelde terwijl De Haans werk in die literaire bijt bovendien wel een zeer vreemde eend leek, graag bijdragen van iets andere geaardheid tegemoet zag. | |
[pagina 183]
| |
Van Eeden had kritiek, Van Deyssel liet niets van zich horen en van Verwey verwachtte De Haan niets. Hij formuleert dat in een paradox: Verwey zou gaan ‘schipperen’, als hij De Haans werk in De Beweging opnam. Het ging De Haan en ook zijn verloofde, Johanna van Maarseveen, financieel niet voor de wind. Maarseveen verdiende als gemeentearts een 1500 gulden per jaar en had als vrouwenarts praktijk aan huis. In de nerveuze vertelling ‘De bloemen en de brief’ (1907), waarin De Haan een ‘singuliere’ relatie tussen een jong jurist en een veel oudere arts, duidelijk geïnspireerd op zijn eigen relatie met Maarseveen, ter sprake brengt, heet het van de arts: ‘Het was onbegrijpelijk, waarvoor zij dit huwelijk had aanvaard, welks onaangename besprekingen haar toch zeer in de praktijk hadden geschaad’, zodat ons een oorzaak voor Maarseveens ‘verarmen’ aan de hand wordt gedaan. Maar een dergelijke parallel tussen literatuur en werkelijkheid kan men natuurlijk slechts onder veel voorbehoud te pas brengenGa naar eind513.. De Haan schreef Van Eeden omstreeks 29 juli 1906 (toen de fijne fragmenten in De Amsterdammer verschenen), vóór 2 augustus (toen Albert Verwey zijn ‘stuk proza’ terugzond). | |
124. De Haan aan Van Eeden, eind juli of begin augustus 1906ZondagGa naar eind514.Beste Van Eeden, ben je al bij den Heer Ch. Boissevain geweest? En wil ik nu ook gaan? Het zal je misschien lastig wezen mij daarover te schrijven. Vind-je het goed, dat ik Maandag aan de Eendracht ben, en dat wij samen koffiedrinken in de LunchroomGa naar eind515.? Dat kan er wel af, ja? Mogelijk telefoneer ik even. Het is nu juist niet noodig, dat ik dadelijk vast aan het blad kome. Ik heb niet veel noodig om te leven, dat weet je wel, 'n gulden of tien in de week dan kom ik er wel. Wil je het doen bij Charles B.? Professor Van Hamel zal ook nog eens zijn best doen. Het is een buitengewoon goed en geduldig mensch en genoegen heeft hij nooit van mij gehad. Straks spreek ik Querido ook nog even. Maar die durft mogelijk niet te zeggen, dat hij mij waardeert. Goede vriend, wat wat heb je een goede kijk op de menschen! Juist Maandag, nadat wij erover gesproken hadden, kreeg ik eenen brief van De Koo, dat ik toch niet zulke vreemde bijdragen voor zijn blad zenden zou, want dan kon hij ze niet blijven plaatsen. En De Koo is mij (waarom?) toch zeer genegen. Van Eeden, het spijt mij zoo, dat mijn litteratuur, noch je-zelven noch Albert Verwey bevredigt en wel Kloos en Thijm. Mijn gevoel zegt mij zeer duidelijk, dat het stellig beter is aan uwen kant te staan. Van Willem Kloos kreeg ik eenen zeer bevredigenden brief. Wanneer zal ik eens iets maken, dat gij schoon vindt of Verwey? Ik heb prachtige verzen van Verwey gelezen in de Beweging, eene oude aflevering. Maar wij krijgen alles zeer laat. Het is alles heel mooi en heel troostrijk, wat Verwey maakt. Van een geheel ander schoon als de veelgeprezen verzen uit: Perseponé b.v. In Memoriam PatrisGa naar eind516. Het is verdrietig, dat Alberdingk Thijm mij zoo mishandelt. Wil hij misschien bewijzen, dat men een uitmuntend kunstenaar kan zijn en als mensch toch zeer weinig superieur? Verwey heeft het stuk proza, dat ik hem zond nog niet weeromgezonden. Zou hij het in zijn maandschrift plaatsen? Ik zou het redacteur zijnde, beslist niet doen. Geloof je niet, dat Verwey's tijdschrift in dit land niet bestaan kan, tenzij hij schipperen gaat? De goede Hans laat je groeten. We zijn beide zeer verarmd, en zij moet door hare betrekking nog eene schijn van weelde ophouden, die ons zwaar drukt. Het is alles zeer | |
[pagina 184]
| |
vernederend en moeilijk. Dag beste vrind, mogelijk tot morgen. Als ik er aan getwijfeld heb, dan voel ik nu weer eens duidelijk, dat je een beter vriend voor mij bent, dan Aletrino en Alberdingk Thijm. Beste groeten Joop
Op 5 augustus 1906 verscheen in De Amsterdammer een bijdrage van De Haan, van geheel ander karakter dan de fijne fragmenten: ‘Open brief aan den heer ds. Kropveld van Rijswijk in zake de diepe verzinking van het vroeger bevoorrechte Joodsche volk’. Het is een van de uitzonderlijke gelegenheden in de door ons behandelde periode van zijn leven, waarbij De Haan het Jodendom ter sprake brengt, waaronder hij zichzelf schaart: ‘wij, joden’. Hij baseert zich op het verslag van een lezing van dominee Kropveld in het Handelsblad van 26 juli. ‘Overal, o.a. in Rusland, worden de Joden schandelijk vervolgd. En toch vragen ze zich niet af: voor welke zonde?’ Zo ongeveer had Kropveld gesproken. En hij had speciale zending onder de Joden bepleit. ‘Gij beweert dat 't Joodsche volk diep gezonken is’, aldus De Haan. ‘Het is al zoo'n oud volk, en heeft al zoo veel beleefd. Zou het dan zoo'n wonder zijn als het uitgeleefd ware? Een wonder is eerder het omgekeerde en dat wonder is vrij wel waar. Iederen dag gaat gij er langs en gij ziet het niet’. Met name wijst hij op de intellectuele kracht van het Joodse volk: ‘ook het joodsche intellect is vrijwel gaaf gebleven. In uwe kringen is dat niet onbekend, men ergert er zich over, en wenscht die inferieure ergernis niet eens altijd te verbergen. Denkt gij, dat wij, joden, ons ooit over het intellect van andersdenkenden ergeren? Volstrekt niet, maar wel over hunne domheden, tenzij we 't aangenamer vinden er om te lachen. Hoewel de historie ons 't lachen met domheden goeddeels heeft verleerd’. Tussen de joodse opvattingen over de Messias en de jodenvervolgingen in Rusland ziet De Haan geen verband. Hij zoekt een verklaring eerder op ‘zoo'n beetje ethnografisch’ en op ‘zoo'n beetje historisch’ terrein. Dominee E. Kropveld (hij stond in Rijswijk en was lid van de commissie van de Christelijk Gereformeerde Kerk voor de zending onder Israël, hij was zelf van joodsen huizeGa naar eind517.), zo hard aangepakt, verweerde zich op 12 augustus in De Amsterdammer. Zijn ingezonden stuk staat op 6 augustus gedateerd; De Haan had hem een ‘afdruk’ van zijn ‘Open brief’ toegezonden. Het verslag in het Handelsblad, waarop De Haans aanval was gebaseerd, was volgens Kropveld onvolledig en onjuist geweest. Hij had in zijn lezing op ‘goede hoedanigheden’ van de Joden gewezen, op ‘den eerbied voor de ouders, op de huwelijkstrouw, op den weldadigheidszin, op het weinig misbruik maken van sterken drank’ en het in de Joden afgekeurd dat ‘het meerder deel van den vromen zin zijner vaderen is afgeweken’. Er zijn veel Joden die ‘het genot der wereld’ en niet ‘de vreeze des Heeren’ zoeken. Over ‘de verwereldlijking van het joodsche volk’ wordt ook in joodse kring geklaagd. Aldus Kropveld. De Haan kwam niet meer op de zaak terug. In Ontwaking publiceerde hij in augustus 1906 het schetsje ‘Kleedkloppen’, dat regelrecht uit Pijpelijntjes lijkt weggelopen, maar dat zich van Pijpelijntjes en ook van de zwerversschetsjes onderscheidt in de vertelwijze: er is geen ik-verteller. In een straat in een Pijp-achtige buurt heeft een ‘huisjuffrouw’ veel te stellen met haar voortdurend ruziemakende ‘huursters’. Het verhaal, personaal verteld en veelal in erlebte Rede, inclusief het Amsterdamse taaleigen, behandelt dan de affaire die ontstond rondom het vloerkleed van juffrouw Alblas, door de heer Alblas verworven ‘op 'n lootje toe bij 'n dubbeltje sigaren’ en ‘zoo zwaar, dat ze 't temet met z'n tweeën niet dragen konden’. Nu kloppen de dames hun kleden gewoonlijk ‘op 't open veldje achter de buurt’, maar ‘die van Alblas’ heeft nogal over de zwaarte van haar kleed opgeschept en dan wil niemand haar helpen: ‘ze wazzen allemaal bang, dat ze zoo'n zwaar kleed niet houden konnen’. Als ze het dan ‘uitgerold over 't houten hek van de kerk vlakover’ (de Sint-Willibrorduskerk?) een beurt | |
[pagina 185]
| |
wil geven, komen de buurvrouwen aangesneld, pakken haar de mattenklopper af en gooien het ding over het hek en over de tuin van de kerk. ‘'t Blee hangen half-hoog in 'n boom’. Houdt dit schetsje misschien verband met Pijpelijntjes, tweede deel? Het zou de weergave van een verhaal kunnen zijn, dat de ‘huisjuffrouw’ aan een ik-verteller doet; ook het tweede deel van Pijpelijntjes heeft zo'n ik-verteller gekend. Het zou dan met de roman te maken kunnen hebben zoals de drie schetsjes in Het Volk met het eerste deel van Pijpelijntjes te maken haddenGa naar eind518.. Een zwerversschetsje lijkt het verhaal ons niet. Daarvoor is het vertelde, als we het zo mogen uitdrukken, ook te weinig bijzonder, te weinig decadent. | |
125. De Haan aan Verwey, begin augustus 190629. St-Willibrordstraat.Beste mijnheer Albert Verwey, dank voor uwen brief, die mijn stuk begeleidde. Een goede gids was dat. Ik zal niet lang meer in Amsterdam blijven, want met September ben ik te Zwolle benoemd aan eene school. Dan ga ik daar ook heen. Ik heb juist weer eenige vermoeiende dagen gehad, en mijn werk leit stil. Wellicht zal Zwolle rustiger zijn. Maar ik wilde U even laten voelen, dat ik vrijwelGa naar eind519. gelukkig was en tevreden over uw brief. Het ga u altijd wel. Jacob Israël de Haan
In een kort daarop volgende brief aan Verwey wist De Haan zijn adres in Zwolle al. Daar woonde een joodse familie Meijer Vomberg. Het boekje van Scipio Sighele, dat De Haan las, zal De menigte als misdadigster geweest zijn, Nederlandse vertaling van 1906 van La folla delinquente van 1892. Carry van Bruggen heeft, in een van de laatste hoofdstukken van Prometheus (1919), geen goed woord over voor dit met ‘pompeuze pedanterie’ geschreven boek La foule criminelle, dat ‘ook hier te lande nogal opgang heeft gemaakt’. Romein noemt het als voorloper van Psychologie des foules van Gustave le Bon. ‘Het waren de eerste angstkreten over de “massa” die in deze jaren voor het eerst in het volle licht van het wereldtoneel trad’Ga naar eind520.. De Haan heeft een opstel aan Sighele willen wijden. Het beeld dat De Haan geeft van zijn inspiratie, herinnert aan zijn angst voor waanzin. In het woord ‘erg’ in de zin: misschien is het verhaal ‘minder erg dan ik denk’, zien wij een nuance van: pathologisch. | |
