Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908
(2018)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
1904Over Giza Ritschl en haar werk werd uiteenlopend geoordeeld en op uiteenlopende wijze geschreven. In Den Gulden WinckelGa naar eind239. sloeg een criticus naar aanleiding van Giza's eersteling Verzen deze toon aan: ‘Uit de rijmregels van dit boekje murmelt een fontein van weedom, die in droomerigen stralenval neerdropt’; in Jong-HollandGa naar eind240. werd het werk geparodieerd: Rood, wit en blauw
maken me flauw.
De kleuren van alle andere vlaggen,
maken me aan 't lachenGa naar eind241..
De Haans oordeel over de Nieuwe verzen, het boekje dat hij bijna op zijn verjaardag van de dichteres ten geschenke had gekregen, verscheen op 14 januari 1904 in Het Volk en het is aan dit ‘arbeidersdagblad’ aangepast. Eerst verwondert De Haan zich: ‘waarom kan Giza geen Hongaarsche verzen maken en zijn haar Hollandsche zoo simpel en zoo mooi?’ - zoals ook Henri Borel in zijn Opstellen van 1906 zijn verbazing uitspreekt ‘dat een Hongaarsche vrouw, Giza Ritschl, die in Holland kwam te wonen, pas door den invloed van de Hollandsche taal tot het bewustzijn kwam van haar dichter-zijn’ (p. 207); volgens een brief van Martha van Eeden aan Van DeysselGa naar eind242. had ‘Mevrouw Giza Veth-Ritschl’, die zij ‘een zéér lieve, hartelijke vrouw’ noemt, ‘de hollandsche taal alléén geleerd uit jouw [Van Deyssels] werk en dat van Kloos’. De Haan stipt de kwestie terloops aan en vervolgt: ‘Ik zal hier niet een diepgaande verhandeling schrijven over zuivere poëzie en niet probeeren duidelijk te maken, waarom deze verzen zoo mooi zijn en die van Hélène Swarth zoo taalknoeierig en zoo gemaakt. In een arbeidersdagblad hooren zulke dingen niet thuis’. Waarom dan deze bundel toch aangekondigd en beoordeeld? ‘Hierom, omdat ik zoo heerlijk veel van de arbeiders houd en zoo graag wilde, dat hun veld van mooivinden zich ver zou uitstrekken voorbij de eigenlijke proletarische kunst’. Maar de criticus is pessimistisch: ‘Het boekje van vrouw Giza zal door de arbeiders niet gelezen worden. Velen zullen 't nooit hooren noemen. En toch zijn deze verzen juist door hun zuivere eenvoud voor voelende proletariërs zoo'n troostende en kostbare schat. Van een heel eenvoudige partijgenoote, een dienstmeisje, hoorde ik versjes, die van Giza Ritschl konden zijn. Het zelfde natuurlijke en de zelfde machtige en krachtige eenvoud’. Hij illustreert dan zijn ‘betoog’ met het gedicht ‘Speelt, muzikanten!’. In de derde regel, waar Giza schreef: ‘Stijgen moet mijn ziel, hoog in haat’, lezen we in Het Volk: ‘Stijgen moet mijn wil, hoog in haat’; de zetfout moet De Haan wel door de ziel zijn gegaan. Hij besluit zijn bespreking met de hoop ‘dat Giza Ritschl onder ons sociaaldemocraten nog om andere reden bekend zal zijn, dan om haar Hongaarsche poppen voor de kinderen van 't volk’. Een tweede kritiek op dezelfde bundel schreef De Haan voor De Vrouw, een ‘veertiendaagsch blad, gewijd aan de onderlinge opvoeding der vrouwen’. Het stuk verscheen op 13 februari 1904. Het opent met een beschouwing over poëzie en schoonheid, over de ‘taalprachtige en vormzuivere’ verzen van De Heredia, die mooi zijn, en verzen