Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908
(2018)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
1905Nadat De Haans tweede roman, Pathologieën, al in de tweede editie van Pijpelijntjes door de uitgever was aangekondigd, vertelt De Haan op 5 januari 1905 aan Van Deyssel dat het boek ook inderdaad voltooid is. Het gaat over ‘de laatste jaren uit het leven van een jongen, die zich doodmaakt’. | |
90. De Haan aan Van Deyssel, 5 januari 1905 (volgens poststempel)29. St. Willibrordstraat.Geachte heer Thijm, daárom heb ik u niet eer geschreven, omdat ik vreesde het u lastig te maken en oók omdat ik zelf in het verval ben. En u dus aan een brief van mij niets versterkends hebt. Nu hoop ik, dat u deze brief niet lastig vindt. Ik heb zeér veel geleden, u weet wel waardoor, en heél zonder hulp, en met weinig troost. Het leven is moeielijk, m'neer Thijm, te zwaár voor 't schamele resultaat. Men werkt, maar waarom toch in 't eind eigenlijk. Toch heb ik mijn boek ‘Pathologieën’ willen afmaken en het dús gedaan. Het is klaar. En dat was weer prettig toen ik het laatste schreef. Daarover wil ik u nu schrijven. Zoudt u het eens willen lezen in handschrift. Ik bedoel dit, dat u het eerste leest, en is dat mooi en goed, dan leest u ook de rest. Het gaat gauw als iets mooi is, eigenlijk juist jammer. Het is misschien een vreemd boek, de laatste jaren uit het leven van een jongen, die zich doodmaakt. Met heél heél weinig gebeuren maar. Trouwens suicide is een psychologie, en er is maar weinig gebeuren, dat diep in je psyché gaat. Já, een groote physieke verandering, zooals als een jongen groot wordt, dat is ook een psychosisch groot ding. Ik zit niet alleen in deze kamer, mijn eigen kamer is koud, dus stoort men mij wat, u zult dus misschien deze brief gestoord vinden. Zoudt u me eens willen schrijven? Maar noodig is dat naturelijk niet. Laat ik zeggen, dat als u in veertien dagen niets van u hooren laat, dat u dan niet schrijven zult. Dat is dus goed? Ik ben zeer benieuwd, hoe u mijn boek vinden zult, en of ik 't u zenden mag. Zoo goed ik voelde heb ik het precies woord voor woord verzorgd. Zegt u dat eens: is het niet een ongeluk artist te zijn. Als je de andere lieden ziet, die gewoon leven, zonder iets extra's van inzicht en gevoel, daarna beelding, dat den artist maakt, dan zijn die rustiger, dus gelukkiger. Is Van Eeden gelukkig? Ik gloof het niet. En van u geloof ik het ook niet. Als Kloos 'n braaf gymnasiaeGa naar eind393. rector was geworden, was het dan niet beter geweest? Verwey lijkt mij met Aletrino de meest benijdbare van de menschen, die we kennen. Aletrino lijkt wel bedroefd, maar zijn diepste wezen is geen droefheid. Ik ben van de week 23 jaar gewordenGa naar eind394., dus ben ik nu meerderjarig, tóch wel aardig, je eerste meerderjarige dag, hoewel ik juist tot psychisch ongeluk altijd heb gedaan, wat ik wou. Misschien schrijf ik u later daar eens verstandig en prettig om te lezen over. Vooreerst kan ik niet werken, ik ben moew. Dat is toch geen schande, wat u? Het leven is sterk en schraal als een kwaaie wind. Dus dubbeld moeielijk. Veel vriendelijks van hoogachtend uw dienstwillige Jacob de Haan | |
[pagina 137]
| |
Beste Arnold, ik dank je voor je nieuwjaarskaartje en omdat je daárop schreef, dat je graag weer iets van mij hoorde, daárom schrijf ik je nú weer. Ik schrijf zeér weinig brieven, omdat men het mij lastig maakt, zeér lastig, en omdat ik voor mijn werk veel rust noodig heb. Het is altijd prettig als je werk goédgevonden wordt, en dus deed het mij genoegen, dat velen mijn roman van deze zomer zéér apprecieerden. Maar het is gewoon ellendig om dan van iedereen ellenlange brieven, natuurlijk met verzoek om brief-terug, te ontvangen. Begrijp je dat wel? Verstandige menschen doen zoo niet, dus zijn die brieven van de onverstandigen dubbel onaangenaam. En ik vreés, dat als over 'n paar maanden mijn roman ‘Pathologieën’ verschijnt, dat 't dan weér op nieuw begint. Dus ik dek me maar bij voorbaat. Misschien krijg je van dat nieuwe boek, een hommage de l'auteur. Waarlijk de auteur is je zeér genegen gebleven, en heeft dikwijls nog aan je gedacht, vooral omdat ik zoó vaak jullui huis langsga. Hoe gaat het op school? Dát wil ik altijd graag weten, ik hou zelf heel veél van studie, en jongens, die niet goed studeeren zijn mij kortaf 'n horreur. Ik hoop, dat je dat zelf oók inziet, en zorgen zult even goed in de vijfde te komen, als je tot mijn groot genoegen in de vierde kwam. Je moet niet boos zijn, dat ik kort en zeer kortaf schrijf. Ik ben wat oververmoeid en het voltooien van ‘Pathologieën’ heeft mij ontzaggelijk veel moeite gekost. Veel vriendelijks, ook aan je familie van Jacob de Haan
Haspels heeft kennelijk geantwoord op de brief van eind 1904 en van een ‘later zuiver’ boek gesproken, ongeveer zoals Van Deyssel had gedaan. | |
92. De Haan aan Haspels, begin 1905Amsterdam 29. St-Willibrordstraat.Zeer Geachte Heer Haspels! Hoewel ik heel hard werken moet om m'n kapotte kop er bóven te houden, schrijf ik u tóch even. Mijn boek is (litterair) goed, omdat het litterair goéd is, maar het is slecht, omdat het immoreele dingen zeit. Dat is geloof ik uw standpunt. Het mijne onmogelijk. Ik schreef geene veroordeeling en oók geene verdediging van de homosexualiteit. Ik was als artist door sommige dingen zeer aangedaan, en die aandoening heb ik in mijn werk uit te zeggen geprobeerd. Als dát goed geslaagd is, dan ben ik zeer gerust. Misschien had ik het boek niet moeten uítgeven. Voor mijn ekonomische zelf was 't beter geweest, voor mijn psychologische zelf oók. Toch deed ik het. En ik zweér u, met een zeér bezwaard gemoed, uit vrees voor de gevolgen voor anderen. Niet voor mij. U spreekt van de mogelijkheid van een later zuiver boek. Nooit kan ik een goéd boek maken zonder psychosen. Mij deert de hevigheid van de psychologische pathologie. In mijn boek ‘Pathologieën’, dat in 't voorjaar verschijnen zal, als ik gezond ben, geéf ik weér een psychose. Diéper, niet fragmentarisch met het tragische ondergaan van een goed mensch door zijn fatum van herediteit en melancholien. Ikzelf ben zeer zwaar erfelijk belast. Dat deert mij niet. Ik zal leeren willen de pathologieën van sexueele gekken te hanteeren met 'n lichtheid waarmee ik deze springende pennepunten op 't papier voor m'neer Haspels hanteer. U trekt het machtige krachtige van de lieden, mij deren enkel hun ondergangen. Maar u bent van een ander geslacht met een sterker streven en een betere hoop, die wij in deze schrale tijden hulpeloos verloren hebben. De idealen van de burgerij zijn de onze niet meer, de tijd van nieuwe is er nog lang niet. Er is ons niets gebleven dan ondergang. Wij | |
[pagina 138]
| |
vullen maar den tijd die er noodzakelijk wezen moet tusschen vroeger en later. Zooals er 'n nacht is tusschen twee dagen. Het is geen dagtijd. We zijn ongelukkig geboren, maar nu draag ik dat zoo sterk mogelijk. Ik dank u voor uw vriendelijke brief, veel vriendelijks kreeg ik de laatste maanden niet. Maar het is niet erg, ‘daar ik een schat heb diep in mij zelven’Ga naar eind396.. Veel vriendelijks en veel achtends van uw dienstwilligen Jacob de Haan
Binnen de SDAP ontwikkelde zich de Pijpelijntjes-affaire op eigen wijze verder. Begin januari had De Haan opnieuw aan de Commissie van Arbitrage geschreven, op 8 januari had de commissie hem meegedeeld dat zij nog steeds geschorst wasGa naar eind397.. Op 10 januari vertelde Van der Waerden in een bestuursvergadering ‘hoe Jacob de Hahn met hem mede naar huis ging en hem over een zaak sprak tusschen hem en de redactie van “Het Volk”’, en hem gevraagd had de kwestie met de arbitragecommissie op de agenda van de afdeling Amsterdam V te zetten. Op hoger niveau vergaderde op 13 januari het Dagelijks Bestuur van het PB met de (geschorste) Commissie van Arbitrage en bracht naar voren dat ‘publicatie van het voorgevallene [...] aanleiding zou geven tot dingen, die niet gewenscht zijn’. Publicatie zou ‘misschien beteekenen, dat de Hoofdredacteur [Tak] daarin zou zien een zoo ernstige benadeeling van zijn positie, dat hij misschien het Hoofdredacteurschap zou neerleggen’. Tak zelf vond dat hij er nu ‘genoeg onder geleden’ had. Als de zaak was ‘opgelost’, wou hij ‘een persoonlijk schrijven’ aan De Haan zenden om ‘zijn excuses te maken’. De commissie slikte haar voorwaarde: ‘mededeeling van het gebeurde aan de partij’, in en hervatte haar werkzaamheden; aldus werd op 24 januari 1905 aan het Partijbestuur geschreven. De Haan werd ‘mondeling gehoord’, daarna TakGa naar eind398., die verklaarde: ‘Ik ben blij, dat niet de zonden van Sodom en Gomorra met Het Volk in verband zijn gebracht. Onze vijanden zijn niets vies er in allerlei krantjes partij van te trekken. Als redactie staan we op een post van aanval en verdediging. 't Debat mocht niet langer gerekt worden’. Tak meende ‘voorzichtig gehandeld te hebben, al deed hij misschien formeel onrecht’. Hij deed ‘wat nuttig is voor de partij’Ga naar eind399.. Een nieuw element in de strijd vormde De Haans bewering dat hij ‘werd ontslagen als onderwijzer te Voorschoten, omdat hij niet op het stuk van Tak antwoordde en dus schuld bekende’. Men had in Voorschoten dus geloof gehecht aan de verdachtmakingen die Tak over de ‘stemmingen’ en de ‘kranke fantazie’ van De Haan in Het Volk van 9 augustus 1904 gespuid had. Toen de commissie aan Tak vroeg hoe hij het verantwoordde dat De Haan door zijn toedoen ‘in zijn moraliteit en daardoor in zijn brood, schade had geleden’, ontkende Tak simpelweg ‘de persoonlijke moraliteit van De Haan te hebben aangetast’. De Commissie van Arbitrage kwam tot een uitspraak. Zij keurde Taks beleid af en gaf als oordeel: ‘dat de partij en de redactie van Het Volk een zeer verkeerden weg zou opgaan als ze zich liet beheerschen door vrees voor 't gekal en 't geraas van onze vijanden’. Zij meende ‘dat bij de redactie de voorzichtigheid de wijsheid heeft bedrogen’ en dat het stukje van De Haan alsnog geplaatst diende te worden. Zo verscheen De Haans tekst van augustus 1904 op 16 februari 1905 in Het Volk, onder de titel: ‘Nog even 'n nastukje’; het was ‘trouwens nederig en vernederend genoeg’, zoals De Haan zelf oordeeltGa naar eind400.. ‘Nóch met den vriendelijk raadgevenden heer Tak, nóch met den hoofdredacteur van Het Volk’, aldus begint het, ‘wensch ik een litterair debatje op te zetten. Wederzijdsche misbegrijping en wederzijdsche onwelwillendheidjes zullen we maar weglaten. De quaestie of ik mij had moeten verontschuldigen bij de redactie hebben we besproken, dat is van geen belang meer. Ook niet of Tak wel goed ziet, dat 'n boek of | |
[pagina 139]
| |
direct-zelf-doorleefd moet zijn (dat is nog wat anders dan direct waargenomen) of 't product van een ziekelijke fantasie. Mijn boek is geen fantasie’. De rest van het stuk gaat over de SDAP. Tak heeft hem ‘helder doen zien, dat [hij] niet goed deed uit de partij te gaan’. ‘Van harte wou ik, dat ik niet vervreemd ben geworden van onze partij en onze genossen. Bij de quaestie lid van onze partij of niet beteekent die van 'n boek of niet, toch maar weinig. [...] Misschien dat “de ontvankelijke jongen” tòch nog 'n goed strijdbaar man wordt. Voor wat ik dan toch niet bewust tegen de redactie misdeed, doe ik hier gaarne amende honorable’. Een redactioneel commentaar lichtte toe dat dit stukje ‘krachtens uitspraak van de commissie van arbitrage’ geplaatst werd. Zo vriendelijk als de toon van het ‘nastukje’ was de schrijver na een half jaar al lang niet meer gestemd. Integendeel, hij zat vol grieven. Op 18 februari 1905 kreeg hij een tweede stuk in Het Volk geplaatst: ‘Censuur’. In dit stuk deelt hij mee bij district V van de SDAP afdeling Amsterdam een motie ingediend te hebben, te behandelen op het SDAP-congres in april: ‘Het congres verzoekt de redactie en de administratie van Het Volk zich van iedere censuur over werken van kunst en wetenschap te onthouden’. De Haans toon is die van de Tachtiger kunstenaar, omgaand met Van Eeden en Van Deyssel ‘of het zijn vriendjes waren’, die in halfbeschaafd gezelschap zijn recht opeist: ‘litteraire waarde en zedelijkheid behooren precies even streng gescheiden te zijn als b.v. iemand's geschiktheid als ambtenaar en zijn religieuse of politieke overtuiging’. ‘Het Volk wil geven een litteraire critiek, welnu, dan moet 't zich ook niet inlaten met quaesties van moraliteit in de litteratuur. Ik begrijp wel, hoe dat komt. Men is nog altijd te veel van meening, dat een laat ik maar zeggen immoreel litterair boek minder duldbaar zou zijn dan een o, zoo braaf boek, dat litterair slecht is. [...] In een litteraire kroniek behoort een boek als litteratuur te worden beoordeeld. Het gaat niet aan, daar willekeurige uitzonderingen op te maken, zooals met mijn boek “Pijpelijntjes” is gebeurd’. Het enige, wat de lezer over dat boek te horen had gekregen, was immers het advies van Tak geweest om het niet te lezen (9 augustus 1904). ‘Een litterair overzicht’, vervolgt De Haan, ‘is geen beoordeling zoo maar eens af en toe van een braaf boek’ (men kan daarbij denken aan Sjofelen van Henri Hartog, waarover in Het Volk zelfs een recensie in twee delen had gestaan, op 27 en 30 augustus 1904), ‘maar dient om de lezers een kijk te geven op wat in de nederlandse litteratuur gebeurt. Evenzoogoed als een politiek overzicht niet een bespreking is van wat de redactie sympathiek is, maar van 't heele gebeuren in onzen tijd’. Voorts protesteert De Haan tegen de weigering van de advertentie voor Pijpelijntjes-tweede versie, d.i. censuur door de administratie. De partij wenst advertenties te weigeren voor boeken ‘die strijdig zijn met de algemeen erkende beginselen van zedelijkheid in ons land. Dit is een proeve van onzin, waarop noodwendig iedere poging tot 't vaststellen van moraliteitsprincipes uitloopen moet, omdat zoo'n vast princiep er niet is’. In feite kwam het erop neer dat Het Volk de ‘moraliteitsprincipes’ van de bourgeoisie hanteerde. Tenslotte vraagt De Haan zich af met welk recht op dat moment de SDAP zo fel van leer trok tegen een wetsvoorstel van de christelijke regering om minder wenselijke drukwerken op de postkantoren te censureren: ‘als de postadministratie eens weigerde mijn boek “Pijpelijntjes” te verzenden, dan deed die precies wat de administratie van Het Volk ook doet, n.l. weigeren mede te werken aan de verspreiding van een slecht boek’. De redactie van Het Volk ontkende in een naschrift laconiek dat zij censuur toepaste. Op dezelfde 18de februari 1905 dateren we, steunend op het poststempel op het couvert, een brief aan Saalborn. Het gedoe met de SDAP bezorgt De Haan ‘gewrijf en geschrijf’ en Saalborn irriteert hem. Kennelijk bereidt De Haan zich voor op het congres van de SDAP, dat van 23 tot 25 april 1905 zou plaatsvinden. Iedere onnodige afleiding is | |
[pagina 140]
| |
hem ‘welkom’, schrijft hij en verbetert snel: ‘onwelkom’. Niet alle details in deze brief aan Saalborn zijn duidelijk. De betekenis van het ‘pottegepruts’ bijvoorbeeld is ons onbekend. Misschien is er verband met De Telegraaf, die ook in de St. Nicolaasstraat gevestigd was. Het Catulluscitaat kennen we uit Pathologieën, waar het als één der motto's fungeert; De Haan gebruikt er in zijn brief één regel van: omnes unius aestimemus assis, ‘laten we alle mensen (g)één cent waard achten’. Bij Catullus wordt omnes verbonden met rumores: ‘alle gepraat’. Het kan heel goed zijn dat dit citaat al in 1905 als motto aan Pathologieën was toegedacht. Het oude idee van het jongensboek (of kinderboek) wordt definitief weggewuifd. | |
93. De Haan aan Saalborn, 18 februari 1905Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.Arnold, je brief vond ik onaangenaam met je schrijfsels over de R.R.Ga naar eind401. van De Telegraaf. Die man is een nul, en om diens oordeelen geef ik geen slag. Omnes unius aestimemus assis, zooals Catullus zegt. Je moest nu te verstandig zijn en te voornaam om je met dat soort lui af te geven. Wier aanmatigende verwaandheid al zooveel jongelui op den verkeerden weg van quasi-litterair geknoei heeft geholpen. Als je werkelijk een litterair artist bent moet je dat pottegepruts met dat mensch uit de St-Nicolaasstraat laten, want anders zul je tallooze decepties hebben. Ik zou maar kalm mijn gymnasiumjaren gebruiken om veel kennis te krijgen. Die komt je altijd te pas. Ik wensch niet te zedepreken, overigens zul je je toch aan mij niet storen, en ik heb 't te druk. Over mijn eigen litterair werk schrijf ik niet. Wat mijn boeken betreft, jongensboeken zijn het alderminst. Ik ben niet boos op je, al schrijf ik kort en kortaf. Maar ik moet op 't a.s. congres van de S.D.A.P. met een paar domme menschen afrekenen, en nu geeft mij dat veel gewrijf en geschrijf, daarom is iedere onnoodige afleiding mij onwelkom. Als je dit jaar zitten blijftGa naar eind402., ben ik wel boos op je. Je kunt heel goed werken, en 't zou een pijnelijke schande zijn, als je bij de prullen kwam te hooren. Merci. Wil de gymnasiast nog eens bij me komen praten? Zaterdagmiddags om drie uur ben ik altijd vrij en in de Palestrinastraat. Als je lust hebt, kom dan nog maar eens. In haast, t.t. Jacob de Haan | |
94. De Haan aan Saalborn, tweede helft februari (?) 190529. St. Willibrordstraat.Beste Arnold, 't speet me, dat ik Zaterdag niet thuis was. Wil je Dinsdag a.s. om drie uur bij mij komen theedrinken in de Palestrinastraat 27. Ik zal dan thuis zijn. Dag, beste jongen, vriendelijk gegroet van Jacob de Haan
In deze tijd is De Haan begonnen aan een verslag van de Pijpelijntjes-affaire vanaf het begin in juni 1904, op verzoek van het bestuur van afdeling Amsterdam V van de SDAP; in de notulen van 14 februari leest men inclusief fouten: ‘J. De Haan wordt opgedragen een dosier saâm te stellen over de geheele zaak. Deze belooft dit en verstrekt’. Het was | |
[pagina 141]
| |