126. De Haan aan Verwey, begin augustus 1906Amsterdam 29. St-Willibrordstraat.Beste mijnheer Verwey, alweer 'n brief van mij. Ik zal u zeggen waarom. Omdat 'k zoo zonderling ben geraakt. Van de week, terwijl ik een boekje van Sighele las, stond ik op, en liep in de kamer heen en weer. Toen hoorde ik van begin tot eind of er iemand in mij sprak, en een verhaal opzei, zoo naar, dat 'k er half dwaas van werd. Na 1 September ga ik naar Zwolle. Adres: Thomas à Kempisstraat 26 Dan zal ik u een nauwkeurig afschrift van 't verhaal zenden. Maar of 't goed voor De Beweging is? Ik weet niet. | |
[pagina 186]
| |
Ik kan 't nu niet opschrijven. Als u 't bezit, en er is gelegenheid laat u 't dan Van Eeden lezen? Misschien is 't minder erg dan ik denk. Maar ik vind 't beroerd, dat zulke verhalen met de besliste gaafheid eener hallucinatie in mij opkomen. Morgen moet 'k naar Meerenberg. Ook zoo iets prettigs. Enfin, beste groeten van uw Jacob Israël de Haan
In die tijd stuurde De Haan een ‘stuk’ naar Herman Robbers, redacteur van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, een geheel werk of een fragment van het gehele werk(stuk). Zeker gaat het om de hoofdstukken 17 tot en met 21 van de kleine roman Ondergangen (of Samenspanningen); op De Haans brief krabbelde Robbers aantekeningen: ‘schelmatig’, ‘gegoede-naam’, ‘stil-en-rijk’, ‘droevelings’, ‘geldsuitgaven verdwazen’, ‘sterfbaar’, ‘gereed nederhield’, woorden en uitdrukkingen die hem (waarschijnlijk onaangenaam) opgevallen waren en die in de genoemde hoofdstukken van Ondergangen voorkomen. Maar Herman Robbers hield er dan ook literaire opvattingen op na, die hemelsbreed van die van Jacob Israël de Haan verschilden. G.W. Huygens zag Robbers' blijvende verdienste in zijn ‘opkomen voor de materiële belangen van de auteur’, daarbij doelend op zijn activiteiten in de Vereeniging van LetterkundigenGa naar eind521.. Zijn literaire werk behoort volgens Huygens tot ‘een genre waarin een overproduktie ontstond en dat later verfoeid zou worden: de psychologisch-realistische roman uit het “burgerlijke” milieu’Ga naar eind522.. Knuvelder oordeelt: ‘De lezer krijgt de indruk dat Robbers schreef met meer zorg dan hartstocht’, en Van Duinkerken: ‘Herman Robbers had veel talent, maar geen greintje genie’. Wim J. Simons ziet in de romans van Robbers verwantschap met de burgerlijke romankunst van de negentiende eeuw, Ter Braak zag hem als product van de Tachtiger periode, in wiens werk het naturalisme ‘een compromis weet te sluiten met de huiskamer’. Volgens Johannes Tielrooy zal men in de toekomst ‘de romans van Robbers als bronnen voor de Nederlandse cultuurgeschiedenis gebruiken’ vanwege de uitvoerigheid van de beschrijvingen. Herman Robbers was een succesrijk auteur. In 1898, nadat zijn verhaal ‘Kamerstemming’ in het Tweemaandelijksch Tijdschrift gepubliceerd was, protesteerde hij in een brief aan redacteur Albert Verwey tegen het karig honorarium (het Tweemaandelijksch Tijdschrift betaalde f 1,50, andere tijdschriften f 2,50 en zelfs f 3,- per pagina) en voegde er veelbetekenend aan toe dat zowel De Gids als Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift en het tijdschrift Nederland hem om kopij gevraagd hadden. Zijn romans De roman van Bernard Bandt (1897) en De bruidstijd van Annie de Boogh (1901) werden gemakkelijk gepubliceerd en hartelijk onthaaldGa naar eind523.. Toen hij per 1 januari 1905 als redacteur van Elsevier's aantrad, begon een vruchtbare periode in zijn leven. Hij schreef De roman van een gezin, ‘in zijn soort een uitstekend werkstuk’ (naar het oordeel van G.W. Huygens), en vulde behaaglijk met het eerste deel, De gelukkige familie, vanaf 1906 en met het tweede deel, Eén voor één, tot dik in 1909 talrijke kolommen van zijn eigen blad. D'Oliveira, die hem interviewdeGa naar eind524., meent dat Robbers ‘de waarde van den artiest meer zocht in een verheerlijking van het eenvoudige dan van het geestelijk gespannene, van het algemeen menschelijke, dan van het verfijnd individueele’. Robbers verduidelijkt van zijn kant zijn verhouding tot de Tachtigers: hij waardeert 1880 als een ‘verfrissching’, een ‘drang om te komen uit het banale en normale, dat doodend kan zijn voor het eigenlijke leven’. Werken als De gelukkige familie en Eén voor één (ze verschenen uiteindelijk in 1909 en 1910 in boekvorm op de markt) getuigen waarlijk van toewijding en vakmanschap. ‘Robbers werkte hard en ernstig aan zijn romans’ meent G.W. Huygens, ‘te ernstig misschien, want veel humor vinden we niet bij hem’. | |
[pagina 187]
| |
Onder Robbers' redactoraat was Elsevier's in de eerste plaats een tijdschrift voor literatuur en voor de beeldende kunsten, met medewerkers van naam. G.W. Huygens noemt het ‘een fraai uitgevoerd semi-literair tijdschrift voor een wat bredere lezerskring’ en vermeldt hoe Robbers ‘prominente medewerkers’ aantrok en ‘ook jongeren hun kans’ gaf. Top NaeffGa naar eind525. noemde Robbers zelfs: ‘de belangrijkste impresario voor het talent’. Zo komen we Frits Hopman in Elsevier's tegen en vanaf 1906 een reeks bijdragen van de toen nog onbekende Carry van Bruggen. In 1968 publiceerde Wim J. Simons onder de titel De tijd van Herman Robbers een ‘bloemlezing uit Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 1905-1937’, waarin we werk aantreffen van Aletrino, Van Oordt, Van Booven, Van Eyck, Roland Holst, Van Looy, Nijhoff, Herman van den Bergh, Adwaïta, Van Nijlen, Jan Prins, Marsman, Boutens, Willem de Mérode en Wilma, Gerrit Achterberg, Hendrik de Vries, Slauerhoff, Székely-Lulofs en Adriaan Morriën en Fijne fragmenten van Jacob Israël de Haan; in de opsomming van medewerkers vinden we bovendien: Couperus, Maurits Wagenvoort, Bloem, Greshoff, Du Perron, Elisabeth Augustin en Mary Dorna. Martinus Nijhoff debuteerde in september 1916 met twee verzen in Elsevier's en publiceerde bijna tegelijkertijd in De Beweging van Albert Verwey, een blad waaraan men vanuit tegenwoordig standpunt geneigd is een hogere literaire ‘status’ toe te kennen dan aan Elsevier'sGa naar eind526.. Het is de vraag of de tijdgenoot met die visie op de rangorde tussen de tijdschriften zou hebben ingestemd. ‘Al kleiner werd de kring, die naar ons hoorde’, dichtte Is.P. de Vooys in 1919 ‘ten afscheid’ aan De Beweging. Vrijwel niemand beschouwde De Beweging als het leidend tijdschrift. In elk geval heeft Robbers, toen hij per 1 januari 1905 aantrad als redacteur van Elsevier's, zich volstrekt niet de mindere gevoeld van Verwey, die per 1 januari 1905 aantrad als redacteur van De Beweging. En in de loop der jaren is hij niet tegen Verwey op gaan kijken. In 1906, toen De Haan hem schreef, gold Herman Robbers, redacteur van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, grootmeester van de burgerlijke roman, (mede)oprichter van de Vereeniging van Letterkundigen, als een bonze van de Nederlandse literatuur. In zijn brief gaat De Haan ervan uit dat Robbers van de Pijpelijntjes-affaire op de hoogte is en misschien van iemand wiens naam en werk zó in opspraak zijn gebracht, in zijn Maandschrift niets wenst op te nemen. Tegelijk evenwel brengt hij zijn tegenstanders listig als ‘de bende’ ter sprake, een categorie waar een fatsoenlijk redacteur kwalijk sympathie voor zou kunnen voelen. Robbers, die lid van de SDAP was, zal van de Pijpelijntjes-polemiek in Het Volk kennis hebben genomen en misschien ook wel geweten hebben van De Haans Open brief aan P.L. Tak, maar Pijpelijntjes las hij pas een aantal jaren later, in de tweede versie, zoals we kunnen opmaken uit een schrijven van Aletrino aan Robbers uit 1911. | |
127. De Haan aan Robbers, augustus 1906Amsterdam. 29. St- Willibrordstraat.Geachte Heer Robbers, mag 'k u dit stuk voor uw maandschrift aanbieden? Misschien is het er plaatsbaar? Het is ook mogelijk, dat u van mij geen werk wenscht, alwas 't ook wat 't was. Dat zou ik dan graag eerlijk willen weten. Overigens ben 'k niet van plan mij aan de bende te onderwerpen. Ik heb het tweede deel van Pijpelijntjes voltooid en zal dat in het volgende jaar, als ik verbeterd ben, uitgeven. Laat de bende dan maar razen. Het eenige is, dat ik de kans, die mij wordt aangeboden om aan 'n Fransch tijdschriftGa naar eind527. mede te werken, zal probeeren te grijpen. Dan ga ik misschien uit Holland weg. Ik heb er toch geen deel van leven. Na 1 September ga ik | |
[pagina 188]
| |
uit Amsterdam weg. Lastig en onaangenaam. Maar er was hier geen werk en brood voor mij. Mijn adres is na 1 September: ‘Thomas à Kempisstraat 26’ te Zwolle. Dit voor 't geval, u mij na September 't een of 't ander te berichten hebt. Beleefde en vriendelijke groeten van uw dienstw. J.I. de Haan
De Haans inzending, zijn ‘opstel’, werd door Robbers geweigerd op een wijze die De Haan kennelijk deed besluiten de connectie aan te houden en de tijdschriftredacteur van repliek te dienen, ja, hem zelfs een uitvoerige poëticale uiteenzetting te sturen. De Haan weidt tegenover Robbers nogal uit over geld, studie en inkomen, hij doet een beetje zielig alsof hij op zijn gemoed wil werken. Zo ook het verhaal over zijn aanstaande vrouw, Johanna van Maarseveen, en de ‘Pijpelijntjes-achtige’ literatuur. In de brief van februari 1906, aan Lodewijk van Deyssel, waarin hij vertelt dat hij aan ‘een nieuw boek’ werkt, Samenspanningen geheten, lezen we van dat ietwat dierbare Maarseveenverhaal niets. Tegenover Van Deyssel poseert De Haan als representant van ongenaakbaar kunstenaarschap. In die context zou de bezorgde echtgenote en dokteres als een tang op een varken slaan. Met het weekblad De Kroniek moet Robbers zich als sociaal-democraat verwant gevoeld hebben. In 1906 publiceerde hij een reeks boekbesprekingen in dat blad. | |