van Hélène Swarth, ‘nog prachtiger van taal en nog zuiverder van vorm’, die ‘gewoonweg leelijk zijn’: men ziet, de bekende bakens waar de criticus De Haan zich op oriënteert worden uitgezet. Simpele verzen hoeven niet mooi te zijn, maar zijn het soms wèl: ‘de versjes van Gisa Ritschl’ (er wordt consequent Gisa met een s gespeld). Dan betrekt De Haan het literatuurdebat van de actualiteit er bij: ‘Men spreekt en preekt over “Woordkunst” en “Wankunst” zonder te bedenken, dat in latere tijden de roerige zee van | |
[pagina 86]
| |
dezen litteratuurtijd wel veel kalmer gezien zal worden, als 't stormpje van persoonlijke boosheid maar eerst weer geluwd zal zijn’; het eerste opstel ‘Over Woordkunst’ van Van Eeden had in 1902 in de septemberaflevering van De XXe Eeuw gestaan, het tweede in het novembernummer, waarna Van Deyssel in de decemberaflevering een stuk ‘Over Wankunst’ publiceerde, dat de zelfoverschatting van Van Eeden en de geringe kwaliteit van zijn werk aan de kaak stelde. De Haan: ‘'t Is te hopen, dat noch Van Eeden, noch 'n andere booze litterator dit bundeltje gebruiken zal als een kneppel, om er een hoop hoenderen mee te smijten. Voor de vrienden van Gisa's eerste simpele verzenboekje, zal dit tweede een prettige vreugd zijn, en voor de linguisten in onze letterkunde een tweede verwondering, hoe een Hongaarsche zoo mooi Nederlandsch schrijft, met af en toe zoo'n fijn vreemdheidje erin’. Ook op regels die ‘dwaas’ zijn, gaat De Haan in, zoals op de ‘bepaald beruchte’ regels ‘tot mijn grooten spijt / is hij nooit op tijd’ (die door Van Hamel zelfs in het Frans vertaald werden). Aan de parodieën in Jong-Holland gaat hij glimlachend voorbij. Dan citeert hij een aantal verzen, waaronder weer ‘Speelt, muzikanten’, ditmaal zonder storende drukfout, en hij besluit met een waarschuwing: Giza is bewuster aan haar poëzie gaan werken, ‘ze weet, dat elk versje, dat ze maakt, gedrukt wordt’ en De Haan hoopt dat ze ‘nu maar sterk blijft, en toch vooral niets doet, om haar versjes 'n taalmooi te geven, dat hun zielmooi schaden zou’. Behalve de Nieuwe verzen van Giza Ritschl besprak De Haan in Het Volk een boek in afleveringen van J.P. Thijsse over vogels, op 21 april en 14 mei 1904; de bespreking van de volgende afleveringen werd voortgezet door Joh[an] V[orrink] op 2 augustus 1904. De Haan vraagt aandacht voor de economische kant van het boekenbedrijf: ‘Dit weeldeboek kost compleet f 7,20. En van de week schreef een Friesch partijgenoot-landarbeider mij, dat hij blij was, 90 cent per dag te verdienen. Acht dagen van hard zwoegwerk voor één mooi boek. Dat's bitter’ (21 april). In zijn kinderrubriek beperkte De Haan zich gewoonlijk tot eenvoudige zaken, verslagen van reisjes, raadsels (zoals dit op 27 december 1903: ‘Met oe lig ik voor 't huis / Met a maak ik gedruisch / Met i sta ik op ei en ij / En slordige kinderen letten niet op mij. / Wie ben ik?’); politiek weerde hij. In de correspondentie van 31 mei 1903 laat hij een inzender weten: ‘Je teekent lang niet kwaad. Maar alles wat maar een beetje op politiek lijkt kan ik stellig en beslist niet gebruiken’. En op 5 juli 1903 in dezelfde afdeling: ‘Je plaat is politiek, en daarom niet geschikt’. Dan evenwel, op 17 