dezelfde vergadering waar De Haan een motie toelichtte waarin de afdeling de manier waarop men de Commissie van Arbitrage had behandeld, afkeurde. Op voorstel van J.W. MatthijsenGa naar eind403. werd de ‘afdeelingsmotie’ omgezet in een ‘congresdito’: ‘Het congres spreekt zijn ernstige afkeuring uit over de wijze, waarop de redactie van het Volk het werk der arbitragecomm[issie] heeft bemoeielijkt en vrijwel onmogelijk gemaakt’. Op de huishoudelijke vergadering van Amsterdam V op 23 februari 1905 trad de secretaris van die commissie, C. Bijkerk, sussend op. ‘Matthijsen zegt’, aldus de notulen, ‘dat 't negeeren van een comm[issie] ingesteld door 't congres een kaakslag voor de heele partij is, die we niet ongestraft mogen doen toedienen. Evenwel de red[actie van Het Volk] heeft schuld bekend, en dit is de beste waarborg tegen herhaling’. Zou men besluiten de motie in te dienen, dan bracht men ‘de partij in de komende tijden in gevaar’, aldus Bijkerk. De Haan moet toen gezegd hebben: ‘Wanneer ik doe, wat mij van verschillende zijden aangezocht is, nml. een brochure over 't geval schrijf, dan doet dit nog veel meer schade aan de partij’. Bijkerk wenste niet aan het aftreden van Tak mee te werken, ‘omdat in deze kritieke tijden geen plaatsvervanger voor Tak te vinden is’, maar De Haan wees ‘op het nog grooter gevaar, als deze zaak buiten de partij om, de buitenwereld bereikt’. De voorzitter van de vergadering protesteerde toen ‘tegen manieren van De Haan, die zich schuldig makende aan wat hij in Tak verwijt, de stemming door dreigementen forceert’. Na enig geharrewar besloot de afdeling ‘met groote meerderh[eid]’ de zaak toch ‘op 't congr[es] te brengen’; de tekst van de motie luidde: ‘Het congres draagt de comm[issie] v[an] arbitrage op, een volledigGa naar eind404. rapport over het geschil tusschen haar en de redactie aan de afd[elingen] der partij te zenden’. Bijkerk had dus geen succes. Er was in het begin van 1905 weer regelmatig werk van De Haan in Het Volk opgenomen: op 1 januari de schets ‘Koppige bootsman’, op 15 januari een gedicht ‘Visschers’, op 5 februari een schets ‘Fabrieksmeid’ (zonder toestemming van de uitgever noch die van de schrijver overgenomen uit KanaljeGa naar eind405.), op 12 februari een gedicht ‘Revolutie’ (over gebeurtenissen in Rusland) en op 19 februari een gedicht ‘Revolutie-bloed’ (het oudste gedicht van De Haan dat Gerrit Komrij in zijn bloemlezing Ik ben een jongen te Zaandam geweest van 1982 opnam). Er zouden nog volgen: op 7 mei 1905 het schetsje ‘Brieven’ en op 28 mei ‘Blinde partijgenoot’ (die het licht heeft gezien). De lezers van Het Volk, die op 18 februari De Haans uitdagende opmerkingen over literatuur en ‘moraliteit’ voorgezet hadden gekregen, konden dus iets weten omtrent de kwaliteit van De Haans talent, terwijl ze bovendien de tweede versie van Pijpelijntjes hadden kunnen aanschaffen. Op 21 februari 1905 probeerde een anonieme partijgenoot uit Rotterdam de schrijver in Het Volk te ridiculiseren: ‘Noch ik, noch één van mijn litterair ontwikkelde kennissen heeft ooit in het werk van d.H. eenige litteraire qualiteit kunnen ontdekken. “Pijpelijntjes” lazen wij geen van allen - het zou echter al zeer wonderbaar zijn, als d.H. zich daarin opeens als artiest had ontpopt’. Op 22 februari wordt De Haan in de correspondentierubriek niet zonder dreiging tot geduld gemaand: ‘Wij hebben nog een paar stukjes tegen u liggen en geven U dus in overweging ze alle drie tegelijk te beantwoorden’. Een zekere Blanche KoelensmidGa naar eind406. valt De Haan bij: hij waarschuwt wel tegen ‘stuitende advertenties’, maar vindt ook dat ‘de litteratuurrubriek litteratuur [moet] beoordeelen of niet beoordeelen, maar niet andere dingen erbij halen’. Op 24 februari schettert de trompet van L.M. Hermans, die we al leerden kennen uit zijn persoonlijke brief, ‘een niet geheel-geoorloofd schrijven’, aan De HaanGa naar eind407.. Hermans heeft de roman Pijpelijntjes wèl gelezen en hij zal zijn anonieme stadgenoot, diens literair ontwikkelde kennissen en vele anderen met hen wel eens even vertellen wat zij hebben gemist: ‘gloeiende beschrijvingen van de walgelijke omarmingen en zoenpartijen van twee | |
[pagina 142]
| |
jeugdige heeren, die af en toe een jongen van de straat oprapen om zoogenaamd een buitenkansje te hebben’. In deze tijd dateren wij de volgende brief van De Haan aan Van Deyssel. | |
95. De Haan aan Van Deyssel, tweede helft februari 1905Amsterdam 29. St-Willibrordstraat.Zeer Geachte Heer Van Deyssel, ik moet mij in ‘Het Volk’ hevig verdedigen over mijn boek ‘Pijpelijntjes’. Mag ik me daarbij op u en uw briefGa naar eind408. beroepen? Ik vraag u dit omdat dit van veel belang is. Ik ben zeer bedroefd. En kan niet veel meer doen. Maar mij verdedigen moet ik. Als u niet terug schrijft beschouw ik 't als een weigering, want niet-antwoorden als een toestemming te beschouwen wil ik niet. Maar uiterlijk overmorgen moet ik mijn verdediging doen. In haast en jachting, hoogachtend vriendelijk Jacob de Haan
Op 4 maart 1905 wordt De Haan door de redactie van Het Volk weer tot geduld gemaand. Op 5 maart publiceert het blad het congresvoorstel van De Haan inzake het weigeren van advertenties over boeken van kunst en wetenschap, zoals dat door district V van afdeling Amsterdam op 3 maart was aangenomen. Op de huishoudelijke vergadering had De Haan het blad van censuur beschuldigd: de redactie had de lezers afgeraden om Pijpelijntjes te lezen en zodoende ‘aan partijgenooten een oordeel’ opgedrongen en de administratie had een advertentie geweigerd, hoewel Het Volk wel advertenties plaatste voor ‘zgnaamde anatomische plaatwerken, die niets dan zwijnerij zijn’. Bedoeld is hier de Anatomische atlas met 83 afbeeldingen (van de geslachtsorganen), die in januari bij A. van Klaveren in Amsterdam verscheen en die in maart 1905 al aan een tweede druk toe wasGa naar eind409.. Vervolgens moet De Haan over Pijpelijntjes gezegd hebben: ‘Verscheidene critici van naam beoordeelden het boek, dat de verontwaardiging van redactie en administratie opwekte zeer gunstig’. En met die critici bedoelde hij niemand anders dan Lodewijk van Deyssel, twijfelachtig pleitbezorger, wiens oordeel aan de ook op deze vergadering aanwezige Bijkerk bekend blijkt te zijn. Bijkerk antwoordde De Haan: ‘Een boek is meer dan een keus van woorden. v Deyssel zelf zegt, dat zijn beginsel een evolutie heeft doorgemaakt’. Hij legt de nadruk op een andere zin in Van Deyssels brief dan waar De Haan op doelde: ‘Van de Haans boek zegt [Van Deyssel], dat het stemmingen wekt, als bij de handelende personen’. Matthijsen viel De Haan bij, De Haan veranderde nog het een en ander aan de tekst (dat bewees, zei hij, ‘zijn vatbaarheid voor rede’) en het voorstel werd aangenomen. Op 7 maart krijgt De Haan weer het woord in de correspondentierubriek van Het Volk. Hij gaat kort in op het stukje van Blanche Koelensmid, rekent bondig af met Hermans (die had een ‘scheeve’ voorstelling van Pijpelijntjes gegeven) en besteedt weer veel aandacht aan zijn voorstel voor het SDAP-congres, ditmaal helemaal op leerstellig-marxistische toon. ‘We leven in een tijd van dogma-dwang en censuur. Kunsten noch wetenschappen zijn bij deze regering veilig. [...] Daartegen moeten wij als sociaaldemocraten stevig en beslist stelling nemen. Onze beginselen verzetten zich tegen censuur. Wij hebben niet een Openbaring, iets “dat nooit wisselt en in niets ontbreekt”Ga naar eind410.. Voor ons zijn recht, godsdienst, moraal, kunst, slechts ideale [= ideële] afspiegelingen van 't economisch leven in eenen tijd. Wij verklaren de veranderingen in recht, moraal enz., noodzakelijk uit de productiewijze. [...] En nu lezen we daar ineens in het verslag van het P.B.Ga naar eind411. dat dit mee kan gaan met 't weigeren van advertenties voor boeken, die strijdig zijn | |
[pagina 143]
| |
met de algemeen erkende beginselen van zedelijkheid in Nederland. [...] Maar eenmaal een vaste regel zooals van 't P.B. aangenomen zijnde, raakt men in uiterste moeilijkheden. Zooals de roomschen hun moraal moeten knoeien en draaien om ze aan de behoeften van den tijd aan te passen. In dit licht gezien, is mijn voorstel geloof ik eenvoudig genoeg. Dringend beveel ik het nogmaals aan bij allen, die de vrijheid van geestelijke beweging in de partij liefhebben’. En tenslotte vraagt De Haan waarom de redactie van het Zondagsblad van Het Volk bijdragen van hem aanneemt en zelfs om nieuwe bijdragen heeft verzocht. ‘Waarde redactie, wenscht ge hiermee te bekennen, dat ge in Juni onnoodig bruusk zijt geweest?’ Tak antwoordde in een naschrift hierop: De Haans uitsluiting betrof alleen de kinderrubriek. Daar was het waar De Haan zijn tegenstander wilde hebben. Op 10 juni 1904 had immers heel duidelijk in de krant gestaan ‘dat de heer Jacob de Haan niet meer aan ons Zondagsblad zal meewerken’, conform Taks brief aan De Haan van 9 juni 1904Ga naar eind412.: ‘Het zal u duidelijk zijn, dat [...] uwe medewerking aan het Zondagsblad van Het Volk moet eindigen. Wij wachten dus geen copy meer van u’. Tak krabbelt terug en De Haan maakt daar gebruik van om zijn aanval te verscherpen. Hij lijkt steeds zekerder te worden van zijn zaak. Op 10 maart werpt hij de redactie voor de voeten: ‘Dit streng gescheiden houden van kinderrubriek en Zondagsblad geeft aanleiding tot allerlei commentaren’. En hij vraagt ronduit: ‘Is er in de veertien maanden, dat ik veel en veel in de kinderkrant schreef, en ook daarbuiten voor de kinderen deed, iets van een verkeerden invloed gebleken?’ - Tak antwoordt: ‘Den schrijver van “Pijpelijntjes” kinderen te doen voorlichten, achten wij hoogst ongewenscht. Is dat zoo onduidelijk?’ Maar met zo'n dooddoener stelt men het streng logisch werkend brein van een getergd jong schrijver niet buiten gevecht. In Het Volk van 14 maart 1905 is De Haan dus weer present: ‘Heb ik mijn psychologisch-sexueele ideeën ooit bij de kinderen gebracht? In de krant niet, dat weten we allemaal. Maar buiten de krant? Dat wordt gezegd, met 't oog op uw houding tegen mij. Antwoord nu toch eens rechtuit op mijn vraag. Als onze tegenstanders tegen sociaaldemocratische onderwijzers te keer gaan, dan zeggen we toch ook: “hun onderwijs is neutraal”. Mijn geval is eenzelfde’. - Zeer uit de hoogte klinkt het antwoord van Tak: ‘Met wat “gezegd wordt” hebben wij niet te maken’. Maar De Haan wèl, zou men zo denken, want die werd erop aangezien. Hij was er zelfs zijn baantje in Voorschoten door kwijtgeraaktGa naar eind413.. En was het niet Tak zelf die door de Commissie van Arbitrage gewaarschuwd was zich niet te laten ‘beheerschen door vrees voor 't gekal en 't geraas van onze vijanden’? Tak vervolgt: ‘Wij willen nog wel wat duidelijker zeggen wat wij bedoelen, al gelooven wij dat ieder ander dan De Haan zelf ons wel begrepen zal hebben. Den jongen man, die een “psychologisch-sexueele ideeën”-dispositie had als uit zijn boek bleek, achten wij niet de geschikte om aan kinderen leiding te geven, ook al was van die dispositie te voren niets gebleken’. Intussen kwam afdeling III van de SDAP in Rotterdam, plus Tak que Tak, met een congresvoorstel: ‘Het congres draagt de redactie van Het Volk op geen medewerkers aan het Zondagsblad toe te laten, wier medewerking schadelijk kan zijn voor de propaganda’. En de afdeling Hilversum formuleert voor het congres een motie van afkeuring tegen De Haan en een van goedkeuring jegens de houding van Het Volk inzake het boek Pijpelijntjes. Men wenst met name ‘dat redactie en administratie van Het Volk volkomen vrijheid moet gelaten worden in het plaatsen of weigeren van advertenties en het samenstellen van alle rubrieken der courant, behoudens verantwoording aan de partij’. De Haan reageert met zelfbeklag: ‘is tegen den schrijver van 't veelversmade “Pijpelijntjes” dan zoowat alles gepermitteerd?’ (15 maart). Op 16 maart ontkent zekere Jac. van Emden dat in de SDAP of in Het Volk censuur | |
[pagina 144]
| |
wordt toegepast, ook niet jegens Pijpelijntjes: het boek is eenvoudig niet besproken, dat is heel iets anders. De Haan eist dat de administratie van Het Volk geen advertenties over boeken van kunst mag weigeren. Maar is Pijpelijntjes wel een boek van kunst? (Hoe graag zal De Haan zijn opposant op deze plaats met een welgekozen citaat uit de brief van Van Deyssel de mond gesnoerd hebben!) Tegelijk protesteert zekere J.A.P. tegen zo'n zondvloed van stukken van De Haan. Tak reageert met een air van machteloosheid: ‘het formele recht tot zijn stukken kan d.H. niet ontzegd worden en de uitspraak der commissie van arbitrage bindt ons in die richting’. Daarop zal de secretaris van die commissie, Bijkerk, verontwaardigd reageren (23 maart): de commissie bindt door haar uitspraken niemand behalve voor het geval waarvoor haar tussenkomst is ingeroepen. ‘Wij zijn geen redaktie’. En Tak krijgt een veeg uit de pan: ‘het gaat niet aan in 't publiek de gevolgen van de onverstandige manier van handelen der redaktie te wijten aan een ander instituut van de partij’. In een naschrift houdt Tak vol dat de commissie toch invloed uitoefent, zoals ook rechtspraak ‘feitelijk haar invloed verder doet gevoelen dan het behandelde geval’. Even lijkt De Haan de moed te verliezen. ‘Als ik maar wat vinden kon, dan ging ik wel naar Indië of zoo’, schrijft hij op 16 maart aan Lodewijk van Deyssel: men ziet het thema van het ‘heengaan uit Holland’ weer opduiken, zoals in de brief van 11 juli 1904 aan RoukemaGa naar eind414. en zoals ook zuster Anna in zijn in 1906 geschreven kleine roman Ondergangen in grote nood als laatste escape bedenkt: ‘...als ze naar Indië ging...’Ga naar eind415. | |
96. De Haan aan Van Deyssel, 16 maart 1905 (volgens poststempel)Amsterdam 29. St-Willibrordstraat.Zeer Geachte Heer Van Deyssel, het zal u zeker niet bijzonder verwonderen, dat ik nog een brief zend. Ik vroeg u eenige weken geleden den brief, met uw oordeel over ‘Pijpelijntjes’ in ‘Het Volk’ te mogen publiceeren. Leest u ‘Het Volk’? Omdat u mij geen verlof tot die publicatie hebt willen geven, heb ik het niet gedaan. Maar ik vroeg het u niet uit 'n soortement van ijdelheid om eens te laten zien, hoe goed Van Deyssel mijn werk wel vond, neen, waarlijk niet. Ik vroeg het deels in nood omdat dag aan dag ‘Het Volk’ stukken tegen mij opneemt en mijn werk en mij-zelf verdacht maakt. M'neer Thijm, het is niks prettig zoo behandeld te worden. Ik studeer in de rechten en geef voor mijn levensonderhoud lessen, ik had er heel wat, wel 'n twintig in de week, soms nog meer, en ik kon er goed komen, en nog overhebben ook. Nu ben ik al mijn lessen kwijt door 't slechte relletje, dat dit sociaaldemocratische blad tegen mij op touw heeft gezet. Moet ik dan alles van die menschen zachtmoedig en dankend dulden? Als gij uwe meening hadt gezeid, dan hadden ze nooit zoo durven doen. Verlaine zei: ‘Il faut qu'on sache, il faut qu'on plie’ Juist, soms moet men buigen, om te mijden, dat men geheel verslagen wordt. Dus daarom heb ik u gevraagd om mij in deze hatelijke tijden te helpen. Maar weet u, wat ik heb gemerkt: dat 't heel wat moediger is hulp te vragen, dan zonder iemands hulp er maar op los te trekken. Al lijkt dat laatste veel flinker. Wist gij dan, dat menschen zoo bang waren en zoo laf? Een mensch, die ik eerlijk hield en flink durft over mijn werk niet te schrijven, omdat hij vreest daar geldschade van te hebbenGa naar eind416.. Maar, m'neer Thijm, dit is het gevaar. Niet, dat de menschen erin slagen mij als mensch en als artist eruit te knoeien, dat is voor mij wel erg en pijnlijk, maar voor de litteraire kunst zoo erg niet. Exoriare aliquis ex ossibus meis ultorGa naar eind417.. Maar waar moet het heen, als een schijnbaar goed kunstenaar schrijft: ‘Je hebt gelijk, en ik zou je graag helpen, maar als ik dat doe, doet 't mij schade’. Il faut qu'on sache, zeker, maar als dit vreezen bij iedereen het won, dan zouden de | |
[pagina 145]
| |
koekebakkersGa naar eind418. wel gauw baas worden. Ziet u, en dat weet u zelf ook wel, het gaat hier niet om mij en niet om mijn boek, maar om de litteraire kunst, die blijkbaar in Holland nog lang niet veilig is, en bij de socialisten heelemaal niet. Dat is het jammerlijke, en daar mag u nou met uw oudere jaren gerust om lachen, dat gaat mij zeer aan 't hart. Als artist ben ik weg, dat weet ik zeker. ‘De goede en zeldzame kunstenaar’ die u mij noemde is heelemaal verslagen in dit hatelijke geharrewar van vuile verdachtmaking en politieke socialisterij. Ik schrijf nu verdedigende stukjes in ‘Het Volk’ en verdedig mij in rumoerige vergaderingetjes Of er ooit weer een boek van mij komen zal? Ik geloof het niet, ik ben als verlamd in mijn denken. En alles doet mij pijn. 't Liefst zit ik alleen in de zon zonder gedachten. Zeker, ik had graag goede litteratuur willen maken, dat willen we allemaal, is dat niet zoo. Maar nu men mij zoo onmogelijk maakt, nu kan het niet. En het is verstandig zijn leven te veranderen, als het moet. Want er is een grens aan ieders kunnen, ik ben niet sterk en niet ervaren, hoe zal ik mij nu redden. Neen, het is beter maar te wijken. Als ik maar wat vinden kon, dan ging ik wel naar Indië of zoo, doch wist ik maar wat. Persoonlijk ben ik natuurlijk met uw oordeel over mijn werk wel blij, dat spreekt. Met vriendelijke hoogachting Jacob de Haan