128. De Haan aan Robbers, augustus 190629. St- Willibrordstraat.Geachte Heer Robbers, even een wederwoord, naar aanleiding van uwen vrijwel belangrijken brief. Het deed mij genoegen, dat u veel goeds in mijn opstel hebt gevonden, en dat het u ook litterair genot schonk. Neem dan de wrevel op de koop toe. U zelf ken ik heelemaal niet, dat weet u wel, maar het meeste van uw werk is mij zeer sympathiek, zonder wrevel. Uw laatste werk ken ik niet, ik bedoel in Elseviers, want dat lees ik niet meer. Het werd te duur, maar de Kroniek lees ik nog welGa naar eind528.. Omdat ik u sympathiek vind, daarom zet ik 'n enkel scheef ding in uwen brief terecht. U vraagt waarom ik zulke vreemde woorden gebruik of nieuwe aanmaak. Dat weet 'k niet, net zoo min als ik weet, waarom ik leef. Maar de zaak is gloof 'k zoo: Wanneer ik schrijf aan mijn litterair werk, dan ben ik in een vreemden nerveuzen toestand, mijn handschrift is dan heel anders dan op anderen tijd. Een poos lang was het mij niet anders mogelijk dan steilschrift te schrijven, als ik litteratuur maakte, en er zijn door mij bladzijden gemaakt, alle letters precies even groot, zonder een fout, zoodat ik bang werd van dat soort schrift. Ik zal u als de gelegenheid gunstig is, zoo'n stuk zenden. Welnu, in dien bijzonderen toestand hoor ik al die rare woorden. Ik schrijf ze op, en laat ze staan, al zou ik ze door huis- tuin- en keukenwoorden kunnen vervangen. Maar tot dat laatste kom ik beslist niet, al verklein ik er de kans mee, dat mijn werk ooit voor een tijdschrift aangekocht wordt. En ik kan gerust het schrijversloon goed gebruiken, want (nu is het juist zeer veel beter) ik ben vaak zeer arm. Dus nu weet u waar die woorden vandaankomen. En de verhalen zelf? Ja, dat 's vreemd. Er vallen vervelende dingen in mij voor. Eenige dagen geleden zat ik vrij rustig te werken. Ik werd onrustig, mijn hart ging kloppen, en ik ging in mijn kamer wat op en neer loopen. Toen was het net alsof een stem mij een verhaal voorzei. Ik hoorde het geluid niet, maar ik voelde het. Het is een gruwelijk verhaal. Ik zal het wanneer ik rust vind, opschrijven en u als bewijs van waardeering een afschrift schenken. Maar dat kan eenigen tijd duren. Gisteren herhaalde zich dat verschijnsel, weer | |
[pagina 189]
| |
een gruwelijk verhaal. Ik vind dat verre van aangenaam, maar het is mijn gestel, ik kan en wil er niets aan doen. Weet u, ik leef altijd tusschen twee vreezen: dat ik blind word, en dat ik krankzinnig word. Prettig is dat leven niet. Kent u Frits Hopman? Ik ken hem niet. Maar ik ken menschen, die hem kennen, en die mij heden vertelden, dat er een man is verdronken, die met Hopman zwemmen ging. Welnu, terwijl men mij dat vertelde begon die stem weer in mij te spreken. Een verhaal, goddank niet gruwelijk, maar ook niet prettig. Hopman zal, voel ik zoo, ook nog wel eens over dat geval schrijven. In De KroniekGa naar eind529.. U meent, dat ik gaarne wil: ‘épater le bourgeois’ en spreekt van een: ‘jongensachtig standpunt’. Dat is onjuist, mijnheer Robbers, ik neem het u niet kwalijk, dat u het zegt, maar het is onjuist. Bewijzen kan ik het niet. Men kan niemand iets bewijzen, zelfs dat niet. Misschien kunt u het glooven. Tegengestelde eigenschappen raken elkaar in de grootste dimensies. Dat is in de natuurwetenschappen waar, en ook in onze innerlijke eigenschappen. Wie zeer bedroefd is, lijkt juist niets bedroefd, en de grootste aanstellerij lijkt op de zuiverste en meest onafhankelijke individualiteit. Het is niet goed een mensch te beoordeelen van wie u zoo weinig weet, net zoo min als 't juist is, te zeggen welken bodem eene zee heeft, wanneer u slechts eenmaal hebt gepeild. U denkt misschien aan: ‘Pijpelijntjes’ en de ‘Open brief aan Tak’. Welnu, ik ben daartoe gebracht op dezelfde wijze, als ik de vreemde woorden schrijf. Het zou al te veel worden wanneer ik u dat alles schreef. Alleen dit wil ik u zeggen: ik heb mijne aanstaande vrouw, die dokter is, beloofd geene ‘Pijpelijntjes-achtige’ litteratuur meer te maken, en die belofte heb ik willen houden. Welnu, daar ben ik zoo ziek van geworden, dat zijzelve mij heeft gezegd, dat ik schrijven moest naar behoefte. En dat doe ik dan nu ook. Ik heb door het geschrift: ‘Pijpelijntjes’ eene gemakkelijke betrekking verloren van f 1200, daarna een andere van f 1000. Daarna heb ik maanden lang niets verdiend, daarna werd ik tijdelijk schrijver aan de Rijksverzekeringsbank op een salaris van 'n kwartje per uur. De gezichtsscherpte van mijne oogen is met de helft verminderd. Geen moment heb ik rust meer. Mijn leven is mij een last. Nu heb ik in Zwolle weer eene betrekking van f 900, goddank. Maar beslist, mijnheer Robbers, die ben ik kwijt als men van de P-affaire hoort. Mijne studie, die 'k zoo liefheb, is verloren. Toch werk ik door. Ik heb eenen roman ‘Pathologieën’ voltooid, die in de 20ste Eeuw komt, als Van Deyssel woordhoudt. Georges Eekhoud uit Brussel, die mijn werk zeer genegen is, maakt er eene voorrede bij. Het tweede deel van Pijpelijntjes komt ook uit, wacht maar. Ik weet precies wat mij te wachten staat, en toch doe ik het, omdat ik vind, dat het recht mijnerzijds is. Dat is iets anders dan een jongensachtig standpunt. Voelt u dat wel? Eekhoud zal probeeren mijn werk in Frankrijk binnen te brengen. Ik zal hem een fransch stuk zenden, maar er zitten vreemde woorden in, helaas. Ziet u, mijne verhalen zijn gruwelijk of onzedelijk. Ik kan niet anders. Al moest ik op de plaats doodblijven. Ik zal u een verhaaltje zenden getiteld ‘Opstel over eenen dood te Meerenberg’ met eenen brief van Albert Verwey, eenen verstandigen brief, waaruit u leeren kunt. Zooals gezegd: als ik een woord hoor schrijf ik 't zoó op, en met 't meeste genoegen b.v. fransche woorden in 'n hollandsche tekst. Ik heb trouwens eene: ‘pathologische Mehrleistung’ voor 't fransch. Ik hoop, dat dit schrijven u genoegen dit [lees: doet], dan is mijne moeite niet vergeefs besteed geweest. Met beleefde groeten uw Jacob Israël de Haan
De benoeming in Zwolle ging niet door. In plaats daarvan werd De Haan aangesteld op een HBS: het Instituut Wegerif, een dag- en kostschool voor jongens in Nijmegen. | |
[pagina 190]
| |
Na ‘lange’ niet aan Van Eeden geschreven te hebben (de hele maand augustus), richt hij tussen 14 en 23 september weer een brief tot de oude vriend. Op 9 september 1906 publiceerde De Haan in De Amsterdammer ‘Een gevaarlijk artikel’, waarin hij zich keerde tegen Henri Polak (bestuurder van de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond) en het zogenaamde leerlingenbesluit, dat een beperkte toelating van leerlingen tot het diamantvak regelde, waarbij bovendien die leerlingen bij voorkeur gekozen werden uit de kinderen van diamantwerkers. De bloei van de diamantindustrie en de hoge lonen in die bedrijfstak wekten een ‘zucht van buitenstaanders om bij ons vak te komen’, aldus C.A. van der Velde in zijn boek De A.N.D.B. (p. 454). Vooral ‘oude klaploopers’ gaven leerlingen clandestien een opleiding. Men vreesde, en Henri Polak had daarover in het Weekblad van de ANDB geschreven, dat het optreden der ‘clandestienen’ een druk op de lonen zou gaan uitoefenen. De wijze waarop de ANDB de belangen van de diamantbewerkers beschermde, ‘bracht als van zelf de pennen van vele burgerlijke journalisten in beweging’, aldus Van der Velde, en daarbij voegde zich de ‘vroeger nog al eens op den voorgrond tredende (toen nogGa naar eind530.) sociaal-democraat, wijlen Mr. Jacob Israël de Haan’Ga naar eind531.. De Haan (‘geen oogenblik is mijn oordeel geweifeld’) vond het leerlingenbesluit: ‘Nuttig maar beslist onzedelijk’. De ANDB, die ‘met fijne vlijt en sterken ijver’ voor het socialisme streed en o.a. ook voor algemeen kiesrecht, streefde in deze kwestie alleen naar een garantie van ‘welvaart’ voor de eigen leden: ‘zelfzuchtig binnensbonds en opofferend buitensbonds’. Op 14 september 1906 antwoordde Polak in het Weekblad van den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond, in een artikel ‘Praatje-voor-den-vaak’. De Haan had hem een ‘proef-afdrukje’ gestuurd (zoals hij ook aan Kropveld gedaan had). Polak vond De Haans mening ‘ultra-liberale nonsens’, hoewel De Haan ‘sociaal-democraat is’. Hij wees op de letterkundigen die toetreding van Nederland tot de Berner Conventie voorstonden, ‘opdat hun bezit, hun litterair bezit, het resultaat van hun ambacht, beschermd wordt tegen de vrijbuiters, die er de grijpende handen naar uitsteken’, en vroeg: ‘wat doen wij anders, als wij tegen overtollige leerlingen waken?’. En hij besloot: ‘Gelukkig maar dat niet iedereen het eens is, met hetgeen de heer De Haan zedelijk of onzedelijk gelieft te noemen’. In De Amsterdammer van 23 september repliceerde De Haan. ‘De toon van [Polaks] artikel is wel zoodanig, dat ik blijd ben, het niet zelf geschreven te hebben’, aldus De Haan. En het leerlingenbesluit was en bleef ‘innig slecht’. In De Pionier van 15 september nam hoofdredacteur Van Eeden De Haans stuk ‘Een gevaarlijk artikel’ integraal over. | |
129. De Haan aan Van Eeden, tussen 14 en 23 september 1906Nijmegen: Instituut ‘Wegerif’ Amsterdam 29. St-Willibrordstraat.Beste vriend Van Eeden, het was geene onverschilligheid, dat ik je in zoo lange niet schreef. Nu meer dan ooit ben ik op je vriendschap gesteld. Ik win weer eenige vastheid in het leven, en ook weer wat vertrouwen. Gaat het je goed? Schrijf mij eens, wil je? Een brief van je is zoo prettig, en ik heb er niet genoeg. In Nijmegen heb ik eene goede betrekking. Ik kom elken Vrijdagmiddag in Amsterdam tot Maandagmorgen. Verder woon ik in het instituut. Ik werk ook voor mijn doctoraal. In deze krant staat een antwoord van den heer Polak op mijn stuk in De Groene Ik repliceer nu nog kort, en dan uit. Inderdaad is de S.D.A.P. een moreel gevaar. Ik heb het nooit van je geleerd, omdat ik 't niet leeren kon, dat is niet leeren wou. | |
[pagina 191]
| |
Kom je nooit in Nijmegen? De dagen dat ik er ben? Of ik eens op Walden zal komen? Vandaag ben 'k wat moew. Veel vriendelijks van Joop Als je Verwey ziet, groet hem dan. En schrijf mij eens. Dag goede vriend.