januari 1904, stelt De Haan zelf in de kinderrubriek een politiek probleem aan de orde: dienstweigering. Onder een portret van Tolstoj vertelt hij de kinderen hoe Tolstoj ‘om zijn haat tegen den oorlog’ bekend staat: ‘als hij soldaat moest worden, dan zou hij dat stellig weigeren’. In november 1903 had Jan Terwey (geboren in 1883) zich als dienstweigeraar bij de kazerne aangemeld: ‘Ik werd onweerstaanbaar tot een daad gedreven’Ga naar eind243.. De jongeman, bewonderaar van Tolstoj, werd, zoals De Haan het uitdrukte, ‘zeer subiet in de doos gestopt’, te weten: het Huis van Bewaring te Haarlem. De Haan schreef: ‘Is die Jan nu slecht? Nee, dat heelemaal niet, ik zou b.v. wel willen, dat hij mijn vrind was, want stellig zou hij dan een trouw en betrouwbaar vrind zijn. Maar hij is dom. Hij wil de wereld dwingen in eens en dat gaat nu eenmaal niet’. En dan komt hij terug op Tolstoj: ‘Als graaf Tolstoi hoort, dat z'n jonge vrind [dienst] geweigerd heeft, zal hij zich stellig daarover verheugen’, een vermoeden dat door Tolstoj bewaarheid zou worden: op 27 juni 1904 schreef hij in The TimesGa naar eind244. o.a. over Jan Terwey als behorende tot die mensen ‘die het Koninkrijk Gods in zichzelven verwezenlijken’. Intussen maakte Tolstoj's pacifisme, terwijl de Russisch-Japanse oorlog op uitbreken stond, geen schijn van kans. De Haan beëindigt zijn overweging in de kinderrubriek met de zin: ‘Graaf Leo is dom’. Het stuk trok de aandacht. Felix Ortt schreef in het orgaan der christen-anarchisten, | |
[pagina 87]
| |
Vrede, op 23 januari 1904 een artikel ‘De Pers over de zaak-Terwey’ en vond De Haans reactie typerend voor ‘de treurige manier waarop in de sociaal-democratische jeugd nobele opwellingen worden gefnuikt en de kinderen opgekweekt in een plat opportunisme’. In eigen, sociaal-democratische kring viel aan De Haans stukje een heel andere bejegening ten deel. Met zijn standpunt ten aanzien van Terwey en het verschijnsel dienstweigering was men het eens, maar men wierp een heel andere vraag op. De Haan had in de kinderrubriek een politiek probleem ter sprake gebracht. Mocht dat? De aanval kwam van de zijde van de Sociaal-Democratische Onderwijzersvereeniging. In 1900 toegetreden tot de SDAP speelde de SDOV daarin een actieve rol. Toch waren veel sociaal-democratische onderwijzers geen lid, onder meer uit weerzin tegen de strakke discipline binnen de SDOV. Dezen ‘moesten óf binnengehaald worden - maar dat lukte niet, omdat zij niets voor de discipline voelden - óf zij moesten verketterd worden. De laatstgenoemde mogelijkheid kreeg de overhand’Ga naar eind245.. De SDOV wenste verplicht en neutraal staatsonderwijs en meende dat men dan op school noch geloofspunten noch politieke kwesties met de kinderen moest bespreken. Op uitnodiging van de redactie had J.C. Ceton als SDOV-woordvoerder in 1902 een uitgebreid opstel in De Nieuwe Tijd gepubliceerd, ‘Vrije School of verplichte Staatsschool’, waarin men leest: ‘Verre houde men van 't kinderverstand de onbegrijpelijke dogma's op kerkelik en staatkundig gebied’; ook uit de kinderliteratuur moesten socialistische propaganda en politieke thema's verdwijnen. Samengevat: ‘geef 't kind, wat des kinds is’. ‘De felheid waarmee deze