In maart 1905 verscheen in het van oorsprong anarchistische, Vlaamse maandblad OntwakingGa naar eind419. een bespreking van Pijpelijntjes van de hand van Segher RabauwGa naar eind420.. De criticus toonde zich diep onder de indruk van dit boek van ‘miserabele, lamme menschen-wrakken, moei dóór-levend het triestige leven; sombere dagen, zonder zon meest; en regen... regen op de straten en regen door de zielen’ en van het ‘smartelijk samenzijn vol zielewee’ van ‘Cor, met zijn lamme matheid, met zijn meisjesziel en zijn jongensliefde en Hans... Hans met zijn buiën, met zijn dubbelheid, met zijn poozen van ziekelijke wreedaardigheid en martelzucht’. De atmosfeer van het boek is benauwend: ‘menschen voor 't boevenhuis, menschen voor 't krankzinnigengesticht, menschen voor 't hospitaal en voor de snijkamer’, ‘al die verongelukte levens die daar heendrijven’, ‘ontzenuwd en geknakt in de maling van den tragischen tijd’. Over De Haans stijl, zijn ‘manier’, is Rabauw minder te spreken: ‘die is minder de sterke eigenheid die onafscheidbaar van een groote persoonlijkheid is, dan veeleer een letterkundig “procédé”, een kunstmatig samenstel van uiterlijke schrijverstrukjes’, maar toch: ‘Men slikt dit alles wel mee, terwille van het goede’. Segher Rabauw vat samen: ‘een verdienstelijk werk dat een indruk te weeg brengt’, en wijst nog even op de knappe behandeling van het homofiele thema: ‘in 't bezonder doet het ons staren in 't gemoed van een urning, gedubbeld met een nevrosé, wiens doening [De Haan] ons vóórlegt zonder verbloeming lijk zonder schunnigheid en zóó begrijpend, dat wij dit jammer-leven voelen schrijnen in de diepte onzer ziel’. Op 18 maart weeft De Haan in Het Volk weer onverdroten verder aan het net van argumenten waarin hij Tak wilde vangen. Als de administratie van Het Volk (en volgens hem wond Tak de administratie om zijn vinger) advertenties op morele gronden weigert, aldus redeneert De Haan, dan aanvaardt zij voor wél opgenomen advertenties de morele verantwoordelijkheid. Hij wijst dan op ‘quasi-medische’ boeken, die een Amsterdams uitgever (Buys) onder een tweede naam (Van Klaveren) ‘lustig’ in Het Volk mag annonceren. ‘Laten we liever niets weigeren, dan zoo willekeurig te doen’ adviseert De Haan. Zijn toon krijgt iets schrils. ‘Is Het Volk dan een exercitieveld voor de moreele en litteraire liefhebberijtjes van zijn administrateur?’ Vervolgens brengt hij de besprekingen, die van Pijpelijntjes in Ontwaking en in Onze Eeuw verschenen waren, ter sprake (een Van | |
[pagina 146]
| |
Deyssel-woord ware hem liever geweest!) en citeert: ‘Deze schrijver heeft de taal in zijn macht, en weet ons met zijn droge en rake woordkunst de menschen verbazend scherp uit te beelden’, maar hij citeert Haspels niet volledig en de mededeling dat deze recensent het boek ‘als moreele daad veroordeelt’ geeft de strekking van diens kritiek maar zwakjes weer. De Haan bereikt hier juist een climax: ‘'t is wel wonder, dat juist de leden van de S.D.A.P. niets dan schunnigheid, schunnigheid in mijn boek vinden’. - Tak acht het debat gesloten. Op 26 maart 1905 neemt Het Volk in zijn verslag van de Tweede Kamer-debatten van 24 maart de passage op die het A.R.-kamerlid H. BijleveldGa naar eind421. wijdde aan De Haan: ‘Men zegt neutraal te kunnen zijn in de school, maar de redaktie van Het Volk logenstraft dat, door aan Jacob de Haan de redaktie van de kinderrubriek te ontnemen, hoewel deze beweert, ook daar neutraal te kunnen zijn’. De redenering was van een onverbiddelijke logica en herinnert dan ook sterk aan De Haans stukje van 14 maart in Het Volk. De sociaaldemocraten beweerden, dat christelijke kinderen - het was de tijd van de debatten over christelijk en openbaar onderwijs - heel goed neutraal les konden krijgen van socialistische of zelfs anarchistische onderwijzers. Tak had het in de Gemeenteraad van Amsterdam opgenomen voor een anarchistische onderwijzer die geschorst en ontslagen wasGa naar eind422., omdat hij vond dat deze man ondanks zijn anarchistische ideeën zeer wel neutraal onderwijs kon geven. Maar voor de kinderrubriek van Het Volk moest je blijkbaar heteroseksueel zijn, ook al bleek van je dispositie niets. Het antwoord van het sociaaldemocratische Kamerlid J.H.A. Schaper aan Bijleveld (5 april 1905) kwam op 7 april in het verslag in Het Volk nogal lapidair terug: ‘Weet de heer Bijleveld, die Jacob de Haan aanhaalde, geen verschil tusschen het verspreiden van socialistische ideeën en het beschrijven in romantischen vorm van de tegennatuurlijke liefde?’. Deze weergave van Schapers woorden is onvoldoende en ook onjuist. In de Handelingen van de Tweede Kamer vinden we de ietwat moeizame tekst van Schaper (die enerzijds het standpunt van Tak verdedigde: ‘een anarchist heeft ook recht om zijn beginselen aan te hangen, wanneer hij ze maar niet op de school brengt’, en anderzijds onder de parallel met De Haan probeerde uit te draaien) in extenso. Schaper vond om te beginnen Bijlevelds redenering ‘niet bepaald onhandig’ (ere wie ere toekomt), meent dan dat ‘het schrijven van een allerafschuwelijkst boek’ niet met ‘het aanhangen der socialistische idee’ te vergelijken is en vervolgt en besluit in grote onzekerheid: ‘Ik wil nog niet beweren, dat het schrijven van het boek onzedelijk is, maar het komt meer op het gebied van de quaestie of men een onderwijzer, die buiten de school onzedelijkheid heeft gepleegd, mag toelaten. Het eene dekt niet het andere, maar in die richting gaat het toch. Dit heeft niets te maken met de quaestie of men een socialist of anarchist, ook al is hij onderwijzer, het recht mag geven om propaganda te maken op politiek gebied buiten de school’. Schaper laat de kwestie of het schrijven van een onzedelijk boek gelijk staat met het plegen van een onzedelijke handeling dus onbeslist, alsof van het antwoord op die vraag niet alles afhing. De Haans commentaarGa naar eind423.: ‘Voelt ge [=Tak] Schapers onvastheid wel? 't Is ook niet alles voor een eerlijk man uw optreden te verdedigen. Toegeven, dat gij het neutraliteits-principe hebt geschonden mag hij natuurlijk niet, want dan had de heer Bijleveld gelijk, en dat hebben tegenstanders nu eenmaal niet. Zeggen, dat ik een min en immoreel leven leid mag hij ook niet, want dat weet gij en ook Schaper wel beter’. Op 11 april 1905 tracht Blanche Koelensmid de zaak-De Haan tot de juiste proporties terug te brengen: het gaat De Haan slechts om ‘een relletje in de partij’ en de hele kwestie neemt veel te veel plaatsruimte in beslag. In hetzelfde nummer van Het Volk prijkt een bijdrage van De Haan over caissonwerkers, een stuk in opruiend propagandistische toon (‘Arbeiders van Holland, hoe lang zal 't nog duren’...e.d.), de toon die velen in het werk van P.L. Tak zo node misten. Op 20 april zei De Haan dat ook op een | |
[pagina 147]
| |
huishoudelijke vergadering van Amsterdam V: ‘Het ontbreekt [Tak] aan revolutionair sentiment’. Hoopte hij op aansluiting bij de oppositie tegen Tak op het aanstaande congres in Den Haag, steun bij de groep om Troelstra, onder wiens opzwepend hoofdredactoraat hij eens medewerker van Het Volk was gewordenGa naar eind424.? Maar Troelstra maakte op het congres geen schijn van kans tegen Tak. De Haans mooie motie over advertenties, waaraan nogal gedokterd was (hij luidde tenslotte: ‘De administratie van Het Volk is niet gerechtigd advertenties voor boeken van kunsten en wetenschappen te weigeren’, waarop de afdeling-Arnhem amendeerde: ‘tenzij deze boeken een immoreele strekking hebben’, en de afdeling-Amsterdam I voorstelde: ‘geen advertenties kunnen worden geweigerd op andere dan op politieke en economische gronden’), De Haans motie werd niet eens in behandeling genomen. In Het Volk verschijnt de naam van De Haan in komische context. In de rubriek ‘Van week tot week’, op 23 april, brengen Albert Hahn en een ‘ik’-persoon een bezoek aan twee Haagse ooievaars. ‘Dus handelt 't Congres alleen over koetjes en kalfjes?’ ‘Volstrekt niet, mevrouw. Wij hebben ook een Haankwestie’. ‘Is dat familie van u, mijnheer Hahn?’ vraagt de ooievaar. ‘O, neen’, stottert Hahn ‘met een blos’. De ‘ik’ legt uit: ‘Het betreft een motie van de afdeeling V Amsterdam, zooals u weet de Pijp, over de Pijpelijn...’ ‘Hm, hm! Laat om Godswil de eieren 't niet hooren!’ waarschuwt moeder ooievaar. ‘Ah, juist, ik bedoel... eh... natuurlijk de electrische tramlijnen door de Pijp...’ Op 5 mei stelt De Haan in Het Volk vast dat allerlei voorstellen bij het congres onbehandeld zijn blijven liggen en hij verzoekt om een referendum onder de partijleden. Ditmaal antwoordt niemand hem meer. In de notulen van de huishoudelijke vergadering van Amsterdam V van 9 mei 1905 lezen we: ‘J. De Haan had de indruk gekregen dat wij bedrogen waren’. Intussen moest De Haan zich voorbereiden op het kandidaatsexamen Rechten aan de Universiteit van Amsterdam. Hij werd op 22 mei 1905 ‘met alle stemmen [...] afgewezen voor 6 maanden’; die stemmen waren van De Hartog, Conrat en Treub resp. voor Encyclopaedie van het Recht, Romeins Recht en Staathuishoudkunde. Toen hij precies zes maanden later terugkwam, op 23 november 1905, werd hij ‘met alle stemmen voor’ toegelaten en die keer maakte ook Van Hamel deel uit van de examencommissie. Eind mei had De Haan zijn ‘dosier’ oftewel de brochure waarmee hij Bijkerk eens gedreigd had voltooid: de Open brief aan P.L. Tak. En in die Open brief zal de befaamde brief van Lodewijk van Deyssel van 16 juni 1904 een centrale rol spelen. | |
97. De Haan aan Van Deyssel, 31 mei 1905 (volgens poststempel)Amsterdam 29. St-Willibrordstraat.Geachte heer Van Deyssel! Ik ben geheel opgemaakt. Mag en kan niets meer. Nu heb ik ten einde raad en baat een open brief aan Tak in de pers geleidGa naar eind425., waarin ik hem en de zijnen al zijn schandelijke daden verwijt. Daarin heb ik ook uw brief aan mij opgenomen. Ik moet dit doen. Men wil mij immers schandalig afmaken. Vergeef mij dit dus. Het is nu haast een jaar! Ik ben steeds uw toegenegen en dienstvaardige Jacob Israël de Haan
In 1886 ontstond de Berner Conventie, een poging om tot een internationale regeling van auteursrechten te komen; in 1904 bepleitte Gerard van Hulzen aansluiting van Nederland | |
[pagina 148]
| |
bij die Conventie (wat bij de wet geregeld zou moeten worden, dus in de Tweede Kamer), op 15 februari 1905 richtten Gerard van Hulzen, Herman Robbers en Herman Heijermans de Vereeniging van Letterkundigen opGa naar eind426.. Aanwezig bij de oprichting waren o.a. Van Looy, Querido, Van Oordt, G.F. Haspels, Top Naeff, Frans Coenen en W.G. van Nouhuys. De doelstelling van de Vereeniging was, aldus Asselbergs, dubbelslachtig: een ‘voorkeurloze boekenschrijversorganisatie’ en óók een bevordering van een ‘bloei der schone letteren’. Men wenste een organisatie waarvan iedere schrijver lid kon worden en die allerlei plannen zou trachten te realiseren, zoals de stichting van een ondersteuningsfonds, de oprichting van een bureau van informatie (‘inlichting, raadgeving en hulp’) aan de leden, modernisering van het auteursrecht, aansluiting van Nederland bij de Berner Conventie, het ‘bloemlezingartikel’ en het ontwerpen van standaardmodellen van contract tussen schrijver en uitgever. In het blad van de Vereeniging, Mededeelingen, vinden we geregeld een ledenlijst, die snel aangroeide. Het waren er in 1905 honderdtwee. Tot voorzitter was op 5 juni 1905 Lodewijk van Deyssel gekozen, wat wel gezien wordt als een ‘overwinning’Ga naar eind427. voor Van Deyssel, behaald op Albert Verwey. Van Deyssel en Verwey, die tezamen zo weinig eendrachtig de redactie van De XXe Eeuw gevoerd hadden, waren in 1904 uit elkander gegaan. Verwey leidde nu zijn eigen tijdschrift, De Beweging. Op 1 mei 1905 schreef Herman Robbers aan Verwey over de ‘Schrijversbond’ (de oorspronkelijke naam). Het is hem bekend dat Verwey een ‘ongunstige meening’ had en Robbers licht toe: de bedoeling is een vereniging van ‘beoefenaars van “schoone letteren”, of althans van den “stijl”’, een vakvereniging van ‘gens de lettres’. Iemand die zomaar wel eens wat schrijft, bijvoorbeeld een brochure over de kwestie der erfgooiers, wordt niet toegelaten; wél is gedacht aan geleerden, politici, journalisten, ‘wier werk eenigszins kan worden beschouwd als behoorend tot de litteratuur in ruimsten zin’, maar al met al toch niet meer dan een ‘onder-onsje’ van 500 à 600 leden. Hij meent dat ‘mannen’ als Verwey hun hulp niet mogen achterhouden en stelt de verkiezing van het bestuur op 5 juni op de jaarvergadering in het vooruitzicht. Ons is geen antwoord van Verwey aan Robbers bekend, maar wel een principieel opstel ‘Vereeniging van kunstenaars’ van Verwey in De Beweging (juni 1912), waarschijnlijk geschreven naar aanleiding van de oprichting van een overkoepelend Verbond van Kunstenaarsvereenigingen in 1911 door Robbers, die ook voorzitter was. Verwey stelt de vraag: hoe is de verhouding tussen de stoffelijke en de geestelijke doeleinden die zo'n verbond of vereniging kan nastreven? Wat het stoffelijke betreft, zo'n vereniging zal véél leden wensen, om een grote kas te kweken, de wetgever te beïnvloeden, het belang van de schrijver als ‘verkooper van voortbrengselen’ te behartigen. Streeft men naar een geestelijk doel, dan ligt de nadruk op ‘een keur’ van schrijvers, op kwaliteit; men wil geen grote aanhang, maar een ‘ware gemeenschap van kunstenaars’. Tegenover zo'n vereniging van kunstenaars met ‘genooten’ die wensen ‘zich te sterken aan elkanders arbeid en oordeel, elkanders meeningen te zuiveren en te verruimen, scherp te onderscheiden tusschen kunst en schijnkunst’ enzovoort (er tekent zich in zijn betoog een soort Beweging af!), staat Verwey sympathiek. Maar de Vereeniging van Letterkundigen kweekt ‘wat-dan-ook-geschreven-hebbende letterkundigen’, hetgeen ‘de stand van de letterkundigen’ schaadt. Kunst is, aldus Verwey, geen vak, maar een roeping. De VvL onderscheidt geen roeping van ‘geen-roeping’, zij brengt ‘ons geestelijk goed’ in gevaar. Robbers weerlegde Verwey's kritiek in een opstel in De Nieuwe Gids van 1915, ‘De nieuwe kunstenaar’. Verwey meende ‘dat al het op artistiek gebied voortreflijke tot nog toe enkel uit den eenling of de kleine, eensgezinde groep is voortgekomen, en dat dit steeds zoo blijven zal’, en dat is een ‘romantische meening’. Trouwens, zo voegt Robbers eraan toe, ‘er was altijd veel ouderwets romantisch in het geheele optreden, in bijkans alle | |
[pagina 149]
| |
sympathieën van “De Beweging”’, terwijl daarentegen de idee van het Verbond ‘geheel modern’ is: een moderne kunstenaar pleegt bij het woord ‘vakvereeniging’ géén ‘vies gezicht te zetten’, zoals Verwey deed. De Haan sloot zich waarschijnlijk in juni 1905, op voorspraak van Querido en Borel, bij de Vereeniging van Letterkundigen aanGa naar eind428.. Nu was hij officieel tot letterkundige verklaard, zij het slechts in de zin van Herman Robbers. Geheel vlot en zonder haperen verliep De Haans intree echter niet. Iemand moet zich tegen zijn toetreden verzet hebben. De Haan schrijft Van Deyssel en deelt hem tevens de op handen zijnde verschijning van de Open brief aan P.L. Tak mee, publicatie van een ‘al te verarmd mensch’Ga naar eind429.. | |
98. De Haan aan Van Deyssel, 13 juni 1905 (volgens poststempel)Amsterdam 29. St-Willibrordstraat.Zeer Geachte Heer Van Deyssel, de open brief aan P.L. Tak door mij, al te verarmd mensch, verschijnt nog deze week. Ik ben nog steeds in achteruitgang, en nu ben ik gansch zielsziek geworden. Het valt mij al te onmogelijk u te schrijven. Mijn open brief zal ik u zenden. Maar over eén ding moet ik u schrijven. Ik hope innig voor uw eerlijkheid, dat het niet waar zij. Mij is stellig verzekerd, dat gij het zijt geweest, die u verzet hebt tegen mijn lidmaatschap van de litteratoren-club, omdat ik geen litterair artist zou zijn. Groote goden, is dat waar! Hebt ge dat gezegd? Is het waar, dat Quérido mij er door heeft moeten sleppen. Meent ge dat ik het lidmaatschap van uwe vereeniging kinderachtig dwingend als een mijn gave waarde vermeerderende eer heb begeerd? Gansch heelendal niet. Het is mij juist aangeboden. In hartelijke trouwe, mijn meester Van Deyssel, ik houd heel veel van u, ik heb een groote vereering voor uw knap proza. Ook ik houd van het proza, dus houd ik ook van Van Deyssel. Maar ge moogt niet valsch zijn, louche tegen u-zelf in. Dat zal ik niet zonder weerspraak en zonder weerwerk laten. Maar gij hebt dit toch niet gedaan? Het zou al te bar zijn. Als ik weer wat gebeterd ben, dan meer. Veel vriendelijks van uw Jacob Israël de Haan
Van Deyssel heeft meteen geantwoord, hij heeft zich verdedigd en De Haan tegelijk aangevallen. Uit de onmiddellijk volgende reactie van De Haan kunnen we de inhoud van Van Deyssels ‘hooghartige brief van boosheid’ ongeveer afleiden. Wat ‘de zaak met de litteratorenclub’ betreft, Van Deyssel ontkende zich tegen De Haans toetreding verzet te hebben. Iemand (wie?) heeft De Haan wat op de mouw gespeld. Misschien heeft Van Deyssel hem hier toegevoegd dat hij niet zo'n ‘groote mond’ moest hebben. In elk geval valt hij De Haan aan op iets, wat Henri Borel geschreven heeft en waaruit bleek dat Borel op de hoogte was van de veelbesproken Van Deyssel-brief. Scherp heeft hij ook de publicatie van dat schrijven in De Haans Open brief aan P.L. Tak afgekeurd. De Haan rechtvaardigt zich, hij erkent dat hij volgens een bepaalde ‘fatsoenstheorie’ wel een ‘zeker verwijt’ verdient, maar houdt dan aan Van Deyssel met glasharde logica voor: ‘als het uw eerlijk oordeel is, moet ge er voor staan, en als het niet uw eerlijk oordeel was, hadt ge 't niet mogen schrijven’. Een passage over Aletrino voegt aan het bekende verhaal van Aletrino's ‘stuip van schrik’ toen hij Pijpelijntjes las, en van zijn optreden in samenwerking met De Haans | |
[pagina 150]
| |
verloofde, een detail toe: vóórdat wethouder Blooker de beide artsen onder druk zette, zou De Haan het echtpaar Aletrino opgezocht hebben en het advies gekregen hebben Pijpelijntjes voor zijn eigen bestwil terug te trekken. Volgens De Haans nu volgende brief had Van Eeden hem dikwijls voor Aletrino gewaarschuwd. Er is ons één uitlating van Van Eeden over de verhouding tussen Aletrino en De Haan bekend, een dagboeknotitie van vrijdag 21 januari 1916 bij de dood van Aletrino: ‘Hij had leelijke zwakheeden - vooral in zijn gedrag teegenoover JaapGa naar eind430. de Haan’. | |
99. De Haan aan Van Deyssel, 14 juni 1905 (volgens poststempel)Amsterdam 29. St-Willibrordusstraat. Woensdag-Dinsdag-nacht.Magister Van Deyssel, magis magistra veritasGa naar eind431..