Henri Polak reageerde op De Haans repliek in het Weekblad van de ANDB van 28 september: ‘Een antwoord - en nog wat’. De Haan had volgens hem ‘een toon van domme verwatenheid’ aangeslagen. Voor de verhouding tussen de diamantbewerkers en andere arbeiders vond Polak een mooie vergelijking: ‘Als drie menschen te water vallen, moet dan de eene, die zwemmen kan, zich laten zinken, omdat de beide anderen, die niet zwemmen kunnen, het hoofd niet boven water kunnen houden?’. En De Haans beschuldiging van onzedelijkheid meende hij gemakkelijk te kunnen pareren: ‘De heer De Haan was eens heel boos, toen men een boek van hem als onzedelijk karakteriseerde. Maar dat belet hem niet, nu zelf den zedemeester uit te hangen’. De Haan zond Polaks stuk aan Van Eeden. | |
130. De Haan aan Van Eeden, 28 september 1906 of kort daarnáAmsterdam 29. St-Willibrordstr. Nijmegen: Instituut WegerifBeste Van Eeden, dank je wel voor je briefkaart. Ingesloten vind je nogmaals wijsheid van de A.N.D.B. Wat zal men op dit alles zeggen? Dit, dat een slaafachtig mensch liever beter brood heeft zonder vrijheid en recht. En dat een vrij man liever vrij is, dan rijk. Ik zou liever arm willen wezen, dan georganiseerd in den A.N.D.B. Dat's zeker. Doch, dit zijn dingen, die in ieders aard en aanleg gegeven zijn, als onmiddellijkheden. Men kan dit eenen gemiddelden diamantbewerker toch niet aan het verstand brengen. Evenmin als men een laf mensch kan leeren moedig te zijn, of een valschaard oprecht te wezen. Nooit heb ik geloofd, dat het socialisme en A.N.D. Beïsme zoo gevaarlijk waren voor de individualiteit der menschen. Maar nu zie ik het. Hoewel ik moew ben, moedeloos soms en bemoeilijkt, en in veel dingen te leur gesteld, ik heb veel vergoeding in evenwicht en vrede. Ik zal je het Weekblad zenden, als de heer H.P. weer eens zulk moois heeft. Als je wilt zend mij den Pionier, waarin je over het geval schrijftGa naar eind532.. Pas maar op, dan krijg je ook. En ze zijn heel vies in hun mond. Als de Kerstvacantie komt, dan kom ik graag eens naar Walden. Ik werk hard. Groet als je wilt je vrouw en Albert Verwey, dien ik om De Beweging zeer bewonder. Beste groeten, Joop
Een volgend slachtoffer, geschikt om een stukje polemisch proza over te schrijven in De Amsterdammer, zag De Haan in prof. W. van der Vlugt, lid van de Tweede Kamer, die zich in die tijd terugtrok en door de dagbladen bijzondere lof voor de ‘taalwaarde’ van zijn redevoeringen kreeg toegezwaaid. Dit riep bij De Haan een ‘dwarsdrijverigen zin’ op om eens ‘open-en-bloot te zeggen, dat professor Van der Vlugt knoeit met het Hollandsch’. Het stukje verscheen op 7 oktober 1906 en heette: ‘Een deftig taalknoeier’. Volgens De Haan waren de journalisten erin gelopen. ‘Trouwens. dat is het beroep van journalisten’. En nog een vondst: ‘Gerust, in Vondels Academie zou prof. Van der Vlugt niet eens pedel mogen | |
[pagina 192]
| |
zijn’. Er kwam geen reactie. Op 1 oktober 1906 maakte Van Deyssel een notitieGa naar eind533.: ‘Jacob Israël de Haan / Pijpelijntjes 2e deel voor een gedeelte plaatsen; de roman terug’. Op 8 oktober schreef hij De Haan. De brief is zoekgeraakt, maar in een brief aan Kloos, op 2 oktober 1910 geschreven, citeert De Haan er een gedeelte uit. Omdat het hier om méér gaat dan om een paar losse woorden of een uitdrukking, laten we dat citaat hier als brief meetellen. Het duidt aan welk deel van Pijpelijntjes II Van Deyssel in De XXe Eeuw wilde opnemen. Van Deyssels beslissing trof De Haan onaangenaam, zoals wij menen op te kunnen maken uit brief nr 134, waar hij schrijft: ‘Van Deyssel heeft mij weder eens geheel onnoodig gegriefd’. | |
131. Van Deyssel aan De Haan, 8 oktober 1906de passages, die het kleinburgerlijk nieuwe-buurtGa naar eind534.-leven afbeelden met weglating der zelf-ontledende, natuurkundig-zielkundige fragmenten | |
132. De Haan aan Van Eeden, omstreeks 8 oktober 1906Amsterdam. 29. St-Willibrordstr.Beste Van Eeden, nog eens een stuk van de A.N.D.B. messieursGa naar eind535.. Vind je het niet belangrijk als psychologische studie? Schrijf mij eens een brief, als je wilt. Ik leef druk in het werk en verre van aangenaam. Ik gevoel mij niets goed. Aan Verwey zend ik twee kleine bijdragen voor de Beweging. Dat's toch eigenlijk het eenigste behoorlijke maandschrift des lands. Nee, de 20ste Eeuw ook niet, al is die finantieel misschien beter. Kun je Verwey vragen te plaatsen. Ze zijn individueel, en dat is deugd. Veel vriendelijks Joop
Vanuit Nijmegen, maar onder zijn bekende Amsterdamse postadres, schreef De Haan, tussen 8 en 17 oktober, aan Verwey. Het is onbekend welk verhaal hij bij zijn brief insloot. In potlood schreef Verwey op de brief: ‘terug als niet griezelig / 17 Oct 06’. Van een opstel over Jelgersma, dat De Haan kennelijk mede insloot, is ons niets bekend. | |
133. De Haan aan Verwey, tussen 8 en 17 oktober 1906Amsterdam 29. St-Willibrordstraat.Mijn zeer geachte heer A. Verwey, dit is het vreemde verhaal, waarover ik U schreef, dat het in eenen kant en klaar als eene hallucinatie in mijn geest heeft gestaan. Het is niet zoo gruwbaar van toon, als het eerst leek. Ik ben wat versuft en dus mak geworden. Als u 't in uw tijdschrift wilt plaatsen zult U mij een genoegen doen. Maar is dit een onzedelijk geschrift? Wat is er de beteekenis van voor mijn leven. Het vreemde is, dat ik zulke verhalen, die mijn aard en aanleg toch eigenlijk vreemd zijn, telkens hoor. Prettig is anders, maar ik laat alles gaan. Op 't oogenblik ben ik te Nijmegen. Het is alles wel moeilijk, mijn briefadres is te Amsterdam. Wanneer ik wilde schipperen met mijne kunst, dan zouden tijdschriften wel mijn werk willen plaatsen, maar dat kan ik niet. Ik wilde, dat ik zelf maar een tijdschrift | |
[pagina 193]
| |
had, voor mijne beweging heb ik daar behoefte aan. Van Deyssel zou mijn nieuwe roman in zijn tijdschrift plaatsen, maar ik gloof, dat het een hard hoofd moet zijn, dat het beleeft. Nochtans: ik heb geen enkele van mijne vrijheden opgeofferd voor wat weelde en gemak. Op 't oogenblik heb ik een vrij ruim en redelijk bestaan. Ik werk veel, heel veel, van den morgen tot den avond. Maar studie is duur, en ook voor anderen behoor ik iets te doen. Prettig, dat U weer eene bijdrage van Nine v.d. Schaaf hebtGa naar eind536.. Giza zond aan Thijm een vers over RembrandtGa naar eind537.. Ik voelde het als maakwerk, slecht, onecht. Bewijzen kon ik dat niet, maar misschien voelt U het ook anders. Andere verzen, die 'k van Giza las, waren heel mooi. Ze bezocht ons te Amsterdam, vóór zij naar Hongarije gaat, zal ik nog eens naar Bloemendaal zien te komen. Dit is alles, mijnheer Verwey, wat ik wil: mijne individualiteit handhaven. Maar het valt zwaar, van dag tot dag, en uur tot uur. Kunt U mijne aanteekeningen bij Jelgersma's geschriftGa naar eind538. plaatsen? Ik had ze den heer De Koo kunnen zenden, maar die heeft nog aanteekeningen bij Scipio Sighele van mijGa naar eind539.. Ik vind J. volstrekt onvoldoende, en niet in staat de grootte van Bolland te begrijpen. Ik moet nu weer les geven. Zeven uur per dag. Maar als 'k mijn litteraire werk maar kan blijven doen, dan wil 'k leven. Ik heb geen eer en geen roem van noode. Het ga u altijd wel. Veel goeds wordt u toegewenscht door Uw Jacob Israël de Haan