Zeer gewaardeerde heer Van Deyssel, de laatstloopende post brengt mij uw brief, die mij op zich-zelf wel een vreugd is, maar met bitter verdriet. Ik zal u er precies op antwoorden. Nietwaar, ik heb u wel nooit ontmoet, maar er is toch van u naar mij iets meer dan niets, en dat uit zich nu in uw iet-en-wat wreveligen brief. De zaak met de litteratorenclub is deze. Ik geef u er namen en klare faam van. Het moet dan maar blijken, wie óndeugende leugens zeit. Ik ben het mij welbewust sterk niet. Ik schreef QuéridoGa naar eind432., dat ik maar geen lid werd, omdat er toch ook contributie aan vast zatGa naar eind433., en ik zeer verslagen in mijn geldzaken was. En ook omdat ik waarlijk geen twee, mijne voorstandersGa naar eind434., wist, daar Borel zich blijkbaar niet wilde compromitteeren. Quérido schreef mij toen, en dat was in Maart, dat hij gaarne mij als lid had, en mijn aanvrage wel wenschte te steunen. Als Henri Borel niet wou, dan snorde hij wel een tweede op. Hij noemde toen Mr. Coenen en u, of hij het u vragen zou. Ik was daar niet op gesteld, (Coenen is een vriend van Aletrino, en gij behandelde mij, mijner meening, niet goed.) en Borel maakte zich tweede. Daarna hoorde ik er niets van. Zondag sprak ik Borel, en die zei mij, dat gij het waart geweest, die u tegen mijn lidmaatschap hadt opgezet, daar uw goedgunstig oordeel over mijn werken geheel veranderd was. Hij had dit van Querido (pats, herrie met Quérido!) en slechts door diens hulp was ik er door heen gehaald. Zóó is 't mij verteld, en niet anders. Ziet-ge, geachte heer Van Deyssel, ik ben volstrekt geen buitenmatig goed mensch, en mijn leven is van der jeugd af, niet beter geweest, omdat ik niet beter was. Maar gelogen heb ik nog niemaals, neen niemaals. En ik heb óók niet gevreesd de waarheid niet te miszwijgen. Best mogelijk, dat ik nu weer van Quérido of van Borel op mijn kapotte kop krijg, doch op een kop zoo grof geslagen voelt men vijf zes patsen niet. Trouwens al voelde ik nog leed en zeer, dan zweeg ik toch niet. Ook mogelijk, dat ik een groote mond heb. Maardan liever eén groote mond, dan twee, die ieder 'n andere spreuk spreken. Ik voel, dat u een weerzinnige antipathie tegen mij hebt, dat spijt mij. Maar ik weet het niet te hebben verdiend, en het is dus geen verwijtende spijt. Ik heb uw brieven aan Borel laten lezen. Laat gij uw brieven niet aan hen lezen, die u vriendelijk zijn? Borel heeft onaangenaam over u geschrevenGa naar eind435., en u verweten, dat gij mij niet hebt beschermd, die de dappere practicus was der, ook door u bepleite, N-G. theorieën. Meent ge, dat ik Borel dat instak? Hadde ik het geweten, ik had het hem verzocht te laten. Maar wist ik het? Meent ge, dat ik niet onaangenaam werd aangedaan daardoor? | |
[pagina 151]
| |
Trouwens, ge hebt mij beloofd, over het gebeurde te zullen schrijven. Niet om prijs en baat voor mij was mij dit aangenaam geweest, maar om der wille van het schunnig geschonden litteratuur princiep, dat ons heilig en heerlijk moest zijn. Gij hebt gezwegen. Is voor ú dan een belofte niet iets zoo liefs, als een eigen kind? Ge moest mij niet zoo diep verwijten, dien ge daarmee zoo diep grieft. Gij zijt geen minne mensch, wiens woorden slechts belachbare waarde hebben, gij zijt Lodewijk van Deyssel. Weet ge het niet? En ieder woord, dat gij mij doet toekomen heeft zijn waarde van u. Ge verwijt mij, en dat lijkt slagraak, dat ik ‘P’ in den bekenden vorm uitgaf zonder A. te hebben geraadpleegd. Van wien weet ge dat? Het is een schreiende schande gewoonweg. Aletrino wist, dat ik de schetsen schrijvende was, hij wist, dat de opdracht aan hem was. Gelezen had hij ze niet, dat 's waar, net zoo min, als ik zijn novelle ‘Zomeravond’ had gelezen, die hij mij opdroeg. Moet hij nu zoo tegen mij doen? Ik weet wel, dat hij nu laat rondvertellen, dat ik slechts een merkwaardige zenuwlijder voor hem was. Welnu, als dat zoo is, dan zal hij zijn houding tegen de andere zenuwmerkwaardigheden maar eens moeten wijzigen. Anders komt hij nog wel eens voor andere dingen te staan. Hij heeft mij dingen onderwezen met alderscherpste aandacht, die men niet aan een boy van twintig jaar onderwijst, ja, was ik toen wel al de twintig volGa naar eind436.? Daar beklaag ik mij niet over, al is mijn gemoed vergiftigd en mijn leven verdorven, dat ik naar de dood verlang. Waarom doet Aletrino dan zoo? God, wat zijn de menschen laf, en wat is Arnold Aletrino een laf mensch. Totterdood toe had hij me moeten bijstaan. Trouwens, laten we niet hevig zijn. Hij heeft ook zijn leed, ge kent hem wel. En eens anders leed wegen wij altijd te lichtwichtig. Als hij niet bang was geweest voor den wethouder, hij had mij in al mijn ellendes niet verlaten. Maar men heeft hem met broodroof gedreigd. En hij is al ouder, en zijn arme oogen neigen ter blindheid. Toen durfde hij niet. Ge moet hem vergeven. Meent ge dat ik niet alles van die markante dagen weet? Ze verjaren juist in deze week. We zullen ze een festijn van bedroefenis toebereiden. Nadat hij het boek gelezen had, nadat de ruige buien mij overdonderden is hij nog bij mij gekomen, omdat ik lijfs- met zielsziek niet naar zijn huis kon en mocht. Eenmaal was ik beter nog bij hem en zijn vrouw, en toen spraken ze van het boek inhouden te mijnen bate. Van hunne baat is niet gesproken. Maar ik boog mijn hoofd voor de menschen, die onze minderen zijn, niet. Wenscht ge dat ik het nu buige? Toen daarna die oudliberale wethouder zich erin moeide, toen viel hij mij af. Niet eer. Het beslissende moment trouwens voor al Aletrino's handelingen is nóch zijn eigen rede, noch zijn eigen inzicht, maar de vrees voor zijn brood. Dat wel beter is en veiliger, dan het schamele mijne, maar ge weet, hoe meer men heeft, hoe minder men verlies wenscht. Als Aletrino door mijn schetsen op straat is gekomenGa naar eind437., welnu, magister Van Deyssel dan ben ik in de modder geraakt. Hij zit allang veilig thuis, wijl ik nog in de goot lig, vertrapt door al minne menschen. Arnold Aletrino, ons beider vrind, die moest mij helpen, zooals een fabrieksheer moreel verplicht is, den arbeidersman te helpen, die zich in zijn fabriek wonden opliep. Door het verderfelijke sexueele onderwijs van Aletrino is dit alles gebeurd. Welnu, ik bén een zenuwlijder, maar wat is hij? Is morphine soms goed voor zenuwlijders? Hij moest zwijgen, en erkennen, dat hij net zoo goed schuld heeft aan de geboorte van dit boek en al volgende, (want ik buig tóch niet,) als de vader aan de geboorte van een kind, al droeg de moeder het. Ja, hij verloochent dit buitenhuwelijksche kind, en de slecht misleide moeder erbij. Dat is zeer zeker fatsoenlijk. Maar boven fatsoen gaat eerlijkheid. Ik heb schuld (als er schuld is) en hij heeft schuld. Hij erkenne de zijne, zooals ik de mijne erken. Openbaar en eerlijk. Ik verloochen niets van wat hij mij geleerd heeft, dat niet te versmaden was, en daarmee eer ik hem, die mijn vriend is. Van Eeden heeft mij | |
[pagina 152]
| |
dikwijls voor hem gewaarschuwd, maar ik wenschte hem niet te verlaten zoolang hij mijn bijzijn wenschte. M'neer Van Deyssel, ik ben, best mogelijk, een slecht mensch, maar mijn vriendschap is voor Aletrino een opofferingGa naar eind438. geweest. Wenscht ge mij wijders te verwijten, dat ik uw brief aan mij publiceer? Het lezen van dezen brief is u misschien te vermoeiend, en mij valt het schrijven zwaar, anders zou ik u aantoonen, dat mij, zeker verwijt treffen mag, maar niet zoo zwaar als gij het meent. In uw brief wordt niemand derds gerept, als het uw eerlijk oordeel is, moet ge er voor staan, en als het niet uw eerlijk oordeel was, hadt ge 't niet mogen schrijven. Ik heb u van den zomer om een onderhoud gevraagd, gedachtig aan uw eigen woorden voor in Henri Hartog's boek, dat men slechts daardoor tot goede overeenstemming komtGa naar eind439.. Dan had ik u kunnen spreken, levendig, nu moet ik u schrijven. Toen men mij in Het Volk schandalig schond heb ik u, o, zoo dringend toestemming verzocht tot 't publiceeren van uw brief in mijne verdediging. Gij hebt mij niet eens geantwoord. Daartoe zijt ge niet verplicht, ge kunt het druk hebben en mij te minachten. Toen heb ik uw brief niet gebruikt. Maar nu is het te bar, nu moet ik wel. Ik vraag u nogmaal wel vergeving, maar nu moet 't. Ge moest liever niet spreken van het leed mijns levens. Ge kent het niet. Het is voor u niet van belang ook, maar mij heeft het onherstelbaar geknakt. M'neer Van Deyssel, aan zenuwlijden sterft men niet, en in iedere tabel kunt u zien, hoelang iemand van 23 jaar nog te leven heeft, het is lang. Al te lang. Wat het einde is van dit alles, ik weet het niet. Maar het zal bitter genoeg zijn. Ge moest mij met mijn droefenis alleen laten, liever dan mijn zenuwziek levensleed te wegen tegen praatjes namens Aletrino verspreid, en tegen de fatsoenstheorie, dat men particuliere brieven noch toont noch publiceert. Wat nog niet eens een goede theorie is. Zijt ge boos over mijn schrijven? Ik zeg het zooals ik het gevoel, er is geen leugen in dezen brief. Als ge boos zijt, probeer u dan toch in mijn toestand te verplaatsen. God verhoedeGa naar eind440. u, dat ge niemaals in zoo'n impasse raakt. Geloof mij, zeker dat gelooft ge toch wel? uw zeer toegenegen en steeds zeer waardeerende Jacob Israël de Haan
Op 19 juni 1905Ga naar eind441. verscheen de Open brief aan P.L. Tak, Hoofdredacteur van ‘Het Volk’, Lid van het Partijbestuur der S.D.A.P.Ga naar eind442.; Lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland; Lid van den Gemeenteraad van Amsterdam; Lid van de Schoolcommissie te Amsterdam; Lid van de Gezondheidscommissie te Amsterdam; Redacteur van ‘De Kroniek’; Voorzitter van de Vereeniging: ‘Kunst aan het Volk’Ga naar eind443.; was de brochure iets later verschenen, dan had aan deze indrukwekkende reeks functies nog het lidmaatschap van de Tweede Kamer toegevoegd kunnen worden, waarin Tak eind juni gekozen werd als afgevaardigde van het kiesdistrict Franeker. Op 20 juni verscheen in Het Volk de advertentie van Jacq. van Cleef: ‘Open brief aan P.L. Tak door Jacob Israël de Haan. Prijs f 0,15’. Het was de eerste keer dat De Haan onder zijn volle naam voor het publiek trad. Men kan de brochure een literair gestileerde redactie noemen van het dossier dat De Haan op verzoek van het bestuur van afdeling Amsterdam V, op 14 februari 1905, is begonnen samen te stellen. Het is proza van sterke retoriek. Op de eerste bladzijden spreekt De Haan de angst uit van ‘een al te arm jong-man’, die het opneemt tegen ‘een veel-vermogend en een grof-willend man’ als Tak. De toon is emotioneel: ‘Gij hebt mij ziek gemaakt’, soms regelrecht oudtestamentisch: ‘Gij hebt mij gebroken met bréukslag op bréukslag’Ga naar eind444., soms scherp beschuldigend: ‘Gij hebt mij tot tweemaal toe van mijn broodwinning beroofd’ (door het ontslag bij Het Volk en door de kwestie in Voorschoten). Dan volgt een verslag van de Pijpelijntjes-affaire, te beginnen met het briefje van Tak van | |
[pagina 153]
| |
9 juni 1904Ga naar eind445.. De Haan laat de gebeurtenissen in chronologische volgorde de revue passeren, zijn ‘verantwoording aan de S.D.A.P.’ (waarin al op een oordeel van Van Deyssel gezinspeeld werd: ‘Ik wensch van mijn apologie geen apocalyps te maken, anders zou ik eens zeggen, hoe een van de litteratoren, die ook in onze kringen zeer gewaardeerd wordt, over mijn boek denkt’), het antwoord van Tak en al wat daarop volgde tot en met het conflict van Tak met de Commissie van Arbitrage en de geweigerde advertentie voor Pijpelijntjes. Maar pièce de résistance van de brochure is de veelbesproken brief van Lodewijk van Deyssel, een publicatie die erop berekend was een aantal tegenstanders diep beschaamd te maken, zoals blijkt uit een zin als: ‘Zal “de Bode”, die zoo'n ophef maakte van Van Deyssel's woorden over Hartog nu inzien, dat ze mij onrechtmatig behandeld heeft?’. En Tak krijgt te horen: ‘Ge moet mijn werk als litterair werk beoordeelen. Trouwens gij weet dit alles heel goed. Gij hebt mij geoordeeld naar beginselen die niet alleen niet de mijne zijn, maar ook de uwe niet’. In de notulen van afdeling Amsterdam V werd op 20 juni 1905 aangetekend: ‘Ook was ontvangen de Open brief van J.I. de Haan aan P.L. Tak, en een briefkaart van J.I. De Haan meldende dat hij niet ter vergadering kon komen’. Een lidmaat dat wel ter vergadering verschenen was, sprak van ‘dit pamflet’ als ‘een enorm wapen in de handen der tegenpartij’ en als ‘de uitdrukking van een monomaan’ en een ‘wraakoefening’: ‘Omdat Tak geen trap kreeg op het Congres wil De Haan hem die thans geven’. Men kwam tot een motie, waarin men zijn vertrouwen in Tak uitsprak. Op 21 juni verscheen het antwoord van Tak op De Haans brochure in Het Volk, een stuk waarin Tak met alle oude en enkele nieuwe kunstgrepen De Haans aanval afsloegGa naar eind446.. Veel indruk moet de manier gemaakt hebben, waarop hij de brief van Van Deyssel in een handomdraai tot een wapen voor zichzelf omsmeedde. Tak releveert Pijpelijntjes als ‘een boek vol mannenliefde, knapenliefde, en andere sexueele afwijkingen’ en bovendien ‘in den eersten persoon’ geschreven en citeert Van Deyssel: ‘De uitgave van een boek als het uwe nu, bevordert gevoelingen en gedragingen zooals die, welke er met zooveel talent in zijn beschreven’. Tak: ‘Dit was ook onmiddellijk mijn indruk’. De lectuur van een boek als Pijpelijntjes, waarin onzedelijk bedrijf ‘zoo plastisch’ beschreven werd, stond gelijk aan een ‘aanraking met de verleiding’ door zulke onzedelijke ‘individuen’ in de werkelijkheid. Tak en Van Deyssel waren het eens. En Tak, ‘niet zoo vrij als de literaire criticus’, moest doen wat zijn plicht was: De Haan ontslaan. ‘Het geluk van menschenlevens en van gansche gezinnen [was] ermeê gemoeid’. Het spreekt vanzelf dat Jacob Israël de Haan op Taks antwoord reageerde. Het spreekt ook vanzelf dat Tak weigerde De Haans reactie in Het Volk te plaatsen. Het had al heel lang afgelopen moeten zijn. En de zonden van Sodom en Gomorra mochten in geen geval opnieuw in verkiezingstijd met Het Volk in verband worden gebracht. Op 28 juni 1905 werd Tak voor de SDAP in de Tweede Kamer gekozen. De Haan vreesde toen zeer dat hij uit de partij zou worden gestoten. Hij kwam alleen te staan. Op protectie van de zijde van Van Hall of Van Hamel, de Groningse Romanist, leek hij niet meer te kunnen rekenen; steun van de kant van die andere hooggeleerde Van Hamel, de Amsterdamse rechtskundige, was onzeker; Thijm leek boos op hem en Aletrino al helemaal; met Borel was weinig of geen contact. Borel zat op Walden. Toen herinnerde De Haan zich zijn oude vriend Van Eeden. Van Eeden zal geen weet hebben gehad van het artikel dat De Haan intussen over hem had geschreven en dat in dat voorjaar gepubliceerd was in het Orgaan der vereeniging Rust Roest (dH. ‘Iets over Frederik van Eeden’, II/1 (april 1905) p. 1-8). Cor Hugenholtz, apothekares in het Wilhelmina Gasthuis, zat in de redactie van dit blad voor het verplegend personeel van haar ziekenhuis; zij zal De Haan om dit opstel gevraagd hebben. De Haans | |
[pagina 154]
| |
mening over het gedicht Ellen was sinds 1899 niet noemenswaard veranderd: ‘Ik vind Ellen geen mooi vers als geheel’, ‘Dit heele vers Ellen is van onechte grootdoenerij’. Over ander werk is hij vol lof; hij beveelt de ‘lieve zusters’ de Bloemlezing uit Van Eeden's werken van harte aan. De Haan zal een exemplaar van dit blaadje niet naar Van Eeden gestuurd hebben; het ontbreekt in het Van Eeden-archief en er is ook geen begeleidende brief bekend. Hij zal de kritische toon van zijn opstel niet de juiste manier gevonden hebben om het contact met Van Eeden te herstellen. | |
100. De Haan aan Van Eeden, eind juni 1905Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.Beste Van Eeden, ik wensch zeer tot je terug te keeren. Wil je mij eens schrijven? Nietwaar, je zult niet doen, als die vele menschen, die mij vroeger hebben aangemoedigd en gevleid, en die mij nu laten vervallen. De Heer Van Hall bijvoorbeeld en prof. Van Hamel te Groningen. Ik kan niet te Bussum komen, want de reis is mij te bezwaarlijk. Beste Van Eeden, ik ben zeer vermoeid en zeer bedroefd, iederen dag wordt mijn ziel zieker. Ik heb geen stijging meer. Zie je, beste vriend, het vallen is zoo erg niet, maar het neerkomen. Misschien, dat ik behouden kan blijven, als mijn geest goed en gaaf blijft. Maar, en dat is juist mijn angst, die gaat achteruit. Mijn optreden tegen P.L. Tak heeft de sociaal-democraten zeer verbitterd, ze zullen mij waarschijnlijk de partij uittrappen. Maar ik kan niet anders. Ben je nog vaak in Amsterdam? En ben je weleens vrij? Ik ben dagelijks ih huis van Hans en kun je daar niet eens komen 's middags om ná drie uur? Het is er dan stil en rustig. Palestrinastraat 27 bh Concertgebouw telefoon 1470. Wat denk ik nog dikwijls aan je, ik heb altijd veel van je gehouden. Goede dingen om je te schrijven weet ik niet. Alleen ik ben veel deemoediger geworden. En dat lijkt mij wel een goed ding. Ik denk: het is beter schraal leven en deemoed, dan ruim en rijk, maar met koppige trots. Deemoed hoeft durf niet uit te sluiten. Ik heb een moment afgewacht, zonder pijn om je te schrijven. Het is ook zulk fraai weer, tot in de stad toe. Aletrino trekt zich niets van mij aan. Hij is bang. Thijm schreef mij een hooghartige brief van boosheid. Ik gloof dit: Van Deyssel heeft sterke momenten van kunst en eerlijkheid maar geheel en al betrouwbaar is hij niet. Prof. Mr G.A. van Hamel was wel bereid mij te helpen, maar men schijnt hem te hebben bepraat. Het leven is al te moeielijk. Veel beste groeten van mij, en ik ben je altijd zeer genegen geweest. Joop Is Henri Borel goed?Ga naar eind447.
Door de publicatie van zijn brief in de Open brief aan P.L. Tak raakte Van Deyssel, die Pijpelijntjes-tweede versie niet recenseerde, ondanks zichzelf toch bij de Pijpelijntjes-affaire betrokken. En het muisje had meteen een staartje. Direct na de verschijning van De Haans brochure werd de beroemde literator in het zonnetje gezet en wel in De Ware Jacob van 8 juli 1905. ‘Een groot criticus heeft zijne meening gezegd over “Pijpelijntjes” van Jacob de Haan’ schrijft het blad en haalt dan heel Van Deyssels halfslachtigheid door de mangel. Zijn brief aan De Haan wordt uit de Open brief aan P.L. | |
[pagina 155]
| |
Tak uitvoerig geciteerd met cursivering van de zin ‘Voor mij zijt gij een zeldzaam en goed kunstenaar’ en dan vervolgt het blad: ‘Vreemde plaats, voorwaar, om een letterkundige critiek te plaatsen. Was voor dit, des Meesters oordeel, geen betere te vinden? Zou Verwey het stuk voor De Beweging geweigerd hebben? Zoo ook De Koo voor de Groene, Kloos voor De Nieuwe Gids? Wij weten het niet. Slechts dit weten wij: dat De XXste Eeuw, redactie Lodewijk van Deyssel, het stuk de moeite van het plaatsen niet waard heeft gevonden. Voor dit hóóg-literaire maandblad was het van géén belang, of er al of niet een zeldzaam en goed kunstenaar ontdekt was’. Op 22 juli 1905 werd de schrijver van het ‘zedelijkheids-causerietje’ van 1888 er in De Ware Jacob opnieuw tussen genomen: ‘Minister Kuyper heeft tot alle schoolopzieners een missive gericht, waarin gelast wordt, dat op alle rijke-meisjes-hoogere-burgerscholen voortaan Een liefde en De kleine Republiek van Lodewijk van Deyssel als leerboek zullen worden ingevoerd’. In het protestantse blad Ons TijdschriftGa naar eind448. werd Van Deyssels stellingname ten aanzien van Pijpelijntjes met bijval begroet. Men hanteerde in het christelijke blad ‘een hoogeren, wijl principieelen maatstaf’, aldus L. Bückmann (dezelfde die een jaar daarvóór op de intrekking van Pijpelijntjes commentaar had geleverdGa naar eind449.), maar hij constateerde met vreugde dat Van Deyssel ‘in de praktijk’ voortaan als bondgenoot beschouwd mocht worden. De man die Een liefde schreef en beschouwingen als het ‘zedelijkheids-causerietje’ (waaruit Bückmann citeert: ‘Evenmin als een tafel bitter of een raadgeving vierkant kan zijn, kan een kunstwerk zedelijk wezen’), was tot het inzicht gekomen dat de publicatie van een boek ‘als daad in de samenleving’ beschouwd moest worden: Van Deyssel keurde dus de publicatie van Pijpelijntjes ‘als daad in de samenleving’ af. Hij werd in Ons Tijdschrift als ‘medestander’ binnengehaald. De oplaag van de Open brief aan P.L. Tak noch de verspreiding van de brochure is ons bekend, maar zeker is dat Van Deyssels Pijpelijntjes-brief, met zijn amendement op de oude Nieuwe Gids-theorie omtrent de verhouding tussen kunst en zedelijkheid, een rol is gaan spelen in de literaire kritiek in die tijd. Zo vinden we Van Deyssels mening met instemming te berde gebracht op de ‘Leestafel’ in De Oprechte Haarlemsche Courant van 26 februari 1906, in een bespreking van De berg van licht van Louis Couperus. De criticus signaleert de verdwijning van de ‘sympathieke boekfiguren’ in de eigentijdse literatuur. Men ziet in de romans het optreden van ‘dégénéré's en perverschen’, het thema ‘ontaarding’ biedt ‘navrant levensleed vol tragische kracht’, men beschrijft ‘toestanden, welke te beschrijven vroeger hoogst onzedelijk zou geacht zijn’. Toen kwam Van Deyssel en wees op het zo lang uit het oog verloren belang van de literatuur voor de samenleving. Van Deyssel vond bijvoorbeeld Pijpelijntjes van Jacob de Haan, ‘een roman, die toestanden van tegennatuurlijke ontucht bespreekt’, ‘voortreffelijke kunst’ en keurde niettemin de publicatie ervan nadrukkelijk af. Zo meent de criticus in het Haarlems blad dat ook De berg van licht misschien wel ‘hooge kunst’ mag zijn, maar ‘dat dergelijke kunst verwerpelijk is’. De Ware Jacob spon bepaald zijde bij de Pijpelijntjes-affaire. Op 1 juli 1905 bleek het blad allerminst te zijn vergeten dat de roman oorspronkelijk opgedragen was geweest aan ‘goede A. Aletrino’Ga naar eind450. en achtervolgde hem met een versje van Dr Ari StopGa naar eind451.: De heer Pijpelijntjes ontzag zich niet
Aletrino, een kraan op medisch gebied
Met ‘goeie Aletrino’ aan te spreken.
Ja, ja, Aletrino, dat komt er van
Wanneer gij, zeergeleerde man,
| |
[pagina 156]
| |
't Goed recht van het uranisme gaat preken.
En op 12 augustus 1905 citeert De Ware Jacob een advertentie uit de NRC: ‘Jongmensch uit den deftigen stand zoekt een Vriend, leeftijd 21 à 22 j. P.G. lid d. Dierg. Franco br. lett. L.Z. bij G.B. 't Hooft, Boekhandel Haringvliet 99’, en vraagt zich af: ‘Wat heeft dàt te beduiden? Pijpelijntjes?’ Op 11 juli 1905 adverteert Jacq. van Cleef voor Pijpelijntjes en voor de Open brief aan P.L. Tak in Het Volk. Op 12 juli kwam bij het bestuur van Afdeling Amsterdam V een voorstel binnen om Jacob Israël de Haan te royeren. Op 18 juli besloot het bestuur dit voorstel te steunen. Op 1 augustus richt De Haan zich weer tot Van DeysselGa naar eind452., hopend op publicatie van fragmenten van de roman Pathologieën in De XXe Eeuw. Het blijkt dat G.A. van Hamel De Haan toch geholpen heeft en wel aan een ‘broodsbetrekking’ bij de Rijksverzekeringsbank (de tegenwoordige Sociale Verzekeringsbank), ‘het orgaan, dat de Ongevallenwet uitvoert’; er werkten in 1905 zo'n zeshonderd administratieve krachten onder weinig ideale omstandighedenGa naar eind453.. Van Hamel zat in het bestuur van de RVB. | |
101. De Haan aan Van Deyssel, 1 augustus 1905 (volgens poststempel)Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.Beste m'neer Van Deyssel, nu moet ik u nog eens over mij schrijven. Ik hoop, dat mijn laatste brief u heeft goedgedaan, en dat u begrepen hebt, dat ik niet Aletrino leed heb gedaan opzettelijk. Hij mij ook niet, heelemaal niet. Wij hebben elkaar wel domme dingen te vergeven, maar geene slechte. Meent ge voorts, dat ik de publicatie van uw brief zoo aangenaam vond? Neen, neen, wis en waarlijk niet. In 't algemeen is publicatie van enen brief slecht. Maar dit hier was toch een goede en verstandige brief, en die mij zeker baten zal, en u niet schaden. Ik hoop, dat ge dit zult inzien, en dat ge mij dat niet kwalijk zult nemen. Mijn leven is veranderd. Het is nu heel moeielijk geworden. Doch wel met een beetje kans op verbetering. Prof. Mr. G.A. van Hamel heeft mij een plaatsje weten te bezorgen aan de Rijksverzekeringsbank. Mijn salaris is héél klein, maar f 520 't heele jaar. Daar moet ik mee leven, bovendien nog bekostigen mijn studiën ook. Het is dus geen gemakkelijk leven. Bovendien is het leven hard, en zijn de dagen lang van zeér vervelend werk. Toch moet ik dat nu verdragen met hoop op verbetering. Maar nu wou ik u eens heel ernstig iets vragen. Ge hebt mijn vorig werk zoo zeer geprezen. Daar was ik blij om. Aletrino en ik beiden stelden uw oordeel heél zeer op prijs, ge weet dat wel. Anders had ik het u niet gevraagd. Mij dunkt, het moet u ontwijfelbaar leed doen als mijn kunst ondergaat. Dat heeft niets te maken met wat wij aan dwaze dingen in ons dagelijks leven doen. Nu zou het mij aangenaam zijn in uw tijdschrift enkele stukjes proza uit mijn roman ‘Pathologieën’ te publiceeren. Ik heb dat boek voor een goed deel af, en het is met veel zorg door mij meegeleefd en gewerkt. Ik gloof dus niet, dat het slechte kunst zal zijn, en die uw kunstvol tijdschrift ontsieren zal. Wilt ge mij in uw naaste nummer drie of vier bladzijden afstaan? Onder den naam: ‘fijne fragmenten’ zal ik u dan het zenden. Ik had u natuurlijk nu wel de copij kunnen geven. Doch, (ik mag toch ronduit blijven?) ik weet niet, of u niet weigeren zoudt uit persoonlijke boosheid. En vergeefs | |
[pagina 157]
| |
overschrijfwerk kan niet lijden. Wilt ge me even schrijven als het goed is? Doen? Ge behoeft u over Aletrino niet zoo bezorgd te maken. Ik houd nóg veel van hem. Gloof me, het leven zal ons alles wel weer goedmaken. Het moet nu wel mooi zijn te Baarn en aangenaam om te wonen. Is het niet? Hier woont de stad niet zoo heel goed. Maar ik heb mijn kunst, en dat is weer heel veel. God, heer Van Deyssel, ik heb niet geweten, dat onze kunst zoo zwaar van moeite was, maar ook zoo heugelijk van vreugd. Ik wensch u het beste. Veel vriendelijks en veel achtends van uw Jacob Israël de Haan Ik heb een kaart van de litteratoren club. Maar geene statuten. De contributie was net 'n week van mijn loon. Enfin. Toch wel leuk, om lid te zijn.
Op deze brief moet Van Deyssel geantwoord hebben dat er tegen bijdragen van De Haan in De XXe Eeuw geen bezwaar bestond en dat de redacteur uitsluitend literaire maatstaven aanlegde. Toch doet De Haan in zijn volgende brief over de fijne fragmenten een beetje moeilijk. Interessant is de beschrijving van Pathologieën, dat toen uit twee, kleine, delen bestond; de gepubliceerde roman bestond in 1908 uit drie delen. | |
102. De Haan aan Van Deyssel, kort ná 1 augustus 190529. St. Willibrordstraat.Beste heer Van Deyssel, ik heb vroeger óók gedacht, dat u enkel litterair voor uw tijdschrift oordeelde, maar ik heb dat niet-gedacht later, toen u mij niet toestond fragmenten uit Pijpelijntjes in uw tijdschrift te publiceeren. Weet ge wel?Ga naar eind454. Ik gaf u vrijheid van keus en dus hadt ge de naar uw inzicht fraaiste dingen kunnen kiezen. Ik dacht toen: ‘zelfs Van Deyssel is bang voor het publiek’, en dat vond ik niets prettig. Maar misschien was uw inzicht het betere. Ik wil liever eerst mijn heele boek ‘Pathologieën’ afmaken, en zien hoe het dan met mij staat. En of u het misschien geheel of halfdeels (het bestaat uit twee (kleine!) deelen, een te Culemborg, één te Haarlem.) plaatsen wilt. Ik ben zoo ziek en zoo moew. En kan met veel zware moeite maar weinig doen. Nu vandaag had ik u zoo gaarne goed geschreven en ineens val ik weer in. Gegroet Jacob Israël de Haan
Op 13 augustus 1905 lukte het De Haan zijn weerwoord op Taks bespreking van de Open brief gepubliceerd te krijgen en wel in het weekblad De (Groene) Amsterdammer. H.P.L. Wiessing, die op 3 november 1907 als hoofdredacteur en opvolger van Johannes de Koo bij De Amsterdammer in functie trad, geeft in zijn autobiografie Bewegend portret een samenvatting van de gebeurtenissen rondom De Haan en zijn Pijpelijntjes: ‘Kort vóór mijn tijd had Tak hem uit de redactie van de kinder-krant van Het Volk gezet en hard de deur achter hem dichtgeslagen. Die stevige Zeeuw had namelijk kennis gekregen van Jacob Israël's mag ik zeggen: literaire maidenspeech “Pijpelijntjes”, waarin deze allerlei homoseksuele dierbaarheden uitliet, en papa Tak vond die niet precies de sfeer voor “het kind”. [...] Men gaf die oude heer zeer zeker gelijk, maar velen meenden, dat hij wat demonstratief had gehandeld en voelden meelij met Jacob. De allereerste, die meelij had, was De Koo, een ideaal redacteur, die ervan hield de jeugd een steuntje te geven, en die | |
[pagina 158]
| |
bovendien nog wel iets met Tak had te vereffenen’Ga naar eind455.. Dat zou dan te maken hebben met de oprichting van De Kroniek door Tak in 1895, een concurrent van De Koo's Groene, met medewerkers als Diepenbrock, Frans Coenen, André Jolles en BerlageGa naar eind456.. ‘De Tachtigers en wij’, laat Wiessing in zijn mémoires Coenen zeggen, ‘hielden van Tak meer dan van De Koo. [...] De Koo was [...] te overwegend politiek van levenshouding’. De jongeren publiceerden bij voorkeur in De Kroniek. Toen in de zomer van 1905 Jacob Israël de Haan met een stuk tegen Tak bij De Amsterdammer aanklopte, zag De Koo een kans om zijn appeltje met De Kroniek te schillen. Toch schreef De Haan al lang daarvóór in De Amsterdammer: stukken over Verlaine, Speenhoff en A.G. van Hamel op 18 oktober en 1 en 22 november 1903. De Haan is dus niet als vijand van Tak in De Amsterdammer begroet en binnengehaald. De Koo gaf hem in zijn ongelijk gevecht met de SDAP-baas een steuntje in de rug; dat wel. Het was De Haans laatste openbare afrekening met Tak, weer in de vorm van een open brief, met de aanhef: ‘Waarde Tak!’Ga naar eind457. De Haan behandelt opnieuw de kwestie van de socialistische of anarchistische onderwijzer die neutraal les kan geven en brengt in dit verband de Pijpelijntjes-brief van Lodewijk van Deyssel ter sprake. Natuurlijk ligt bij hem het accent op Van Deyssels erkenning van De Haan als ‘zeldzaam en goed kunstenaar’. En over De Haans ontslag had Tak, naar de woorden van Van Deyssel, moeten zeggen: ‘Ik geef toe, dat De Haans ontslag niet geheel thuis behoort in de sociaal-democratische neutraliteitstheorieën, maar het is juist wanneer eene theorie zoo in hare uiterste consequentie wordt toegepast als door De H. geschiedt, dat men er het wankele of te ver gedreven deel van gewaar wordt’.