Op 21 oktober 1906 schreef Frank van der Goes in De Amsterdammer een uitvoerig opstel, ‘Harde maatregelen’, over de problemen in het diamantvak. Hij zag in het ‘overvoerd’ raken van de ‘arbeidsmarkt’ een groot gevaar voor ‘deze nijverheid’, de levensstandaard zou ‘ontzaggelijk’ onder druk komen te staan, lage lonen en werkeloosheid dreigden. De Haan had volgens hem geen begrip voor de arbeidersklasse. ‘Het gevoel dat hem drijft is het burgerlijke rechtsgevoel’. | |
134. De Haan aan Van Eeden, 21 oktober 1906 of kort daarnáNijmegen: Instituut: ‘Wegerif’ Amsterdam. 29. St-WillibrordstraatBeste Van Eeden, er staat in De Groene van deze week een groot stuk van Frank van der Goes inzake de leerlingen regeling van den Diamantbewerkersbond. De volgende week antwoord ik. Je moet eens zien te lezen het hoofdartikel van Henri Polak in Het Volk van verleden week Woensdag over de vrije arbeidersGa naar eind540.. Schande. Giza was zooeven bij ons. Van Deyssel heeft mij weder eens geheel onnoodig gegriefd. Toch hou ik van zijn werk. Hoe gaat het mij? Ik wou, dat ik 't wist. Kon ik je maar weer eens ontmoeten. In haast, met beste groeten, Joop
De Haan beantwoordde Van der Goes' ‘Harde maatregelen’ met een gelijknamig stuk in De Amsterdammer van 28 oktober. Als ‘de scheldende keffer van den A.N.D.B.’, Polak, het niet winnen kan, ‘moet de oude getrouwe hofhond’, Van der Goes, ‘er aan te pas komen’, aldus De Haan. ‘Ge kent hem wel: die met de scherpe felbeproefde tanden. Van der Goes | |
[pagina 194]
| |
vergeve mij de hondsche vergelijking’. Polak behoort tot die mensen die hun tegenstanders voor melaatsen, pestbuilen, parasieten, schorem enzovoort uitmaken: dat is ‘geen strijdbaar schrijven’, maar ‘wel schouw schelden’. Wat Van der Goes schrijft, is ‘finesse ende noblesse van taal’. Maar tegen de voorstelling dat hij de lonen van de diamantbewerkers ‘schandalig verlaagd’ zou willen zien, protesteert De Haan. Er staat nog een sneer op de SDAP in zijn stuk: ‘iedereen weet, dat de leden dier partij geene arbeiders, en de arbeiders geene leden dier partij zijn’, en de slotzin luidt: ‘Ik ben blijde, dat ik deze belangrijke kwestie ter sprake heb gebracht. Maar óók ben 'k blij, dat het nu uit is’. In hetzelfde nummer van De Amsterdammer stond een bijdrage van Van Eeden over Jacques Perk, naast bijdragen van anderen, o.a. Alex Gutteling: het was vijfentwintig jaar geleden dat Perk stierf. Perk was een dichter met een roeping, met karakter en met taalvermogen, aldus Van Eeden. Maar de beweging van Tachtig was in die vijfentwintig jaar totaal gedegenereerd, ‘duizelig en tuitelig geworden’: ‘een treurig tooneel van verwarring, liederlijkheid, ijdelheid, heerschzucht, anarchie en twist’. Enige uitzondering: Albert Verwey. Men mag aannemen dat Van Eeden ook zichzelf voor een uitzondering hield. En men mag vermoeden dat De Haan in Verwey en in Van Eeden en in zichzelf de voortzetters van de ware beweging van Tachtig zag. | |
135. De Haan aan Van Eeden, 28 oktober 1906 of kort daarnáAmsterdam. 29. St-Willibrordstraat.Beste Van Eeden, het is vandaag een rustige regenachtige dag. Nu wil ik graag, dat ik je nog eens schrijven zal. Prettig, je stuk over Perk in De Groene. En weet je, wat mij met al mijne zorgen en moeiten zoo hartelijk goed doet? Dit: dat ik het vanzelf in zooveel dingen met je eens ben geworden. Jaren geleden, want ik ken je nu al vrij lang, heb je me al geschreven, dat ik nooit iets moest doen, alleen omdat jij 't zeggen zoudt. Ik heb dit in groote dingen ook gerust nooit gedaan. Zooveel te prettiger nu, dat ik veel van je rechtenGa naar eind541. en gezegden mooi vindt. Is het een treurige tijd? Het lijkt of 't iets beter wil worden. Rondom Verweys Beweging heeft zich toch eene verblijdende troep van werkzame menschen georganiseerd. Ik-zelf leef en werk geheel op mijzelven. Maandags ga ik naar Nijmegen. Des Vrijdags kom ik hier wederom terug. Het is een druk bestaan. Voeg daar bij mijne rechtskundige studien, die ik rijk en ruim wil houden, dan zie je, dat ik genoeg heb te doen. Laatst schreef je mij een briefkaartje en dat je het zoo druk hadt, als je het minder bezet hebt, schrijf mij eens. Ik leef nu zoo heel alleen van alle vroegere menschen, alleen met Hans, en ik wil graag iets van je hooren. Heb je het stuk van Van der Goes tegen mij gelezen. Ik heb geantwoord. Van der Goes kan mooi schrijven, maar wat kan die Henri Polak schelden. 't Is een Charles Boissevain minus de fatsoenlijke manieren. In de S.D.A.P. klagen ze, dat de diamantbewerkers sinds ze zooveel geld verdienen, niets geen aandeel meer nemen aan de beweging. Het moeten welvoldane rasproletariers zijn geworden. Hoor je nog wel eens iets van Sam? Hans ontmoette zijne vrouw laatst, die vroeg niet naar me. Dus ze hebben mij volstrekt niet vergeven. Toch heb ik geene wroeging over alles wat er gebeurd is. Ik ben gebleven, wie ik was, maar Arnold Aletrino heeft zich door den stoffigen doctor Blooker laten misleidenGa naar eind542., en hij heeft dingen gedaan, die hij zelf slecht vond. En dat heb ik niet. Goed, ik heb dingen gedaan, die anderen slecht vonden. Let wel: in geschrifte. Maar ik dee het waarachtig overtuigd van hunne noodzakelijkheid en van hunne deugd. En ik zou precies dezelfde dingen overdoen, ik zal dezelfde dingen overdoen. Eisch ik van de menschen dat zij dingen laten, die ik slecht vind? Evenmin | |
[pagina 195]
| |
behoef ik dingen te laten, die zij slecht vinden. Willen zij tegen mij optreden? Best, het is hun recht. Voor een leven van gemak en rust ben je zelf ook niet geboren. Ik hoor weinig van geschriften van je. ‘De Blijde Wereld’ wordt in Zweden vertaaldGa naar eind543.? Versluys zond een prospectus met beoordeelingen van ‘De Kleine Johannes’. Hij klaagde, dat er over het boek zoo weinig geschreven was, maar is dat nu het ergste? Van der Goes schrijft er nu overGa naar eind544.. Nietes? Maar dat heb ik nog niet gelezen. Van Deyssel zal deelen van het tweede deel van: ‘Pijpelijntjes’ in zijn tijdschrift plaatsen, maar alleen fatsoenlijke deelen. Lach daarom nu niet. Ik vind het zelf ook niet prettig. Dag goede vrind, Joop Op school gaat alles zeer wel.
Van Eeden had op 6 oktober in De Pionier een stuk tegen Boissevain en Tak geschreven: ‘Falsarissen’, daarmee bedoelende ‘de heeren vervalschers met de schaar, de heer Charles Boissevain, P.L. Tak en consorten, die altijd zoo keurig weten aan te halen, dat het precies in hun kraampje te pas komt’, het ‘Handelsbladsche bananen-kraampje’ of het ‘sociaal-democratische zuurkraampje’. Van Eeden verwijt de socialisten ‘dat zij door het versteenen en dogmatiseeren van een levend beginsel den dood er in hebben gebracht en het socialisme even grondig vernielen als de kerk het christendom heeft vernield’. Tak schreef Van Eeden en overtuigde hem van zijn onschuld: hij was niet de auteur van het gewraakte artikel ‘Nog een anarchistisch débâcle’ in Het Volk van 3 oktober 1906. In De Pionier van 27 oktober bood Van Eeden hem zijn excuses aan. In november raakte De Haan weer slaags met de diamantlui. Op 9 november, en een voortzetting van het verhaal vindt men op 16 en op 23 november, werd in het Weekblad van de ANDB bekendgemaakt dat men in café ‘d'IJsbreker’ verkeerde mensen kon ontmoeten, ‘clandestiene leerlingkweekers’, en het voorstel werd gelanceerd om ‘d'IJsbreker’ te boycotten zolang daar ‘parasieten’ kwamen: ‘Geen diamantbewerker mag er meer komen, zoolang zulke menschen er kunnen zijn’. In vijf minuten had de initiatiefnemer van dit voorstel zevenentwintig handtekeningen ‘van trouwe en vaste avondplakkers’ verzameld. Hierop reageerde De Haan met een ingezonden stuk ‘De diamantbewerkers en avondplakkers’ in De Amsterdammer van 18 november. De ANDB gaat onder ‘de noodlottige aanvoering van den heer Henri Polak, trouwens iedere aanvoering is noodlottig’, door ‘met het begaan van domheden’, aldus De Haan. Hij citeert dan de ‘schrijnende onbekende’ schrijver, de oproep tot boycot en het verzamelen der ‘handteekeningen van trouwe en vaste avondplakkers’ en beveelt een ‘geheelonthouders-actie’ onder deze lieden aan. In een brief aan Verwey grijpt De Haan terug op de brief waarmee Verwey in augustus zijn inzending ‘Opstel over eenen dood te Meerenberg’ had teruggestuurdGa naar eind545. en die hij aan Robbers deed toekomen, ‘eenen verstandigen brief, waaruit u leeren kunt’Ga naar eind546.. Dat De Haan met ‘uw mooi schrijven van lang geleden’ Verwey's brief van 17 oktober bedoelde, is minder waarschijnlijk. | |
136. De Haan aan Verwey, half november 1906Amsterdam. 29. St-Willibrordstraat.Beste mijnheer Albert Verwey, dank voor uw mooi schrijven van lang geleden. Het was prettig voor mij om te lezen. Dank. Als ik werk, mijnheer, dan wil ik niet en dan denk ik niet, dan schrijf ik precies zooals ik schrijf. Meestal is de uitslag voor andere menschen | |
[pagina 196]
| |
dan verfoeilijk, maar dat is geen reden voor mij om anders te doen. Het is zoo moeilijk zich-zelf te wezen en den menschen te behagen. Slechts één dezer twee is mogelijk, en voor mij alleen het eerste. Natuurlijk, dat men niemand kan uitleggen, waarom een individueel leven mooier is dan een ander soort. Zij, die de uitlegging begrijpen zouden, hebben haar net niet van noode. Gij weet, hoe men mij mettertijdGa naar eind547. behandeld heeft en men heeft mij van de geheele omgevende wereld beroofd. Maar dit is het juist: een werkelijk mensch is zijn eigen wereld. Men is verdrietig om het verlies, maar rondom mij heb ik eene wereld van eigenzinnige schoonheid gekristalliseerd, die men mij niet ontrooven kan. Dit is het, wat ik in U bewonderen mag en óok in Van Eeden, maar helaas in Van Deyssel niet. Zijn tijdschrift is het Uwe niet. Natuurlijk is men Van Deyssel immer en eeuwig genegen. Hij heeft mooie dingen voor ons gemaakt. Het spijt mij, dat mijn werk niet naar uw genie is, en wel meer naar dat van Van Deyssel. Hij wil het voor zijn tijdschrift hebben. Helaas, heb ik daarin toegestemd, deels uit ijdele slapte, waarvan ik niet loskomen mag, en deels omdat ik te arm ben, om het copygeld te verliezen. Ik moest liever niet eens aan de 20ste Eeuw medewerken. Maar toch deed ik het. Wat is Van Deyssel, in weerwil van zijne latere daden, nog altijd een bewonderenswaardig mensch. Hij zal het tweede deel van: ‘Pijpelijntjes’ in de 20ste Eeuw plaatsen, maar datgene wat burgerbroekjes en burgerrokjes irriteeren kan moet er uit. Ik heb in die verminking van mijn geschrift toegestemd, omdat ik die deelen dan eerst publiceeren wil, en later alles in integroGa naar eind548. hersteld. Beter was geweest, als Van Deyssel zoo iets niet had verlangd, en dat ik aan dit verlangen niet had voldaan. Maar misschien, dat Thijm zich nog bedenkt. De verzen van de goede vrouw Giza heb ik in De Beweging gelezenGa naar eind549.. Met welk eene ontroerende sympathie las ik in De Groene niet het stuk van Alex Gutteling over Uw tijdschriftGa naar eind550.. Op mijne school gaat het goed. Ik leef geregeld met iedereen, en op mijne letterkundeles behandel ik ook de nieuweren. Daar hebben zij vroeger nooit veel van gehoord. Ik doe niet aan veel menschen: van Van Eeden: ‘Enkele verzen’Ga naar eind551. van Kloos: ‘Okeanos’ en van U vooral de latere gedichten uit ‘de Nieuwe Tuin’ en uit ‘De Beweging’ Mijne leerlingen zijn niet zoo jong meer, ze loopen met hun leeftijd tot in de twintig jaren. Dan worden ze al zoo heel wat. Maar lastig zijnen ze niet. Overigens zou dat ook niet kunnen doorgaan, want dat zou mij te veel vermoeien. Kan ‘De Beweging’ wat het geld betreft het wel houden? De Nieuwe Gids loopt telkens gevaar. En men sprak ‘de 20ste Eeuw’ ook reeds ten doode. Mijnheer, vergis ik mij in dezen tijd, die zoo scherp en schraal was, dat hij beter worden gaat? Zooals gezeid: 't spijt mij spijtig voor mijn leven en mijn levenswerk, dat het niet naar Uw gevoel is. Was Uwe Beweging ook die van mijn leven maar. Doch voor iedereen is zijn eigen weg de eenig mogelijke. Dus de beste. Het ga U en de Uwen immer en eeuwig wel. Dit wensch ik u van harte. Geheel Uw Jacob Israël de Haan
De herhaalde afwijzing van zijn werk door de ‘bestuurder’ van De Beweging ontmoedigde De Haan niet. Eind november zond hij een stuk van andere geaardheid in, waarschijnlijk een tekst die veel leek op zijn bespreking van de intreerede van prof. mr A.A.H. Struycken, die in 1907 in het tijdschrift Levensrecht zou verschijnen. | |
[pagina 197]
| |
Amsterdam, 25-11 1906Ga naar eind552.Beste mijnheer Verwey, nu hadt U heusch gedacht, dat ik U nooit meer met mijne vervelende geschriften plagen zou? Vergeef me. Ik dacht het ook. Dit is een stukje over de mooie maar toch foutieve intreerede van prof. Struycken. Ben ik een bazig denker, dat ik dit durf doen. Komaan, in uwe jeugd zijt ge ook wel zoo geweest. Denk maar eens aan professor SpruytGa naar eind553.. Ik zend U dit geschriftje opdat U zult weten, dat ik dikwijls aan U denk, en ik wil gaarne, dat U zult zien, dat mijn verstand nog heel niet beschadigd is. Ziet U het wel? Heel prettig zou ik het vinden, als mijn stukje een plaats in Uw tijdschrift vinden mocht. Maar dat is secundair. Ik houd zoo van Uw tijdschrift, en ik kan U, mijn heer, niet zeggen hoeveel liever ik wilde, dat Gij mijn werk goed zoudt vinden, in plaats Van Deyssel. Maar zoo is het leven nu eenmaal. Ik hoop dus, dat U het stukje plaatsen wilt. Die arme Giza! Weet Gij het wel? Bas Veth is getrouwd met eene vrouw. Eene vrouw van straatGa naar eind554.. Waar moet het heen als hij Giza geen gelden voor haar onderhoud meer geven wil? Beschreven rechten heeft zij immers niet. Arme Giza. Nu hoop ik, dat het u altijd welga. Ik ben met mijn allerbeste genegenheid uw Jacob Israël de Haan
De derde brief van De Haan aan Robbers lijkt niet lang vóór Sinterklaas 1906 geschreven. Het ‘artikel’ dat hij Robbers zendt, is duidelijk geen artikel in normale zin, maar een nerveuze vertelling. Misschien gaat het om het proza dat Verwey op 17 oktober als ‘niet griezelig’ geretourneerd had. De Haan bleef het dan toch ‘krankzinnig’ vinden. Met het ‘Tijdschrift’ bedoelt De Haan Van Deyssels blad De XXe Eeuw, eerder Tweemaandelijksch Tijdschrift geheten. | |
138. De Haan aan Robbers, begin december 1906Amsterdam. 29. St-Willibrordstr.Zeer waarde heer Robbers, dank U, laat nog, voor uwen genegen brief van toenGa naar eind555.. Veel dank. Die ik U slecht loon door U in uw drukke leven dit krankzinnige artikel te zenden. Voor U het eerst, en in het tweede geval voor Uw tijdschrift. Maar zóó ver ben ik wel: daar is het niets voor. Erger U niet aan sommige zonderlinge woorden. Ik weet ze zelf heel goed. Maar evenmin als dit dwaze stijlschriftGa naar eind556. mijn gewone schrift is, evenmin was ik toen ik dit stuk schreef goed wijs. Alles is eerlijk woord voor woord. Dat kan ik U niet bewijzen, maar dat moet U glooven. Alles gaat stil verder in het leven van mij. Van Deyssel zal fragmenten* opnemen uit het tweede deel van ‘Pijpelijntjes’. Als hij 't doet. Hij zegt 't. Na ja. Wat U? Er zal altijd wel op me gescholden worden. Enfin. Ik hoop, dat mijn stuk U niet lastig was. Het leest mooi makkelijk, doet het niet? Ik lees graag van U. Komt uw roman van de Gelukkige Familie gauw uit? Geheel de uwe Jacob Israël de Haan Weet U, dat Carry van Bruggen te Medan mijne zuster is?Ga naar eind557. Van Bruggen is haar man, die was vroeger redacteur van ‘Het Volk’. Ze is in haar pink fatsoendelijker dan ik [in] mijn geheele lijf. Plezierige Sinterklaas.