We laten hier een brief van De Haan aan Saalborn volgen, die deze in Brieven aan een jongen (p. 21/3) op de brieven van 25 en 26 juli 1908 laat aansluiten. Saalborn herinnert zich in zijn commentaar dat na deze brief zijn eerste bezoek aan ‘Jaap’ De Haan plaatsvond: ‘Jaap deed zelf open. Hij droeg Truitje Zweep op een fluwelen kussen. Truitje Zweep was een parel-grijze kater, waar hij blijkbaar nogal trots op was’. Als Saalborn vraagt naar De Haans romans (‘die toen nog als geheimzinnige onbekenden voor mij achter hem stonden’), weigert De Haan daarover te spreken: ‘dat was nog niet goed voor me’. Zelf had hij ‘het er erg moeilijk door’: ‘De breuk met Het Volk woog hem zwaar’. Hij bood Saalborn aan, hem bij de publicatie van diens eigen werk te helpen ‘bij de redakties’. De vrienden spraken over letterkunde en De Haan zou gezegd hebben dat ‘de lui van de Nieuwe Gids, Kloos vooral’, in hun ‘abstracte verheerlijking’ van ‘het zogenaamd mooie’ in de kunst ‘veel te ver [waren] gegaan’. Wat de zedelijkheid betreft, zou De Haan gezegd hebben: ‘als je over dingen moet schrijven, die de mensen onzedelijk vinden, omdat het niet past in de moraal die ze hebben gemaakt, dan is dat je recht’. Deze herinneringen van Saalborn doen weinig geloofwaardig aan. De kritiek op het Tachtiger estheticisme lijkt onwaarschijnlijk: De Haan was in 1908 van oordeel dat Kloos en Van Deyssel zich juist veel te veel aan het bekrompen lezerspubliek gelegen lieten liggen. Ook lijkt het onaannemelijk dat De Haan in 1908 nog diep onder de breuk met Het Volk gebukt ging, al was in een polemiek in De Hofstad kort daarvóór inderdaad de Pijpelijntjes-affaire opgerakeld (toen H. van Loon zijn begrip voor Tak en de zijnen onder woorden bracht: ‘de schurftige schapen moeten geweerd uit vrees voor besmetting’). Onaannemelijk is ook dat De Haan in augustus niet met Saalborn over Pathologieën wou praten, nadat hij hem in juli een exemplaar van die roman had geschonken en hem naar zijn mening had gevraagd. Verder wekt het plotseling opduiken van de voornaam ‘Jaap’ in Saalborns commentaar verbazing: niets in hun correspondentie wijst erop dat De Haan, die zich in die tijd ‘Joop’ placht te noemen, zich door Saalborn tutoyeren liet. Andersom gaat | |
[pagina 159]
| |
De Haan tegen Saalborn vanaf 1906 de je-vorm gebruiken; in deze brief is het nog (voornamelijk) U en ge. | |
103. De Haan aan Saalborn, augustus (?) 1905Woensdagavond.Beste jongen, ik weet wel, dat ik tegenover U te kort kom in vriendelijkheid en in waardeering. Maar dat is doordat mijn leven te druk is geworden. Het is nu voor mij vacantie, voor U zeker ook? Welnu, als ge kunt kom dan Vrijdag middag a.s. om drie uur in de Palestrinastraat. Het zal mij genoegen doen. Beste groeten, ook aan je huisgenooten, de Haan. Palestrinastraat 27huis
Op 16 augustus 1905 zocht De Haan contact met de francofone Vlaamse schrijver Georges Eekhoud, die, naar hij waarschijnlijk op dezelfde dag van Victor Resseler alias Segher Rabauw had gehoord (De Haan liet nooit gras over iets groeien), een kritiek op Pijpelijntjes had gepubliceerd. Hij wist zelfs Eekhouds adres niet. Op de enveloppe schreef hij: ‘Den Heere: Georges Eekhoud. / Dichter van vaerzen / te / Brussel / België’ en in de linker benedenhoek: ‘Gelieve zéér het juiste adres op te zoeken!’. Een andere hand streepte ‘te Brussel’ door en preciseerde: ‘bij de gezusters Jespers / Zoersel bij Oostmalle / Antwerpen’. Behalve het Amsterdamse poststempel (van 16 augustus 1905) draagt de enveloppe ook het stempel van Brussel (eveneens 16 augustus) en dat van Oostmalle (17 augustus). Via deze gezusters moet Eekhoud de brief ontvangen hebben. De adressering heeft hem waarschijnlijk als zo curieus getroffen dat hij niet alleen De Haans brief, maar ook de omslag bewaarde. Zo schreef men in de achttiende eeuw: Boerhaave, Europa! Eekhoud was overigens een beroemdheid op het gebied van het proza, volstrekt niet op dat der poëzie. De Haan schreef hem, in bijzondere stijl: | |
104. De Haan aan Eekhoud, 16 augustus 1905Holland Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.Zeer Geeerde meester Eekhoud, uit Antwerpen schrijft men mij, dat gij in Duitschland over mijn boek ‘Pijpelijntjes’ hebt geschreven. Ik begeer zeer sterk uw schrift over mijn werk te lezen, en ik heb moeite gedaan het te bekomen. Maar mijn moeite is machteloos geweest. Nu bidde ik u te vragen dit: wen werkelijk Gij mijn werkje hebt beschreven, eilieve, zij bereid en zend mij dit, en ik weerzend het u weder. Of doe mij weten, waar u hebt geschreven? Zoo hoop ik, meester Eekhoud, u hiertoe gereed. En ik ben uw dienstw. Jacob Israël de Haan
Het stuk dat Georges Eekhoud over Pijpelijntjes schreef, is in een Duitse vertaling te vinden in het Jahrbuch für sexuelle Zwischenstufen mit besonderer Berücksichtigung der Homosexualität, dat door een ‘Wissenschaftlich-Humanitäres Komitee’ en onder leiding van Magnus Hirschfeld werd uitgegeven, en wel in het jaarboek van 1905 in een | |
[pagina 160]
| |
‘Bibliographie der holländischen Schriften für das Jahr 1904’ van jonkheer J.A. Schorer. Eekhoud heeft de tweede versie van Pijpelijntjes onder ogen gehad, dus niet die van Sam en Joop, maar die van Hans (Felix) Deelman en Cor Koning (de Duitse tekst zegt: ‘Leo Koening’, gevolg waarschijnljk van moeilijkheden met Eekhouds handschrift). In Eekhouds opinie is Pijpelijntjes ‘ein interessanter realistischer, ja naturalistischer Roman’. Als hoofdpersonen treden ‘zwei Studenten’ op, ‘Freunde oder vielmehr Geliebte’, de een ‘ein neuropathischer Homosexueller’ (daarmee is Cor Koning bedoeld), de ander (Hans, in Pijpelijntjes I: Sam) ‘ein Bisexueller, dessen Sexualität sich mit einer Art Sadismus kompliziert’. Beiden zijn ‘von minderwertiger Moralität und Intelligenz, zugleich lasterhaft [verdorven, pervers] und alltäglich sentimental’. Cor (in Pijpelijntjes I: Joop), volgens Eekhoud ‘der am meisten Invertierte der beiden’, ‘betrog sehr oft seinen Freund mit jungen Vagabunden, mit zerlumpten Voyous, mit Hafenarbeitern Amsterdams, die sich für einen Gulden prostituierten’, een voorstelling van zaken die meer aan Eekhouds eigen romans doet denken dan aan Pijpelijntjes met zijn keurige schoenpoetsertje Koos van de Dam die het verdiende geld aan zijn meissie afdraagt. De passages waar Cor zich met de ‘Epheben der Gosse’ afgeeft (‘der Roman ist das Tagebuch Koenings’), ‘sind äusserst eigenartig und bilden eine vorzügliche Dokumentation des erotischen Lebens des vulgären Uraniers’, aanbevolen aan allen ‘die die Frage der sexuellen Perversion interessiert’. Eekhoud prijst dan ‘die Aufrichtigkeit und Spontaneität der Eindrücke und Impulse von P'tit’ (Cor alias Joop), die aan de roman ‘einen lyrischen, ja ergreifenden Charakter’ geven, maar in het algemeen is de roman toch tweederangs. ‘Es ist mehr ein interessantes als ein schönes Werk’. En in elk geval meer waard dan ‘was holländische Prüderie schon darüber gesagt hat’. Eekhoud vermeldt dan één goede kritiek, die van Segher Rabauw in het Antwerpse tijdschrift Ontwaking, en veroordeelt de overige critici in Holland om hun ‘polemischen Ton’ en ‘recht bedauernswerte persönliche Anfeindungen’, vijandelijkheden zoals Eekhoud uit ervaring kende. Er is een parallel tussen het lot van Pijpelijntjes en dat van Eekhouds roman Escal-Vigor uit 1899. Eekhoud had wegens die onzedelijke roman in 1900 een proces aan zijn broek gekregen en was, precies zoals De Haan, slaags geraakt met de socialisten, die verklaarden: ‘après avoir lu Escal-Vigor, nous avons pensé que c'était pour nous, socialistes, un impérieux devoir de lutter contre les tendances littéraires manifestées par ce livre’Ga naar eind458.. Daarmee houdt de overeenkomst op. Het proces eindigde met Eekhouds triomfantelijke vrijspraak en zorgde ervoor dat zijn naam ‘weit über Belgiens Grenzen hinaus’ bekend werd en dat Escal-Vigor herdruk op herdruk beleefdeGa naar eind459.. De Haan daarentegen werd door de Pijpelijntjes-affaire helemaal niet beroemd, niet eens in Nederland, en zijn boek verdween in vergetelheid en semi-pornografische ramsj: eind 1905 was het, zoals blijkt uit een nieuwe advertentie in het Nieuwsblad voor den Boekhandel, nog lang niet uitverkocht en tenslotte werd het tegen verminderde prijs door de tweedehandsboekhandelaar August Koster, specialist in boeken over het huwelijksleven, de prostitutie, de anatomie, realistische romans enz.Ga naar eind460., overgenomen. Eekhouds stuk over Pijpelijntjes is niet bijzonder treffend en beslist ook weinig positief. Maar intussen was hier nu precies gebeurd wat De Haan zo vurig gehoopt had: een beroemd schrijver had zich met Pijpelijntjes beziggehouden, hij had het boek niet hemelhoog geprezen, verre van dat, maar het ook niet verworpen en hij had de Hollandse burgerluitjes een knik met de vuist gegeven. Het was de officiële erkenning die De Haan van Lodewijk van Deyssel niet gedaan had kunnen krijgen. En slonk Van Deyssel zelfs eigenlijk niet tot een provinciaal baasje naast de internationaal befaamde figuur van Georges Eekhoud, schitterend romancier, professor aan de Université Nouvelle te Brussel, medewerker van de Mercure de France, medewerker en redacteur van nog een dozijn | |
[pagina 161]
| |
andere periodiekenGa naar eind461., leider van de jonge literaire generatie in een land dat ons land ‘in de jaren tachtig steeds enkele passen voor’ was gebleven: er was ‘steeds enkele jaren verschil tussen de Brusselse en Amsterdamse ontwikkeling’Ga naar eind462.? Bovendien werd Eekhoud in homofiele kring nog extra vereerd als ‘Bahnbrecher in der künstlerischen Darstellung der Homosexualität’, als ‘Pfadweiser für die poetische Auffassung der Urningsliebe’Ga naar eind463.. Hij werkte aan het Jahrbuch mee, was zekere tijd lid van het Obmänner-Kollegium van het Komitee (met: Von Römer, Schorer en Meienreis), publiceerde ook een homofiele novelle ‘Eine schlimme Begegnung’ (‘Une mauvaise rencontre’, vertaald door Meienreis) in Der Eigene, een periodiek für Kunst und männliche Kultur van de geruchtmakende Adolf BrandGa naar eind464.. Maar Eekhoud legt iets voornaams, iets opbouwends in de homoseksualiteit dat in De Haans werk ten enen male ontbreekt. Eekhouds homofielen hebben, heel anders dan Sam en Joop, een veredelende invloed op hun omgeving. Zo laat Eekhoud in ‘Eine schlimme Begegnung’ zijn verfijnde hoofdpersoon Léonce verdwalen in een huis van vermaak, waar een uitgekookt gezelschap op zijn geld, zijn sieraden en zijn leven loert. Een jonge galgenbrok noodt hem ten dans. Léonce weet dan een zo grote morele invloed op de schone schurk te verwerven dat die niet alleen zijn leven spaart, maar zelfs zijn bloeddorst op hoger doeleinden richt: hij wordt anarchist en pleegt een politieke moord. Bij de terechtstelling van de edele boef komt prins Léonce aangesneld. De guillotine scheidt met één slag beider hoofd van de romp en die afgehakte hoofden vinden elkaar in een innige laatste kus in de afvalbak. Dit alles staat wel heel ver van het bed van Sam en Joop. En zo is Eekhouds voorbehoud ten aanzien van Pijpelijntjes wel verklaard. Maar De Haan, die het in zijn Open brief aan P.L. Tak niet verder had gebracht dan een tegen diens zin gepubliceerde particuliere brief van Lodewijk van Deyssel, moet het wel diep hebben betreurd dat Eekhouds kritiek voor die brochure te laat kwam. Via de gezusters Jespers te Zoersel bij Oostmalle moet De Haans brief de ‘Dichter van vaerzen’ bereikt hebben. Op dinsdag 29 augustus 1905 noteert Eekhoud in zijn dagboek: ‘Ecrire à [...] Jacob de Haan’. Intussen had De Haan het weer vruchteloos aan de stok gehad met het ‘orgaan van den Bond van Nederlandse onderwijzers’, De Bode. Op 18 augustus 1905 klaagde De Haan in dat blad per ingezonden brief over ‘de ontzettend dwaze geruchten, die hardnekkig mij schennend, rondliepen’; hij betichtte De Bode ervan hem ‘buiten de geestelijke gemeenschap van den Bond’ te sluiten en verwees naar zijn Open Brief aan P.L. Tak. De redactie stelde kort en goed vast dat zij de noodzaak van een beoordeling van Pijpelijntjes of van de Open brief aan P.L. Tak niet inzag. De gedachte om fijne fragmenten te publiceren, misschien toch weer stukjes uit Pathologieën, liet De Haan niet los. Omstreeks 20 augustus 1905 richtte hij zich tot de redacteur van De Beweging, het blad dat Verwey had opgericht, toen hij eind 1904 uit De XXe Eeuw stapte. In zijn ‘Inleiding’ op De Beweging beschrijft Verwey hoe hij ‘het eens zoo schoone bondgenoodschap’ met Van Deyssel (die De XXe Eeuw voortzette) moest beëindigen, omdat deze mederedacteur geen onderscheid meer maakte tussen hun tijdschrift en andere tijdschriften (waarin hij ook publiceerde). Verwey hechtte aan een orgaan van een geestelijke Beweging, die aan het woord was gekomen in De Nieuwe Gids (in 1885), het Tweemaandelijks Tijdschrift (in 1894), De XXe Eeuw (in 1902) en sinds 1905 dus in De Beweging. Een tijdgenoot als Frank van der Goes zag dat andersGa naar eind465.. Volgens hem fingeerde Verwey een beweging die er niet was. De traditie van De Nieuwe Gids was binnen De XXe Eeuw wel voortgezet, maar ook daarbuiten, in de tijdschriften waarin Van Deyssel publiceerde: Van Deyssel had, ‘zittende in het veen van stapels kopie, niet op eenige turfjes te zien’, en hij had gelijk. Van der Goes zag in Verwey's beweging | |
[pagina 162]
| |
‘zelfmisleiding’ en ‘zelfvereering’. Zijn voorkeur ging uit naar een blad ‘zonder malle kuren’, waar men graag zijn kopij heen zond en waar de redactie weinig invloed had en geen leiding gaf. In zo'n redactie zag hij Verwey graag: als ‘aangenaam en eervol gezelschap’ en als goed administrateurGa naar eind466.. De Haan stuurde twee turfjes naar De Beweging. In zijn antwoord op De Haans brief, in afschrift bewaard gebleven, zien we Verwey optreden als goed administrateur van een literair tijdschrift en we zien hem leiding geven. | |
105. De Haan aan Verwey, omstreeks 20 augustus 1905Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.Beste mijnheer Albert Verwey, na twee jaar kom ik nog eens in uw leven. Zoo denk ik, dat ge mij niet vergeten zult zijn. Daar is wel voor gezorgd. Mijnheer Verwey, het is niet goed, doch ik moet nu meest over mij zelven schrijven. Niet over wat gebeurd is, dit jaar. Het is mij alles goed, zooals 't is, en het is de vraag of andere dagen en andere daden beter waren geweest. Buitenstaanders hebben het praten gemakkelijk. Weet ge, dat ik u voor twee jaar geleden bezocht? Juist 'n paar weken, voor ik admissie-examen dee voor de UniversiteitGa naar eind467.. Dat is toen goed gegaan, maar het was ook des levens laatste goedheid. En daarna al maar daling. Nu moet ge weten, dat ik heel lang al te weinig geld heb gehad, en ik ben ook heel lang ziek geweest. Nu ben ik tijdelijk schrijver aan de RijksVerzekeringsbank. Dat is een héel inferieure betrekking, die geeft f 10 in de week. Men wenschte mij geen betere te geven. En ik was dan nog maar biddende blij deze te hebben. Het is al te weinig geld. Ook is het leven onvredig en zwaar. Er zijn 600 lui op de R.V.B. en 't gaat er wel heel kazerne-achtig. Wij zitten heel den lieven dag gekamerd en gekerkerd in 'n somber vertrek, dat slechts ramen heeft op 'n smal marmeren plaats. Vroeger zat ik op 'n kamer aan 't raam, waar je boomen zag en wind zag. Maar tijdelijke schrijvers worden overal ingedouwd waar 'n mannegie noodig is. Het is wel hard, mijnheer Verwey, en je wordt gecommandeerd door iedereen. Ook door menschen, die dommer zijn en slechter dan ik. Van Eeden zei: ‘het is je eigen schuld, je hebt je gaven verkeerd gebruikt en dat wreekt zich nu’. Dat kan waar zijn, doch baat dit alles? Neen, dit alles baat niets, het is mijn leven, ik moet het bezorgen en behouden zoo goed mogelijk. Wat u? Ja, ik ben nu haast 24 en sta in rang en geld onder domme menschen van 21 en jonger. Maar anderen hebben zich daar buiten te houden. Is het vernederend? Nu goed, dan is het toch mijne vernedering. Is het de hunne? Wie mij nu niet meer wenscht te kennen, die kenne mij niet. Het is goed. Ik ben zeer zenuwziek, en heb rust noodig. Maar dat kan niet wegens de kosten, en nu moet het maar. Ziet u, ik wenschte wel, dat ik wijzer was, dan kon ik beter in het leven schikken. Of ik wenschte, dat ik wat gekker was, dan kon ik ergens rustig verpleegd worden. Maar hierin vindt ge, mijnheer Verwey, twee kleine stukjes proza, die noem ik ‘fijne fragmenten’. En vindt ge die goed genoeg voor uw tijdschrift: ‘De Beweging’. Dat zou ik erg prettig vinden. Het zou kunnen, maar ik gloóf het niet, dat ik later eens even graag bij u op Noordwijk kwame. Natuurlijk Zondags. Als ik dat voor mijn leven noodig vind is het dan Albert Verwey ook goed? Maar het zal niet noodig zijn. Ziet ge Giza wel eens? Goeie Giza, ik verlang vaak naar haar. Het leven is moeielijk, en we zijn ál te arme menschen. Zoo ben ik met vriendschap en achting uw dienstwillige Jacob Israël de Haan. Woont gij nog op villa Nova met zooveel kinderen? | |
[pagina 163]
| |
106. Verwey aan De Haan, afschrift, 23 augustus 1905Noordwijk/zee 23 Aug. '05Waarde Jacob de Haan, De stukjes vallen niet in het kader van De Beweging, zijn ook als tijdschrift-bijdragen, naar mijn meening, niet belangrijk genoeg. Ik heb den tegenslag, en de verwikkelingen waarin ge geraakt zijt, in Het Volk en in uw brochure gelezen. Ziehier mijn kijk op de zaak. Gij hebt u de weelde veroorloofd, niet alleen in een boek, maar doorloopend, alles wat in U omging uittespreken. Menschen die dit doen, kunnen er zeker van zijn dat de maatschappij hen op de een of andere wijs het betaald zal zetten. De maatschappij moet dit wel. Zij is uit zelfbehoud wel genoodzaakt de eenling die zich vrijmaakt van haar afspraken, klein te krijgen. U heeft zij uit Het Volk en in de Rijksverzekeringsbank gezet, en ge moogt nog van geluk spreken, dat zij u een saai maar goed, werk en voedsel geeft. De personen die in uw geval betrokken zijn, waren dat niet met eenig opzet - voor zoover ik kan nagaan - tegen U. Integendeel schijnen de menschen u meestal goedgezind te zijn. Maar zij hebben gedaan wat de samenleving - iedere samenleving; ook de S.D.A.P. is er een - van hen eischte, al liet zich dat niet altijd met zooveel woorden uitspreken. Als ge u daarvan doordringt, zult ge 10 Uw strijd tegen personen, die u enkel lastig is en uw leven bederft, opgeven, en 20 de remedie voor uw toestand bij de hand hebben. De fout was: alles zeggen, - de remedie is: voorloopig zwijgen. Zwijg, en gebruik de betrekking die ge nu hebt als stepping-stone om te komen op een plek die u beter gelegenheid geeft van uw talenten gebruik te maken. Ik verzeker u dat ge, door dit besluit te nemen, alvast de kracht voor uzelf winnen zult. En, doet ge ernaar, dan zult ge zien, dat de menschen zelf die u nu geschaad hebben, u steunen zullen. Het ga u wel. Doe alles om uw betrekking te behouden of te verbeteren.