* Alleen fatsoendelijke. Dus Ge behoeft Uw abonnement op 't Tijdschrift niet op te zeggen. Zeg het niet voort, want V.D. neemt mij er toch tusschen. Hoe blijf ik er toch bij hem te | |
[pagina 198]
| |
glooven. Ik ben toen heelemaal niet naar Zwol gegaan. Afgelast. | |
139. De Haan aan Van Eeden, half december 1906Amsterdam. 29. St-Willibrordstr.Beste Van Eeden, je dacht gloof ik dien dag aan De Eendracht, dat ik EmonsGa naar eind558. uit gemakzucht zoowat voor boodschappentelefonist wilde gebruiken? Dat was geheel onjuist. Ik was moew, en was ook al in de Warmoesstraat geweest, maar daar had ik begrepen, dat de geheele Eendracht nu in de ZonGa naar eind559. behuisd was. Prettig dat de zaak zoo goed gaat, dat dit groote gebouw te klein is. Wij koopen ook vaak wat. Hans heeft een tafeltje gekocht en een stoelGa naar eind560.. Het tonnetjes-stelsel was zeer net. De juffrouwGa naar eind561. vond het: ‘maar-niet-fijn’ en dat is de hoogste lof. Is de inwendige oneenigheid nu al beslecht?Ga naar eind562. Het Handelsblad had (zonder tekstvervalsching?) je stuk uit de Pionier over de socialistenGa naar eind563. overgenomen. Het was voor mijn gevoel een goed en sterk stuk, en dat niet nalaten zal zijn nut te stichten. Inderdaad vind ik het socialisme een moreel gevaar, omdat het alle individualiteit doodt. Maar dit is nog minder eene verstands, dan wel eene gevoelskwestie. Men kan een verslaafdGa naar eind564. mensch niet leeren, dat vrijheid beter is dan brood. Dit moet onmiddellijk worden gevoeld. En dit gevoel kan eerst langzaam aan in de menschen ontstaan. En och: wie tevreden is met 'n stuk brood, waarom zouden we die dan nog zeggen, dat er óók nog vrijheid bestaat. Ik denk daarom juist aan deze dingen en aan wat jij daarover zegt, omdat ik de scheurkalender van Henriëtte Roll in mijn bezit heb gekregenGa naar eind565.. Over vele dier gedachten heb ik geen bestemd oordeel. Ze vallen dan buiten mijn gevoel en buiten mijn verstand. Maar beslist geheel en al oneens ben ik het met je opvatting van de vrije wil. Dat is mijn studievak. Het zal het onderwerp worden voor mijne dissertatieGa naar eind566.. En ik heb er reeds heel wat over gewerkt. Ja, er is een subjectief gevoel van willen en vrijheid, dat is zeker. Maar verder? Bestaat er geen vrij, dat is onveroorzaakt willen. Een absoluut onveroorzaakte wil is mij ondenkbaar. En een sterk subjectief gevoel van willen is geen deugd. Integendeel. Ik wil mij bijvoorbeeld niet van dronkenschap onthouden. Ik onthoud mij er van. Maar juist die menschen, die zooveel moeite hebben om matig te zijn, die hebben een sterk subjectief gevoel van strijd en overwinning, van keusvrijheid en van vrijen wil. De vrije wil bestaat niet anders dan als subjectief sentiment. En ze is enkel een momentopname van ons zijn. Iemand kan niet omdat hij wil, maar hij wil omdat hij kan. Willen en kunnen is precies gelijk. Eene moreele verantwoordelijkheid erken ik dan ook niet. Wel eene strafrechterlijke. Ik zeg dit alles nu zoo in kleine zinnetjes zoo kort mogelijk. Wil je er je meening eens over schrijven of over zeggen, als ik weer eens te Bussum ben? Trouwens in laatste instantie is ook die vrije-wilskwestie meer een gevoel, dan een verstandskwestie. En dat is de reden waarom verschillende menschen, die toch allen hun verstand wel hebben, er zoo verschillend over denken. Weet-je wat ik in je geschriften ook zoo prettig vind? Je aandringen op individualiteit en zelfstandigheid. Ik herinner mij nog heel wel, dat je me in 1899 schreef: ‘maar doe nooit iets alleen omdat ik het zeg’. Je zult mij moeten toegeven, dat ik dit nooit heb gedaan. Niet heerschen, en niet overheerscht worden. Enkel maar je-zelf zijn, dat is het beste. Ik werk veel, en ik werk ernstig, zonder heel veel liefde en loon. Met Hans gaat alles heel goed. Ze laat je wel zeer groeten. Toch voel ik mij dikwijls bitter eenzaam, vooral te Nijmegen, maar ook hier te Amsterdam. Men kan leven en sterker worden in | |
[pagina 199]
| |
wetenschap en in wijsheid, óók zonder veel menschen, maar zóó alleen, als ik nu sinds twee à drie jaar leven moet, dat put veel te veel uit. Mijne gedachten hebben geen ruimte genoeg, omdat ik geen milieu meer heb. Ja, de school, daar gaat alles goed. Ik heb goed orde, en de jongens zijn mij zeer genegen. Doch dat alles is te schraal. Ik voel mij achteruitgaan, en ik ben soms zeer angstig voor het ergste. Dat is niet de dood, maar wel eene verstandsverbijstering. Denk eraan, dat er weken voorbij gaan zonder dat ik iemand zie, die ruimte heeft en inzicht. Enkele malen schrijf ik nog wel wat. Dat is altijd prettig. De Koo is vriendelijk voor mij, en hij plaatst wel eens goede bijdragen van mij. Heden in De Groene een over De Geer en De MontignyGa naar eind567., waarin ik tracht aan te toonen, dat zij uit rechtskundig oogpunt behooren veroordeeld te worden tot het mogelijke minimum van eenen dag. Maar De Groene is geene geestelijke eenheid. Het eenige tijdschrift uit heel Holland, dat werkelijk geestelijke beweging heeft, is de Beweging van Albert Verwey. De rest bestaat alleen omdat ze bestaan en winst geven. En omdat redacteur zijn veiliger is dan medewerker. Maar juist in De Beweging kan ik niet komen. Hoeveel liever wilde ik niet, dat Verwey mijn werk prees dan Lodewijk van Deyssel. O, Verwey is mij niet ongenegen, maar tot zijn groep behoor ik toch volstrekt niet. Zooals Gutteling b.v., die aan De Beweging zijn kracht geeft, en uit die geestelijke beweging toch ook weer kracht haalt. Ik heb Verwey eene kleine bijdrage gezonden getiteld: ‘Macht en recht’ naar aanleiding van de intree-rede van professor Struycken. Ik heb willen aantoonen dat: ‘positief recht’ een geheel individueele inhoud heeft. Maar of Verwey er plaats voor maken wil? Ik gloof het niet. Niet, omdat het een dom stuk is. Zoo dom ben ik niet, om het dan door te zenden. Enfin, we zullen zien. Van Deyssel zou stukken van mij in zijn tijdschrift plaatsen. Maar een hard hoofd, dat 't beleeft. Hij heeft ze nu zoowat anderhalf jaarGa naar eind568.. Doch ik heb geduld (ja, lach daar niet om.), ik weet vrij vast dat hij z'n woord breken zal, maar het lust mij nu eens daar geduldig op te wachten. Trouwens, in zelfbeheersching leert men zich oefenen aan zoo'n kostschool, waar leven zonder onlust lang geen licht ding is. De goede Giza bezocht ik een week geleden. Ik vond haar niet ter neer gedrukt. Ze was bij Albert Verwey geweest. Er stond eene studie over haar in De BewegingGa naar eind569.. En er waren hare verzen in De Nieuwe GidsGa naar eind570., Dr Boeken had haar naar aanleiding daarvan een prettigen brief geschreven. Zij vertelde mij verder van een tooneelstuk in verzen, dat van je gespeeld zou worden aan het Nederlandsch tooneelGa naar eind571.. Wat is dat? Schrijf mij eens als je wilt. Ik kan wel alleen leven, maar een brief van je is toch altijd prettig. Vind je goed als ik Zondag voor Kerstmis of een van de Kerstdagen te Bussum kom? Gloof maar, ik hou toch wel vol, en laat mij niet door de menschen nederslaan. Met mijne studie gaat 't goed. Maar het zal nog wel wat duren, daar ik niet op stellingen promoveeren wil. Natuurlijk, dat steun mijn leven, dat moeilijk is, sterker en makkelijker zal maken. Hartelijke groeten, en het beste in ieder opzicht, je vrind Joop
Eind 1906 reageert De Haan op Van Eedens ‘moeilijkheden met Verwey’, die al een vrij lange voorgeschiedenis hadden. In 1905 en 1906 publiceerde Van Eeden in De Beweging het tweede en het derde deel van De kleine Johannes. In april 1906, gelijk met de laatste aflevering van deel III, schreef Verwey over beide delen een zeer uitvoerige beschouwing: ‘een slecht stuk van Verwey over Johannes’, noteerde Van Eeden op 10 april in zijn dagboek. Op 18 oktober stuurde Verwey hem een briefkaartGa naar eind572. om een aanval van Van der Goes op het derde deel van De kleine Johannes aan te kondigen. Het stuk zou in het novembernummer van De Beweging worden afgedrukt: ‘schrik niet!’. Voor een repliek van | |
[pagina 200]
| |
Van Eeden zou hij vanzelfsprekend ruimte ter beschikking stellen, ‘als je 't wenscht’. Van Eeden vond Van der Goes ‘de laatste man die over dit werk zou mogen oordeelen’, aldus het dagboek (19 oktober). Hij stuurde aan Verwey een zeer boze brief: ‘Ik wensch dus de Novemberaflevering niet meer te ontvangen’. En op 20 oktober nog ‘een schrijven ter opname’: ‘De heer van der Goes heeft zich doen kennen als een verhard, ik kan wel zeggen versteend partijman [...]. Was hij nu tevens een kunstenaar, met dichterlijke ontfankelijkheid, dan zou het denkbaar zijn dat hij, ondanks zijn verblinding, over een kunstwerk juiste dingen zei. Hij is dat echter niet’. En Van Eeden verbreekt de relatie met De Beweging: ‘Gaarne ruim ik voor den heer van der Goes het veld,- in lengte van stof hebt ge zeker bij den ruil gewonnen’. Verwey antwoordde dat hij het ‘een dwaasheid’ vond om ‘den eenigen kring waar je voet hebt gevat, en waar je verwant mee bent’ los te laten. Van Eeden antwoordde (ook nog op 20 oktober): ‘Ik handel niet in een onbesuisd impulsief moment. Ik weet wel wat ik doe’. Verwey vergeleek (op 21 oktober) de aanval van Van der Goes op De kleine Johannes met zijn aanval op De Beweging, ‘op dat oogenblik gevaarlijker voor mij dan deze voor jou kan zijn’; bedoeld zijn diens beschouwing in De Kroniek in december 1904, met zinsneden als: ‘Omdat Verwey niets representeert en niemand leidt dan zichzelf, kon Verwey zich een koningschap ten geschenke geven, waarvan aanstonds in het oog valt dat het ontbloot is van onderdanen’ (17 december 1904). Verwey had in De Beweging in het februarinummer van 1905 daarop gereageerd. Later werd Van der Goes medewerker van zijn tijdschrift. In zijn boek Frederik van Eeden wijst Verwey op de ‘zeer venijnige karikatuur’ die Van Eeden in De kleine Johannes III van ‘een sociaal-demokratisch dagbladredacteur’ gaf, ene Dr Felbeck, en hij legt verband met een passage in Van Eedens dagboek (van 18 april 1906): ‘Ik was van nacht weer niet lekker en had drukke ongezonde droomen. Van der Goes, dien ik geweldig plaagde en nazat, zoodat hij half huilend smeekte om op te houden’. Verwey concludeert: Van Eeden ‘wou zelf wel scherp zijn, maar hij kon er slecht tegen als anderen hun scalpeermes op hem beproefden’ (p. 188/9). Op 22 oktober 1906 schreef Van Eeden aan Verwey: ‘Zou men niet zeggen, waarde vriend, [...] dat je eigenlijk mijn weldoener waart, wiens edelmoedigheid door mij met snooden ondank, met wantrouwen en verwijten wordt beloond? Zie, het wordt heusch tijd dat onze inzichten eens helder tegenover elkander komen te staan. Ik verkeer namelijk in de geheel tegenovergestelde meening dat ik edelmoedig tegenover jou ben geweest’. De brief eindigt met: ‘Gaarne ontvang ik den niet-geplaatsten brief terug’. Op 14 november 1906 bracht Van Eeden een avond door in het gezelschap van Giza Ritschl. ‘Giza was boos op Verwey’, aldus het dagboek van 16 november, ‘en zeide naar hem toe te zullen gaan. Ze smeekte me niet uit de Beweging te gaan, ze vond mij de grootste onder mijn tijdgenooten en zonder mij kwam er niets van terecht. Ik zei: “dat moet je dan maar aan Verwey zeggen, ik kan het niet doen”. “Ja dat zal ik ook” zei ze, “zeker!”’. Aan Verwey schrijft Van Eeden op 6 december: ‘Ik heb Giza Ritschl beloofd een kans open te stellen om mij nog aan de beweging te verbinden’. Als ‘eenig mogelijke oplossing’ ziet Van Eeden dan: ‘medezeggingschap’. De ‘bestuurder’ van De Beweging reageert op 7 december, koeltjes. Hij had Van Eeden opgezocht: ‘als links en rechts van twee menschen verteld wordt dat ze ruzie hebben, dan krijgen ze ruzie; - mits ze even bij elkaar komen’. ‘Mits’ is hier een aardige verschrijving voor: ‘tenzij’. Van Eeden was er niet. Er wordt bemiddeld door o.a. Giza Ritschl, zonder resultaat. Van Eeden beschuldigt op 8 december de ‘bestuurder’ van stijfhoofdigheid, gering doorzicht en ‘rare wendingen’ en besluit: ‘De zaak is hiermede voorgoed uit, en je behoeft er nimmer op terug te komen’. Op 8 december ook meldt het dagboek: ‘Met Verwey heb ik nu gebroken. Jammer. Maar Verwey heeft ook stupide gehandeld’. En op 11 december noteert Van | |
[pagina 201]
| |
Eeden in Berlijn: ‘Ik dacht nog over de domme Verwey. Hij heeft wat men noemt, een strop gekocht. Hij was lekker met de medewerking van van der Goes, die hem eerst had aangevallen, en hij dacht nu allen zoowat onder zijn hoedje te vangen. En nu is hij mij voor goed kwijt, en zit met de langdradige van der Goes. Wat 'n strop! [...] Hij is niet betrouwbaar, en het lucht mij op dat ik voor goed van hem af ben’. De Haan werd door Giza Ritschl van de ‘moeilijkheden met Verwey’ op de hoogte gesteld. | |
140. De Haan aan Van Eeden, dinsdag, eerste Kerstdag 1906Amsterdam, 29. St- Willibrordstraat.Beste Van Eeden, dat was een ernstige prettige brief, die mij op Kerstmorgen verraste. Ik wil graag Donderdag komen, met den trein, die zoowat half een te Bussum is. Doe met je werk maar juist alsof ik er niet was. Over enkele dingen schrijf ik je liever: Dat gevoel ik in mijn werk ook, hoe geen twee menschen hetzelfde woord in gelijke beteekenis gebruiken. En juist die diepere woorden hebben daar het meeste van te lijden. Maar wat algemeen verstaan wordt onder: ‘vrije wil’, dat is toch goed genoeg bekend. Ik vrees ook, dat het onderwerp te zwaar zal zijn voor mijne krachten; ik wil van mijn werk geen compilatie-werk maken. Ja, het is meer nog een psycho-physiologisch dan een rechtskundig vraagstuk. Dat is juist het verbijsterende in de wetenschap: in 't begin lijkt alles kant en klaar. Maar hoe verder men komt, dan wordt alles duister. De kleine kwesties zijn klaar genoeg. Hoe een cel hygiënisch moet worden ingericht, dat is nog wel te weten, maar hoe de Staat aan het recht van celstraf komt, dat is duister. Daarom: in de enkele wetenschap zit geen kracht. Daarbij behoort een sterk vertrouwen. Het derde deel van De Kleine Johannes heb ik nog niet aandachtig kunnen lezen. Het leven is zoo druk voor mij. Als ik nu niet een zekere steun had dan hield ik het alvast niet vol. Giza heef mij wel van moeilijkheden met Verwey verteld. Het spijt mij zoo, dat je uit De Beweging bent gegaan; ik wist dat niet. Het heeft mij altijd verbaasd, dat in één tijdschrift, dat een beweging wilde wezen Frank van der Goes en je-zelf medewerkten. Dat leek mij geene eenheid. Maar Verwey heeft je dat toch gezegd? En in allen gevalle ben je er niet uitgegaan na de eerste bijdrage van Van der Goes. Welnu: is het dan wel juist nu uit te loopen omdat Van der Goes over de Kleine Johannes heeft geschreven. Van Eeden en Van der Goes in ééne Beweging te willen opvangen, dat is metterdaad een gebrek aan algemeen doorzicht veel te ernstig in iemand als Verwey wezen wil, en ik dacht, dat hij dat ook was. Was je maar dadelijk tegen de medewerking van Goes opgekomen. Maar nu V.d.G. eenmaal medewerker was had Verwey nu wel het recht de plaatsing van een stuk, dat hij goed vond, te weigeren? Dat zou Van Deyssel misschien hebben gedaan. Hoe dat zij: Verwey zou een stuk van je tegen V.d.G. toch óók hebben opgenomen. Het is zoo jammer: de Beweging krijgt nu weer eenen al te zwaren slag. Ik hoop, dat je nog keeren kunt en wilt, maar ik vrees het wel. Wat toont dit nu weer? Dat de slechtste tijdschriften zonder beginsel blijven bestaan: De GidsGa naar eind573.. Daarvan is de voornaamste steun: het geld, de nette manieren van mijnheer Van Hall en de voorzichtigheid. Het is 'n soort eer in De Gids te komen. Maar ik zou wel eens willen weten, hoeveel goed werk van onbekenden die heeren daar al hebben teruggestuurd, en dat zij slecht werk plaatsen op den naam des schrijvers af weet iedereen (Is. Querido, mevrouw Lapidoth Swarth.) Ik geloof zeker als Giza iets zond, dat het geplaatst werd, hoewel niemand aan De Gids iets van hare bijzondere schoonheid gevoelt. En Albert Verwey wilde iets mooiers met zijn tijdschrift. Hij zal het nu niet kunnen houden. En dat is niet het ongeluk van onzen tijd, maar een van de vele teekens, dat onze | |
[pagina 202]
| |
tijd ongelukkig is. Het leven is lang niet licht. En het eenige goede is: zichzelven te zijn, luisteren naar de stem van je hart. Al vervreemdt je dan ook van iedereen. Maar natuurlijk is het nog beter samen te zijn, en toch je zelf te wezen. Dat is de beweging. Tot overmorgen. Beste groeten Joop
Donderdag 27 december 1906 was De Haan op Walden. Op 28 december noteert Van Eeden in zijn dagboek: ‘Jacob de Haan wandelde mee’ (naar Blaricum) ‘en bleef 's avonds. JollesGa naar eind574. en Emons waren er ook’. In zijn brief van 30 december 1906 komt De Haan terug op ‘die verdrietige kwestie met A. Verwey’. Het uitzicht op een Duitse vertaling van Pathologieën herinnert ons aan Georges Eekhoud, die waarschijnlijk voor het contact met Meienreis, de vertaler van Escal-Vigor, gezorgd heeft en die uit die tijd geen brieven van De Haan bewaard heeft. Het opstel ‘In de zaak van jhr Th.A.C. de Geer en J.J. Le Fèvre de Montigny’ verscheen op 30 december in De Amsterdammer. Deze publicatie zou opzien baren. Het betrof een geruchtmakende zwendel van twee bankdirecteuren. De Haan bepleitte een veroordeling van beide heren ‘tot gevangenisstraf van éénen dag’. Hij definieert straf als ‘de vermindering, die de gestrafte aan zijn leven gevoelt als gevolg van de bestrafte daad’. En wat deze aanzienlijke personen, nu: ‘uitstootelingen’, betreft, ‘hun leven is meer dan genoeg verminderd’, vooral door ‘de schandalige martelingen der voltallige terechtzittingen’. Een jarenlang verblijf in de gevangenis zou neerkomen op ‘eene onnoodige lijfstraf, die het laagwaardige wraakgevoel van de onmondige massa bevredigt’. De Koo nam in een commentaartje enige afstand: ‘Ofschoon wij niet tot de conclusie van den schrijver komen, meenen wij dit stuk niet te mogen weigeren, wijl het op eene zijde der rechtspraak wijst, welke vaak door een groot deel van het publiek al te zeer uit het oog wordt verloren’. | |
141. De Haan aan Van Eeden, 30 december 1906Amsterdam. 29. St-Willibrordstraat.Beste Van Eeden, voor die verdrietige kwestie met A. Verwey is Giza Ritschl naar Noordwijk gegaan, en wil ik je een dringenden brief schrijven. Ach, als je mij daar nu maar niet den ongeschikten man voor vindt. Ik heb het stuk van Van der Goes niet gelezen, en dat is maar goed ook, want nu word ik ook niet door eene zeer mogelijke verbittering van de hoofdzaken afgeleid. Goed, laat Verwey met de opname van het stuk van F.v.d.G. een ernstige fout hebben begaan, na wat je mij Donderdag hebt gezegd ben ik daartoe meer geneigd, dan te voren. Ik vind ook, dat V.d.G. zich erbuiten had kunnen houden. Doch dat is nu eenmaal gebeurd, en in allen gevalle, Verwey vond het stuk van V.d.G. niet slecht, en hij wilde je toch ruim genoeg de gelegenheid geven tot verweer. En dan: vind-je nu die geheele Frank van der Goes zóó belangrijk om daarvoor je verhouding af te breken met Albert Verwey, dien je toch zonder twijfel zeer goed gezind bent geweest. En door niet meer aan ‘De Beweging’ mede te werken, breng je toch zeer ernstig eene beweging in gevaar, die je sympathiek was. Denk maar eens aan je stuk over mejuffrouw DuncanGa naar eind575.. Dat is een ernstig geval. Als je denkt, dat Albert Verwey nog niet sterk genoeg staat, help hem dan en verlaat hem niet. Ik vind de fout, die hij gemaakt heeft niet zóó ernstig, dat je hem loslaten moogt. Het zou wezen, alsof je hem nu eens door en door wilde laten voelen, hoeveel hij aan je verliest. Wil je niet | |
[pagina 203]
| |
nogmaals ernstig en nauwgezet overwegen of werkelijk de plaatsing van het stuk van Van der Goes wel voldoende reden is om Verwey en de beweging in de steek te laten? Verwey is op mijn werk niet gesteld, maar was hij het wel, dan zou ik mij niet gerechtigd rekenen hem te weigeren. Verwey heeft moeite gedaan je te ontmoeten en de zaak te bespreken. Waarom wil je dat niet? Door een gesprek met Verwey kan iedereen geloof ik voordeel doen. Ik stel hem zeer hoog. Ik weet wel, dat dit geene zaken zijn van persoonlijke vriendschap en voorkeur, en als ik dus zeg, dat je mij een groot genoegen doet met de Beweging te blijven steunen, dan zal dit misschien niet veel geven, doch ik zeg het toch. Overweeg dus je houding nogmaals, en zoek eene ontmoeting met Albert Verwey, en vermijd die niet. Een prettige dag DonderdagGa naar eind576.. Ik had je graag nog eenige dingen over rechtsfilosofie gevraagd, naar dat moet dan tot later wachten. Heb je veel sympathie voor dien heer en meester Jolles? Het gaat nu gloof ik wel werkelijk ernstig worden met eene Duitsche vertaling van: ‘Pathologieën’. Ik heb een vertaler (doctor Meienreis) en een uitgever. Maar ik heb geschreven, dat ik veel geld moet hebben en geen last. Geen geld, geen Zwitsers, en geen lood, geen JoodGa naar eind577.. Dat is mijn opinie in dezen. Als je naar Berlijn gaat, geef mij dan wel je adres, wil je dat? Beste wenschen aan je vrouw en de jongens (is de zieke Hans weer opgeknaptGa naar eind578.) in het nieuwe jaar. Morgen ben ik jarig (heusch waar.) lang zal ik leven, hoezee. Beste groeten van je vrind Joop |
|