Het antwoord van de ‘Dichter van vaerzen’ Georges Eekhoud op De Haans brief van 16 augustus is verloren gegaan, maar uit De Haans reactie van 31 augustus 1905 kunnen we wel iets afleiden omtrent de inhoud. Eekhoud moet Pijpelijntjes bijvoorbeeld ‘juste et courageux’ genoemd hebben, woorden die De Haan in zijn brief citeert en die ook in de opdracht in het exemplaar van de Open brief aan P.L. Tak voorkomen, dat hij aan Eekhoud toezond: ‘Aan den Meester: / Georges Eekhoud / van / Jacob Israël de Haan / Vous dites, maître, que mon livre est juste et courageux? C'est pourquoi on ne l'aime pas. Que fait-on de justice et de courage en Hollande?’. Nieuw is De Haans verhaal over de roman Pathologieën. Er zal tussen 1905 en 1908 nog heel wat aan het boek gedokterd worden: het kreeg een andere ondertitel en de hoofdpersoon vond een ander einde. Vooral intrigerend is De Haans informatie over de biografische achtergrond van de roman. Wie was die ‘teekenkunstenaar’, die model heeft gestaan voor René Richell? Men kan een dozijn kunstenaars uit die tijd de revue laten passeren, van Sam Jessurun de Mesquita tot Carel de Nerée tot Babberich (Nerée: René? Richell: babbeRICH + carEL?), zonder iets concreets in handen te krijgen. Ware dit het geval, dan hadden de brieven, waar De Haan het over heeft en die men in de roman zoals wij die kennen niet meer aantreft, een plaats in een brieveneditie verdiendGa naar eind468.. | |
[pagina 164]
| |
Holland Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.Beste Heer en Meester Georges Eekhoud, vandaag is de Hollandsche koningin jarig, en daarom heb ik nu eenen werkvrijen dag. Dies dat ik u schrijven kan. Ik bedank u wel voor uwen brief. En ik dacht, dat de mijne u met al te weinig precies adres niet had bereikt. Wat u mij schreef voor het ‘Jahrbuch’ had de heer Segher Rabauw mij óók al ongeveer geschreven. Meester Eekhoud, sommige menschen hebben mij verweten, dat mijn boek niet vleiend voor de homosexueelen zij, en daarover waren ze boos. Maar kon ik dat anders? Had men liever gewild dat ik een tendens-werk had gemaakt. Neen, geen mensch durft de homosexueele sentimenten harmonisch in zijne kunst op te nemen, en dat durf ik wel, omdat 't mij eerlijk lijkt: ‘Goed recht voor allen’. Maar het moet harmonisch blijven, niet verdraaid, tendencieus, ten bate van dien of dien. Dat zou ook niets geven, meene ik. Neen, ik zal nu ook voor de scheldende menschen niet wijken. Het ‘Jahrbuch’ heb ik wel gelezen vroeger. Ik herinner mij een groot artikel over de affaire KruppGa naar eind469. erin. Maar nu ben ik ziek en lees al te weinig. Men heeft mij zooveel en zoo bitter kwaad gedaan. Ziet ge, meester Eekhoud, men is bang, dat ik voort zal gaan met te schrijven over de homosexueelen. En men vreest voor deze dingen zoo eerlijk weg besproken te zien. Daarom plaagt men mij zoo bitter. En ik geef toch niet toe, dat mag niet om de wille van mijne kunst immers niet? Ik weet wel, hoe men overal op mij scheldt. Maar ik voel mijn diepste ziel goed en rustig, en zoolang dat zoo is, doe ik wat ik goed te doen meen. Ik leg in deze enveloppe een boekje voor u in, waarin u lezen kunt van mijne ellende, en van mijn harden strijd. U denkt misschien, dat ik al zeer bejaard zij? Neen, neen, ik ben pas 23 en toen ik ‘Pijpelijntjes’ te beginnen had, was ik juist twintig. En nu wenscht men niets liever, dan dat ik stierve zoo jong en zoo hoopvol nog. Omdat men is: ‘bang voor mijn kunst’. Daarom ook spreekt men in Holland weinig over mij. In het boekje aan P.L. Tak staat wel veel maar niet alles. Er zijn dingen, meester Eekhoud, die men niet kan zeggen om derden niet noodeloos te beschadigen. Maar u schrijft mij met zo'n betrouwbaar accent, nu schrijf ik u terug, óók met vertrouwen. En wel dit: toen Pijpelijntjes verscheen was ik naturelijk zenuwziek. Dat ben ik al jaren sinds een vriend mij vreeselijk heeft mishandeld. En in mijne ziekte heeft men mij toen een briefje weten af te persen, dat ik verlof gaf tot terugtrekking des boeks. Maar even beter, heb ik daarvan schreiende spijt gehad. En ik heb het boek herschreven, hoewel mijn handen rilden wijl werkende. Daarna heeft men mij gehaat. Ik kan dit alles niet schrijven, wijl dat veels te veel zou zijn. Maar weet ge dit? Een der wethouders van Amsterdam heeft menschen die goed voor mij waren laten roepen op het Stadhuis en hen daar gedreigd met ontslag uit hunne betrekking als gemeente-ambtenaar. En vindt ge dit niet lam en laf, toen hebben sommigen zich snel en scherp tegen mij gekeerd. Men heeft mijn heele leven opgerakeld, en niets vindende heeft men baat bij laster gezocht. Ziet ge, ik had toen eene goede plaats als leeraar aan een school met zoowat 2500 francsGa naar eind470. inkomen. Die heeft men mij ontnomen. Maar ik was, eerlijk gezeid, nogal vief en kreeg dadelijk een andere, minder, toch nog 2000 francs. Pats, men hoorde van ‘Pijpelijntjes’. Naar de maan. En toen, meester Eekhoud, is het heel erg geworden. Niemand wilde mij meer in dienst hebben, geen enkel tijdschrift en geen enkeld blad wilde mij meer. En toen heb ik heel heel bittere maanden gekend van ziekte en wanhoop en strijd. Het lutteken geld, dat ik had, moest besteed aan morphine en aan wijn, wijl ik zonder die niet leven kon. Ziet u nu, wat Holland mij heeft doen lijden? Nu is 't mij iets beter. Ik heb weer eene betrekking, ditmaal op een kantoor. Heel druk, heel vervelend, en die geeft maar 10 florijnen per week. Daar moet ik nu alles van | |
[pagina 165]
| |
leven, en alles van doen. Maar ik ben onafhankelijk, en zal misschien later weer meer hebben. Ook drink ik weinig meer, en neem niet zoo veel morphine. Maar ik heb zoo geleden, meester Eekhoud, ik heb zoo bar geleden. Dat goede menschen ook aan dit spektakel hebben medegedaan, dat is van alles nog wel het hardst. Meen niet, dat 't uit is, er broeit nog zooveel, en dat uitsluimeren zal. Doch dit is zeker, ik zal niet meer vreezen. Meester Eekhoud, ik heb bijna een grooten roman volmaakt: ‘Pathologieën, de ondergangen van eenen jongen’. Dagelijksch, tot in ellendigste tijden toe, heb ik daaraan gezwoegd, opdat men wel wete: ‘ik zij geslagen wel, toch niet gebroken’. In dat boek geef ik het leven van eenen zeer superieuren, zuiver homosexueelen jongen, en die na enormen ziels-strijd gek wordt, door het verkeerde liefde-leven van eenen slechten artist. Meester Eekhoud, dit is alles gebeurd. De artist leeft, en is nu een groot teekenkunstenaar, de jongen leeft ook. Doch is na die gebeurtenissen steeds zeer zenuwziek. Gij kent hem wel. De jongen in dit boek: Pathologieën bestaat uit levensstukken van verschillende jongens. In zijnen strijd tegen den schilder ben ik het meest zelf. In het boek staan ook brieven, die die twee elkander schrijven, en die bijna woordelijk werkelijk geschreven zijn. Ik geloof niet, dat er een artist is, die dit boek zou durven maken. Doch ge zegt zeer juist: juste et courageux. Ik dacht dat die brieven, die zoo zuiver dezen ziel-strijd aangeven misschien voor 't ‘Jahrbuch’ goed waren. Als men ze daarvoor wenscht zal ik ze afstaan. Maar in 't Hollandsch of in 't Fransch. In 't Duitsch moet men ze vertalen. Ik wil dan boven elken brief een noot zetten, die gangGa naar eind471. geeft. Zou dit gewenscht zijn? Maar nu nog iets. Het boek ‘Pathologieën’ is binnen de maand geheel pers-ree. De menschen zullen woest van woede zijn, dat ik nu na al hun moeite om mij te slaan, nog sterk genoeg ben, om dit groote boek te maken. Ik gloof zeker, dat het beter is dan mijn vroeger werk. Naturelijk ben ik bereid nu weer op herhaling van al dat leed, en al die liefdeloosheid. Maar óók, ik ben verplicht bij liefdevolle lieden om hulp te zoeken. Wilt u mij nu ook wat helpen. Ik zou zoo gaarne ‘Pathologieën’ in het Fransch of het Duitsch uitgeven mede. U moet toch wel eenen uitgever weten, die dat aanwil en aankan. Hij betale de vertaling, ik eisch dan voor de eerste editie geen loon. Zoudt u er dan, als u het een mooi boek vindt een woord ter inleiding bij willen schrijven? Of over mijn werk eens wat zeggen in de Mercure de France? Dat zou mij goed doen. Het boek is gauw af, en dan wil ik het u graag getypwrited zenden. Is dat goed? Als u iets doen kunt om mijne kunst te behouden, ik bidde u het te doen. Weet u een Fransche of Duitsche éditor. Zou de Mercure de vertaling willen opnemen. Dát zou ik heerlijk vinden. Vergeef me, ik ben doodmoew. Nu moet ik weer in de donkere bedarende kamer. Bah. Ik ben met hoogachting en vriendschap uw Jacob Israël de Haan
De recensie van Segher Rabauw in Ontwaking zal De Haan geattendeerd hebben op dit Vlaamse tijdschrift. Na Onze Eeuw (Haspels) en De Beweging (Verwey) kreeg nu Ontwaking fijne fragmenten toegestuurd. Op 28 september 1905 stond in De Maasbode: ‘De uitgever van Ontwaking meldt ons, dat de heeren Maurits Wagenvoort en Jacob de Haan als medewerkers van dat tijdschrift toegetreden zijn’. In oktober 1905 publiceerde De Haan twee verzen in Ontwaking en in november twee fijne fragmenten, getiteld: ‘Een vrouwtje’Ga naar eind472. en ‘Scherpe ontmoeting’; het gaat niet om fragmenten uit Pathologieën. Op 8 november noteert Eekhoud in zijn dagboek: ‘Annoncer Pathologieën’. En in | |
[pagina 166]
| |
La Belgique artistique et littéraire (oktober/december 1905 p. 424) signaleert hij vervolgens poëzie en proza van Jacob Israël de Haan in het tijdschrift Ontwaking en annonceert dat de schrijver van Pijpelijntjes, dat zulke heftige polemieken heeft opgeroepen, een nieuw werk heeft voltooid, getiteld Pathologieën, voorbestemd om niet minder opschudding (‘retentissement’) uit te lokken. Wij verwijlen even bij het dagboek van Georges Eekhoud. In 1904 had Aletrino het nodig geoordeeld in het boek Oorzaken en wezen van het uranisme een nadrukkelijke uitspraak omtrent zijn heteroseksualiteit af te drukken. Werd Eekhoud, wiens bemoeienis met De Haan natuurlijk niet het enige was wat hem suspect kon maken, nooit van homoseksualiteit verdacht of beschuldigd? Was Eekhoud zelf ‘zó’? H.J. Schouten uit Den Haag besloot het hem gewoon te vragen, toen hij las hoe iemand ‘den berühmten belgischen Romanschreiber’ tot de ‘unzweifelhaft Homosexuellen’ rekendeGa naar eind473.. Eekhoud ontkende. Zijn belangstelling als romancier voor homoseksuelen, onterfden en paria's niet van de natuur maar van de maatschappij, was evenzeer gebaseerd op objectieve interesse als geïnspireerd door het Evangelie. Men stelle de schrijver niet gelijk met zijn personages! En een mooie jongen die op Eekhouds gedrag iets wist aan te merken!Ga naar eind474. H.J. Schouten schenkt aan deze woorden ‘unbedingten Glauben’Ga naar eind475.. Bladert men door Eekhouds dagboek, dan komt men toch tot andere conclusies. Steeds heeft Eekhoud krantenknipsels in zijn dagboek ingeplakt: over jongensprostitutie te Gent (op 27 februari 1905), over een Griekse zeekapitein van dertig, opgepakt op de linker Schelde-oever te Antwerpen, waar hij zich aan genietingen overgaf met een jongen van 17 (op 26 juli 1924) - zulke knipsels kunnen nog van evangelische inspiratie getuigen, zoals aantekeningen in het Vlaams over onzedelijkheden in oud-Antwerpen (3 november 1908) van studieuze interesse: Eekhoud verzamelde materiaal voor zijn romans. Maar er zijn ook persoonlijke notities in het Engels: ‘Yesterday night I saw at the Bullworks a young chap’ (1 maart 1905, de rest van de bladzijde is afgescheurd). Op 29 augustus 1905 beschrijft hij ‘the beautiful lads that were bathing that evening! How pagan was that impression!’. Eekhoud let ook op hun ‘strong buttocks’ en op ‘one who watered’ en besluit: ‘all splendid visions to remember!’. Op 24 juli 1906 is er een jongen met een korte broek. De tekst is gedeeltelijk onleesbaar gemaakt met bleekwater of een scherp mesje, gedeeltelijk uitgescheurd: ‘We [onleesbaar gemaakt] at the same time. It was fine!’ Op 16 januari 1908 beschrijft Eekhoud zijn mannelijk ideaal: bruin, sterk, goed gebild (‘fessu’), brede schouders, het liefst in tricot hemd (‘camisole’) en korte manchester broek (‘culotte de velours’). In mei 1908 maakt hij ochtendwandelingen in het park van Laken, de tuinen van het Koninklijk Paleis, luistert er naar de vogeltjes en bewondert de fietsers met hun ‘fesses saillantes’. Hij heeft daar in april 1909 ook een koetsier (‘charretier’) in de bosjes bij intieme handelingen betrapt en bespied en zijn ‘superbe paire de fesses’ bewonderd. In oktober 1908 is er een ‘young butcher’; ‘I caught his arm and we walked as two loving brothers’. Om de zoveel dagen komt de herinnering: ‘I am always thinking of my good, lovely young peasant’ en ‘I dream always of my darling peasant’. Nog in 1911 is er van de ‘peasant butcher’ sprake: ‘He writes me that he lost the two hundred twenty franks I had given him a week ago’. Eekhoud stuurt dan dertig frank. Dat doet hij regelmatig: ‘I send thirty to my peasant-butcher’ (april 1912). Er zijn ook twee ‘regular darlings’: ‘both [onleesbaar gemaakt] deliciously, last times’. Waarom bediende Eekhoud zich hier van het Engels? Waarschijnlijk omdat zijn vrouw Cornélie die taal niet kende. Waarom zijn zoveel passages min of meer onleesbaar gemaakt? Waarom al die dingen niet radicaal uitgescheurd? In april 1908 ontbreken vijf bladen. In mei 1908 ontbreekt zowat een katern. En zo gaat het het hele dagboek door. Maar iedere keer als Eekhoud een nieuw cahier in gebruik nam, maakte hij een ‘table du | |
[pagina 167]
| |
précédent cahier’, een inhoudsopgave van het voorafgaande, en die ‘table’ bleef onaangetast. Zo komen we te weten dat in mei 1908 nogal wat ‘voyouteries’, verhalen over straatjongens, opgeschreven en uitgescheurd zijn. En in 1910 moeten uitgebreide teksten over ‘my lovers’ opgeschreven zijn, met ondertitels als: ‘I had him better’, ‘I had him best’, ‘My lovely boy’ en ‘The most divine thing!’. De dagboekschrijver verraadt zich en verstopt zich. Hij schrijft iets op en maakt het onleesbaar, maar zó dat men het toch kan raden. En de lezer komt tot de conclusie dat, behalve objectieve studie en evangelische betrokkenheid, ook andere motieven een rol hebben gespeeld bij Georges Eekhouds preoccupatie met homoseksualiteitGa naar eind476..
Nadat in juli bij het bestuur van afdeling V van de SDAP te Amsterdam een brief was binnengekomen met het voorstel om De Haan als lid van de partij te schrappen, werd dit ‘voorstel tot Royement van J.I. De Haan’ als punt van de agenda opgevoerd voor de huishoudelijke vergadering van dinsdag 5 september 1905, in AmicitiaGa naar eind477.. Het bestuur had het voorstel overgenomen. In de aankondiging van de afdelingsvergadering in Het Volk was bij dat agendapunt ‘Royement’ de naam De Haan niet genoemd; op 4 september protesteerde De Haan daartegen en op 5 september werd dit rechtgezet. De Haan werd vooral zwaar aangerekend dat hij de partij smadelijk in de rug had durven aanvallen ‘op het oogenblik dat wij in Franeker met Tak in den strijd waren’. In de Open brief aan P.L. Tak werd ‘demagogie van de slechtste soort’ bedreven: de manier waarop De Haan zichzelf als ‘al te arm jong-man’ voorstelt tegenover Tak als ‘veelvermogend’ en ‘grof-willend’! Tak had geweigerd om van zijn houding tegenover de arbitrage-commissie ten overstaan van alle afdelingen rekenschap af te leggen, inderdaad. Maar wat De Haan wilde, was ‘wraakoefening’. Daarmee handelde hij tegen het partijbelang. De Haan kreeg gelegenheid om zich te verdedigen. Voor hem, zei hij, was de zaak ‘een levenskwestie’: Tak had hem ‘en als mensch en als literator’ geknakt en hem tot twee maal toe ‘broodeloos’ gemaakt. Er was ‘iets rots’ in de partij en ‘als het linnen niet binnenshuis kan worden gewasschen moeten wij het dan maar laten liggen?’. Ook brengt De Haan weer ter sprake ‘dat hij zijn boek in de eerste persoon schreef’, maar dat ‘kan niemand hem kwalijk nemen’. Toch deed Tak dat wel, ook nadat Gerard Ras en De Haan zelf hem daarover aangesproken hadden: Tak speculeerde op de ‘vóóroordeelen der meerderheid’, de ‘hartstochten van mindere menschen’. Zo zet De Haan alle grieven weer eens op een rij. Nieuw is zijn mededeling dat wethouder Blooker, ‘als gevolg van Taks houding’, De Haans ‘aanstaande vrouw, die gemeentearts is, gewaarschuwd [heeft] dat het niet onmogenlijk was dat zij werd ontslagen als zij met J.I. de Haan trouwde’. Een motie werd ingediend door G. Mannoury (hij ‘kende De Haan niet eerder dan dat hij hem hedenavond zag; zijn boek had hij ook niet gelezen’): de publicatie van de Open brief aan P.L. Tak zou worden afgekeurd, maar De Haans klacht werd ‘in hoofdzaak gegrond’ genoemd. Over het voorstel van het bestuur werd gestemd: van de 88 leden die de vergadering bezochten, stemden 9 vóór royement van De Haan, 69 tegen en 6 blanco (aldus de notulen). Een motie van afkeuring over de publicatie van de Open brief aan P.L. Tak werd met algemene stemmen en twee blanco aangenomen. In november 1905 trad De Haan zelf uit de partij. Ongeveer in die tijd verscheen het Jaarboekje Algemeene Nederl. timmerliedenbond voor 1906 met een arbeiders-schetsje van De Haan in Kanalje-trant: ‘Zonder werk’Ga naar eind478.. De kopij zal zijn ingezonden, toen De Haan nog partijlid was. | |
[pagina 168]
| |
Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.Beste Van Eeden, ik had al lang gewild je schrijven, maar ik heb dat steeds uit en afgesteld. Ik wou zoo graag eens met je praten over mijn voltooide boek: ‘Pathologieën’. Want ik wil zoo graag weten of je mij de uitgifte daarvan afraden moet. En behalve over het boek verlang ik toch ook zóó naar je. Mijn vriendschap is nu wel stiller geworden, maar daarom volstrekt niet minder veilig en vast. Ach, die menschen als Karel Thijm toch ook een is. De goeie Giza heb ik verleden week ook weergezien, want ze is mij komen bezoeken. Ze bracht veel vriendelijks en veel nieuws van Bussum. Hans is naar Zürich en wat zal Walden nu stil zijnGa naar eind479.. Hans en ik leven maar stil. Als ik vast aan de R.V.B. benoemd ben, gaan we wel trouwen. Iedere dag daar op 't kantoor is mij wel hard, maar professor meester Van Hamel, die daar veel invloed heeft, helpt mij. Ik moet over 'n week of zes examen doen, en na 'n eigenlijk inferieur gedoei kan dat nu wel gelukken. Toch heeft mijn hoofd veel geleden, en ik weet zeker, dat mijn geest niet geheel gaaf meer is. Het zou mij wel moeielijk vallen naar Bussum te komen, en dat wil ik liever niet. Maar je bent toch iederen dag aan de Eendracht, nietwaar? Wil ik eens bij je komen daar? Ik ben vrij van half eén tot half twee 's middags. Dus niet heel lang. Kun je me niet eens komen halen van de R.V.B (Keizersgracht 258) en dan kunnen we samen koffiedrinken? Maar als ik 't maar vooraf weet, want anders blijf ik met den middag maar in het gebouw. Ik hoop, dat je niet aan mijne vriendschap twijfelen wilt en aan mijn genegenheid. Dat ik je weinig schrijf en weinig bezoek is, omdat ik het moeielijk heb. Dag beste vriend, veel vriendelijks van Joop. | |
109. De Haan aan Van Eeden, begin november 1905Ga naar eind480.Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.Beste Van Eeden, de getypte afdrukken van mijn boek ‘Pathologieën’ zijn klaar, en Dinsdag, als de losse bladen bijeenen gebonden zijn, zal ik je een exemplaar naar Walden zenden. Ik heb er twee, maar ik mag er geen voor je missen. Wel echter, krijg je een gedrukt exemplaar, dat is natuurlijk, want je bent mijn trouwe en groote vrind. Ik weet, dat je veel in mijn boek zult missen, dat je zeer liefhebt, je hebt dit genoemd: goddelijke wijsheid. Maar ik hoop ook, dat je er de mooie en vertederde dingen uit nemen zult. De woordentaal en de zinnentaal zijn soms vreemd, vergeleken met de dagelijksche taal, maar er is geen woord en geen woordswending bij, die ik niet in mij hebt gehoord, als ik sterk gestemd dit boek bewerkteGa naar eind481.. Wil je mij eerlijk, (ach, dat spreekt vanzelf.) zeggen hoe je het vindt? Georges Eekhoud heeft het al gelezen, en die bewonderde het wel, als een sterk en gaaf boek. Hij zal er eene voorrede bij maken, en ervan verzorgen eene buitenlandsche vertaling. Wat had ik niet liever, dat jij-zelf dit boek bij de lieden zoudt inleiden, die toch mijn vriend bent van jaren her. Nietwaar, in nood heb ik je altijd weer opgezocht, en dat is juist het bewijs, dat ik veel om je geef, en dat ik je vertrouw zooals je patienten doktor F.v.E. betrouwen. Wil je toch nog eene inleiding maken? Je hebt het voor Adriaan van Oort ook gedaan. Het is waar ‘Irmenlo’ was je sympathiek, en helaas, misschien is mijn werk je | |
[pagina 169]
| |
tegen? Wil je de uitgave van dit boek bij den heer Versluijs aanbevelen? Ik kan wel een uitgever krijgen, maar die staat mij niet aan, en verder ken ik van die lieden geen een. Wil je dat doen, ook al behaagt het boek je niet? Uitgegeven wordt het toch, maar dan op eene wijze, die mij leed doet. Je kunt V. duidelijk zeggen, hoe je tegenover dit mijn werk staat, en dat hij je met de uitgave genoegen [doet], alleen om het boek van je vrind te redden uit mindere handen. Toen Van Deyssel verleden jaar voor SonnebornGa naar eind482. vroeg, heeft Versluijs het gedaan, en hij zal jou toch meer genegen zijn? Als Eekhoud de voorrede af heeft, zal ik die laten natikken, en je zenden. De goeie Hans laat je groeten. Mijn examen is nu over 'n paar weken weer. Maar mijn hoofd is slap en zwak, helaas. Heb je Sam bezocht, en hoe vond je hemGa naar eind483.? Ik heb hem nog eens geschreven, maar hij wenschte mij niet meer. Misschien kom ik op de kersttijd naar Walden, zooals vroeger. Ben ik nog welkom? Ik hoop, dat mevrouw Martha thee zal hebben en kerstbrood. Ach, alles gaat. Je vriendschap voor HenriGa naar eind484. is weg, je kinderen zijn al heel groot. Het is bedroevend. Dag beste vriend. Veel liefs van Joop
Adriaan van Oordts Irmenlo verscheen bij Versluys in Amsterdam in 1896 met een inleiding van Frederik van Eeden. In krachtige bewoordingen oppert Van Eeden zijn bezwaren: ‘onbeholpenheid’, ‘stijlfouten, stroefheden of kinderachtige wendingen’ enzovoort. Ook leunde het soms te veel op Van Deyssel, Van Looy, Aletrino en Arij Prins. Des te overtuigender komen de loftuitingen over: ‘sober-grootsch’, ‘dramatisch krachtige bouw’ e.d. ‘Is dit nu realisme, romantiek, naturalisme, vérisme, sensitivisme, symbolisme of wat anders? Het is dit alles te gelijk, kan men zeggen, en toch maar een historische roman’. Wij citeren uit dit voorwoord van Van Eeden om iets te laten zien van wat De Haan van een voorwoord van Van Eeden voor zijn roman Pathologieën kon verwachten. Tegen bezwaren tegen zijn werk zag De Haan kennelijk niet op. | |
110. Van Eeden aan De Haan, 14 november 1905Ga naar eind485.14/11 1905Waarde de Haan! Ik stuur u het boek terug, daar ik toch niet in staat ben het uit te lezen. Het begin is eenigzins imitatie van de ‘Koele Meren’ verder op wordt het door stijl en wezen voor mij onleesbaar. ‘Kunst moet ontstaan door vreugde om God's werk’ zei Ruskin, en ik ben dat met hem eens. Ik noem een boek als dit geen kunst. Maar daar je toch je eigen weg blijft volgen en liever gelooft wat lof-sprekers zeggen baat het ook niets of je mijn meening vraagt of weet. Verschoon me dus liever van het beoordeelen van je werk groetend F van Eeden
Van Eeden had van het werk van De Haan het omgekeerde van een hoge pet op en als er eens iets leesbaars uit De Haans vingers komt, lijkt het op Van Eedens eigen werk. Wie zijn die ‘lof-sprekers’ geweest? Waarschijnlijk: Georges Eekhoud. | |
[pagina 170]
| |
John Ruskin was een Engels dichter, essayist en wereldverbeteraar uit de negentiende eeuw. In 1901 was een bloemlezing uit zijn werk in het Nederlands verschenen, met een voorwoord van Van Eeden. De Haan heeft Van Eeden waarschijnlijk onmiddellijk na ontvangst van diens brief geantwoord: lik op stuk, zoals zijn stijl was. Zijn toespeling op Van Eedens kritische houding verwijst naar diens opstel ‘Over Woordkunst’, het eerste, uit 1902, in De XXe Eeuw, waarin uitspraken als: ‘Het is goed omzichtig te zijn, gematigd en hoffelijk - maar beter is 't dit alles niet te zijn dan het te zijn ten koste van waarachtigheid en oprechtheid, en van de heiligheid der kunst’ (II, p. 281). | |
111. De Haan aan Van Eeden, 15 (?) november 1905Ga naar eind486.29. St. Willibrordstraat.Beste Van Eeden, het spijt mij, dat je mijn werk niet wilt doorlezen, omdat ik niet redeloos maar doe, wat jij goedvindt. Het is ergerlijk, dat je dit van mij verlangen wilt, en het is geheel strijdend met je vroegere brieven aan mij. Ook je brief is ruw en heeft mij bezeerd. Ik weet wel, je denkt, dat je vroeger te week voor menschen waart, en nu ben je zoogenaamd sterk en onvervaard. Ik had mij met behoud van 't eigen recht en de eigen rede, gaarne naar je beter verstand en je dieper inzicht geschikt, maar een redelooze overgave, zooals jij van mij wilt, daar dank ik wel voor. Waarom is de toon van je brief zóó als hij is? Neen, redeloos naar lofsprekers richte ik mij niet, daarvoor blijve mijn leven bewaard. Het is mij toch onmogelijk, zoo verschrokken als ik nu weer van je ben, ook maar in iets boos op je te zijn. Een boek als het mijne is geen neutraal, dat iedereen mooi vindt, zooals ‘de kleine Johannes’ is het heeft sympathie en antipathie. Evengoed als ‘Koele Meren des Doods’. Ik vind het verdrietig, dat mijn werk je geen goed doet, ik vind 't prettig, dat Géo Eekhoud het zoo mooi vindt, maar dat is het voornaamste niet. Het voornaamste is, dat ik-zelf het goed vinde. Ik ben toch steeds je vrind Joop
De volgende dag stuurt De Haan Van Eedens brief naar Van Deyssel, in een poging deze te betrekken in een gezamenlijke vrolijkheid op kosten van Van Eeden. Er was na de discussie over woordkunst in 1902 animositeit tussen Van Eeden en Van Deyssel blijven bestaan. Toen Verwey zich met zijn Beweging van De XXe Eeuw en Van Deyssel afscheidde, had Van Deyssel nog een briefje aan Van Eeden doen toekomen, waarin hij hem tot medewerking aan De XXe Eeuw uitnodigt. Op Van Eedens verbazing reageerde hij met: ‘Gij moest het juist op prijs stellen, dat ik U de gelegenheid wil geven nu en dan eens te tonen of gij mijn niet onverdiende tuchtiging ten nutte hebt gemaakt en den goeden raad U indertijd gegeven opvolgt’Ga naar eind487.. Onder Van Eedens ‘goede-boodschappenloopers’ bevonden zich, behalve Ruskin, ook Meister Eckhart en Bach. Van Eeden schreef in ‘Over Woordkunst’: ‘Ik wist het wel altijd, maar ik hoorde het 't eerst duidelijk gezegd door den ouden groot-meester Johan Sebastian Bach. Alle muziek, zeide hij, die niet is ter eere Gods, “ist nur teuflisch Geplärr und Geleier”. Dit pas ik toe op alle kunst’ (1902, II, p. 302). In Pathologieën zal De Haan een Ruskintirade in de mond leggen van de vader van Johan van Vere de With, in het vierde hoofdstuk van het tweede deel. Johan heeft over zijn gevoelsleven geschreven aan zijn vader (‘Ik meen dat mijn gevoel wel bestaansrecht heeft, alleen al omdat het bestaat. Het is mijn recht, dat te meenen, evenzeer als de | |
[pagina 171]
| |
tegenovergestelde meening uw recht is. De uwe komt met die van de meerderheid van de menschen overeen, en daarom wordt de uwe maatschappelijk geduld en de mijne niet’). De vader antwoordt: ‘Ik vind jou meeningen aangaande je gevoelsleven in het algemeen niet zeer belangrijk. Maar nu het jou betreft, vind ik ze zeer gevaarlijk. Voor mij is onzedelijk nog wel iets anders dan onmaatschappelijk. Ik kan daarover echter geen twistgeschrijf beginnen. Ruskin zegt, dat in zulke woordentwisten de meest onzedelijke mensch altijd zich het meest gerechtvaardigd voelt. En wellicht heeft Ruskin gelijk’. Het is denkbaar dat deze passage ontstaan is onder de indruk van de brief van Van Eeden. | |
112. De Haan aan Van Deyssel, 16 november 1905 (volgens poststempel)29. St-Willibrordstraat.Geachte Heer en Meester Van Deyssel! U mijn boek zendende, had ik het voorgevoel wel van Van Eeden's brief, die u zeker met belangstelling lezen zult. Het is mij onmogelijk er iets van te begrijpen. Daar. Kunt u het? Wat kan mij Ruskin schelen? Waarom heeft Van Eeden toch zoo'n paar evangelisten? Daar, dat zijn goede-boodschappenloopers. Mij verwart dit onvaste oordeelen over hetzelfde werk van verschillende critici. Ik hoop, dat u het boek toch wel lezen wilt en wel lezen kunt. Waarom moet ik doen wat Ruskin dee, zou Ruskin doen, wat ik doe? Dat's gemakkelijk als je precies weet, wat kunst wel moet, en wat kunst niet moet. Dat lijkt op Schaepman, die precies de poezie van ieder ding wist b.v. in Zang der TuinenGa naar eind488.. Het ga u wel. Jacob-Israël de Haan Nou moet u weten, dat Borel Van Eeden had gezegd, dat dit boek nog ‘erger’ was dan het vorigeGa naar eind489.. Dat ‘erg’ is kostelijk. Ik vind mij zelf zoo ‘erg’ nog niet. Natuurlijk er staat niks in van ‘God’ en ‘Ziel’.
Gezien het kokette streepje tussen zijn voornamen in de ondertekening moet de volgende brief aan Haspels ook uit deze tijd stammen. De Haan stuurde Pathologieën niet naar hem op, wel wetende dat Onze Eeuw daarvoor geen plaatsruimte zou maken. Het werd er zelfs niet in besproken. Jan Fontijn schrijft in zijn De Haan-biografie Onrust: ‘Jarenlang was De Haan van het joods geloof en het Joodse volk vervreemd geweest. In feite vanaf de tijd dat hij het ouderlijk huis verliet’ (p. 246). De volgende brief aan Haspels nuanceert de stelling dat De Haan met het Joodse geloof gebroken heeft. Hij heeft geen vast geloof, schrijft De Haan, hij heeft precies voldoende geloof om er last van te hebben, maar er is toch ergens een idee van rechtvaardigheid. | |
113. De Haan aan Haspels, november (?) 1905Amsterdam 29 St. Willibrordstraat.Zeer Gewaardeerde Heer Haspels, ik ben ziek en zeer, ach, al te zeer, bezet, maar op uwen goedmoedigen brief antwoord ik even. U hebt schrijvend over mijn werk gesproken van 'n demonische macht, die de auteur van ‘Pijpelijntjes’ moest bezielen. Ik vraag u, is voor u niet waar: God = goed. Demon: slecht? Ik weet wel, boekbeoordeelingen schrijft men in haast en men weet niet, hoe diep men den armen auteuren soms deert. Ik weet wel, ik heb uw woord ‘demonisch’ zoo bar gevoeld, omdat ik eenen demon soms in mijne ziel gevoel. Nu, wat baat het? Mijn angst is, of ik met schrijven over homosexueele dingen geen kwaad | |
[pagina 172]
| |
bedrijf? De een zegt wel, de ander zeit niet. Ik begeer voor alle menschen vrijheid, ook voor deze door u genoemde: perversen. Maar is dit goed? Weet u het? Weet ik het? Ik weet geen inzicht en geen uitkomst. Mijn boek: Pathologieën is klaar na lang lijden. Als het aan ‘Onze Eeuw’ besproken wordt, scheld mij niet weer voor een demonisch mensch. Ja, hebt gij Gods woord niet? En dat u steunt? Ik heb Gods woord slechts voor een redelijk deel, dat wil zeggen juist beroofd van steunende kracht. Sommigen prijzen mij, anderen laken mij. Weet u richting en weg? Wees toch voorzichtig met uwe woorden. Misschien hecht ik aan u te veel waarde, of u aan mij te min. Ik vind uw proza wel mooi. Misschien raak ik weer gezond. Dan wil ik een boek maken over de wijsheid en schoonheid der joden. Maar nu ben ik verdoold, en ben met achting uw Jacob-Israël de Haan | |
114. De Haan aan Van Deyssel, 17 november 1905 (volgens poststempel)29. St-Willibrordstraat.Heer Van Deyssel, zoo ineenen ben ik alleen in 'n warm en licht huis, en nu bevalt mij trillende zin u even te schrijven. Vanmiddag in stad heb ik gezien, eene hollandsche editie van Wilde's ‘De profundis’ met uwe voorredeGa naar eind490.. God, wat ben ik daar blij om. Geo Eekhoud meldde mij over het boek, ook las ik ervan in de Mercure de FranceGa naar eind491.. Nu hebben wij het in Holland. Ik bid u, bescherm die Wilde wat. Wat 'n sterke vent hè? Nu is hij doodGa naar eind492.. Nu hoop ik, dat het goed ga. Het was een groot moment van ontroering, dat ik Wilde's boek ontmoeten mocht. Het was kwart over drie, de stad was mat en mistig, en ik deed 'n boodschap voor de Bank. Dit moment zal ik altijd onthouden. Vale, uw Jacob-Israël de Haan
Van Deyssel nam zich voor, op dezelfde dag, De Haan te schrijvenGa naar eind493.. Het is onbekend of daar iets van gekomen is. Op 23 november deed De Haan zijn kandidaats Rechten. Met Kerstmis schrijft hij nog eens aan Van Eeden. Hij was graag naar Walden gekomen - en dan volgt een mooie verschrijving: ‘ik geloof niet, dat je bezoek mij aangenaam was geweest’. | |
115. De Haan aan Van Eeden, omstreeks Kerstmis 1905Amsterdam 29. St- Willibrordstraat.Beste Van Eeden, met de kerstdagen, die mij een beetje verademing brengen, schrijf ik je nog even. Voortdurend heb ik van je laatsten brief een groot verdriet gehad. Ik heb al mijn sterkte noodig om er boven-op te blijven. Het gaat volstrekt niet goed. Voor mijn candidaats-examen ben ik geslaagd, maar dat is dan ook alles. Ik ben nog steeds op de R.V.B. en met geene betere vooruitzichten. Ik zie volstrekt geen mensch meer, en leef, behalve met Hans, zonder iemand. Ik zou wel gaarne met deze dagen eens naar je huis zijn gekomen, doch ik geloof niet, dat mijn bezoek je aangenaam was geweest. | |
[pagina 173]
| |
Het spijt me dat de Eendracht je zorgen geeft. Het ga je altijd goed en wel. Joop
Uit 1905 moet ook een brief stammen van De Haan aan het bestuur van de Vereeniging van Letterkundigen, voorzitter: Lodewijk van Deyssel. Een toneelstuk van Herman Heijermans, Allerzielen, was op Kerstavond 1904 in première gegaan en vervolgens in een reeks plaatsen verboden. Het stuk Allerzielen werd in 1905 in de eerste en de derde aflevering (januari en maart) van De XXe Eeuw gedeeltelijk afgedrukt. Het speelde ook nog een kleine rol in De Haans polemiek met Tak. De Haan zag een parallel met het lot van zijn roman en had daarover in Het Volk willen schrijven. Zijn stukje werd niet geplaatst. In de Open brief aan P.L. TakGa naar eind494. lezen we: ‘Toen de weigeringen kwamen van Allerzielen op te voeren, en het Volk daar zoo'n hoog woord over had, heb ik gevraagd het verschil te mogen weten tusschen censuur van een dorpersburgemeester en van P.L. Tak? Hierop is enz. En het stukje is enz.’. | |
116. De Haan aan de Vereeniging van Letterkundigen, 190529. St-Willibrordstraat.Geachte Heeren Bestuurders, de bladen vermelden, dat de burgemeester van Den Helder schandalig genoeg is geweest om de opvoeringen van ‘Allerzielen’ te verbieden. Dat is zoo'n kaakslag voor de Kunst en voor onze kunstenaarsvereeniging, dat we, meene ik, schandelijke menschen werden, als wij ons daarbij nederlegden. Ik verzoek U dus wel, namens onze Vereeniging overal waar dat helpen kan tegen dien fatsoendelijken burgemeester te protesteeren en op te treden. Verder dit. Indertijd heeft men in Leiden overwogen, ‘Allerzielen’ voor ‘genoodigden’ op te voeren; dat is toen niet gebeurd; de burgemeester dreigde, dat ook zoo iets verboden was. In Duitschland vertoont men, gloof ik, zulke voorstellingen met genoodigden-in-schijn met succes. Zou de Vereeniging in Den Helder niet een dergelijke vertooning kunnen organiseeren? Eene zaal zal wel te krijgen zijn. Iedereen zal toch in dat vrijzinnig-democratische district niet zoo krank zijn. Het is een denkbeeld. Ik geef 't U voor beter, maar verzoek 't U wel ernstig te overwegen. Met verschuldigde gevoelens uw medelid, Jacob Israël de Haan |
|