principiële aanpak ter hand werd genomen’, aldus Sjoerd Karsten, bracht de SDOV ‘op tal van momenten in konflikt met personen en instituties binnen en buiten de sociaal-demokratie’; de felheid waarmee J.C. Ceton van twee kanten De Haan een dubbele volle laag gaf, maakt duidelijk dat hier iemand ‘verketterd’ werd. In het orgaan van de SDOV, De Volksonderwijzer, waarvan Ceton redacteur was, verscheen op 23 januari 1904 een redactioneel commentaar ‘Kinderlektuur’, met als motto: ‘Leo Tolstoi is dom, Jacob de Haan’. Hier volgt het: ‘Waartoe men komt, als men met kinderen ekonomiese of politieke vraagstukken wil behandelen, toont 't laatste Zondagsblad van Het Volk, waaraan wij bovenstaande uitspraak ontlenen, duidelik aan. 't Schijnt, dat onze gehele actie voor neutraal onderwijs en alle argumenten, die daarvoor door de onderwijzers op zo velerlei wijs en zo vele malen, gegeven zijn, de vaste medewerker aan 't Volk langs zijn kouwe kleren zijn afgezakt en hij nooit kennis genomen heeft van enige uitspraak op dit gebied van zijn kollega's partijgenoten of van de daarover in zijn vakbond gevoerde diskussies. Men geve 't kind, wat des kinds is en in geen geval dergelike kost te slikken, die onverteerd blijft. Een onderwijzer-partijgenoot-leider van een dergelike rubriek moest de eerste zijn, die dit inzag’. En in Het Volk van dezelfde datum vinden we een ingezonden brief van J.C. Ceton, onder dezelfde titel ‘Kinderlectuur’ en met hetzelfde motto. Was De Haan ‘lid onzer organisatie’ geweest, aldus Ceton, dan had men hem liever eerst binnenskamers getracht ‘tot andere inzichten te brengen’ (ziedaar de kwestie van de discipline). Nu gaat het maar openbaar: ‘Wat we meenen, dat moet nagelaten worden in deze rubriek, is 't daarin behandelen van economische of politieke vraagstukken. Ze liggen, op misschien heel enkele uitzonderingen na, buiten 't bevattingsvermogen van 't kind’. De redactie van Het Volk wordt uitgenodigd ‘haren medewerker te verzoeken, dit bij 't schrijven van kinderlectuur in 't oog te houden’. De redactie van Het Volk ging in een nawoord onmiddellijk door de knieën en beloofde de zaak ernstig te zullen overwegen. De Haan evenwel hield voet bij stuk. In een betoogje in Het Volk van 28 januari 1904 neemt hij pittig stelling. Bij het | |
[pagina 88]
| |
schrijven van zijn rubriek heeft hij, aldus het stukje, ‘Kinderlektuur’ geheten, ‘met eigenaardige moeilijkheden te doen, die 't best te vergelijken zijn met die van 'n onderwijzer, die in een klein lokaal zes klassen bergt’. De leeftijd van de kinderen varieert van zes tot zestien à zeventien jaar. De ‘zoozeer gewraakte Tolstoïtirade’ was een reactie op brieven van een paar ‘groote jongens’. De Haan schrijft er niet ‘maar zoo wild-weg op los’. In de rubriek behandelt hij nooit ‘ekonomische en politieke vraagstukken’, maar hij wil ‘'t recht houden zelf te beoordeelen wat voor de “kinderafdeeling” het beste past’. ‘Een soort van S.D.O.V.-censuur kan ik heusch niet aanvaarden’. In deze tijd moet Saalborn hem geschreven hebben. ‘De raadselredacteur Andriessen gaat [het Algemeen Handelsblad] verlaten, omdat de hoofdredacteur, die niet in correspondentie met de lezertjes is, beter wil weten dan hij, wat past en wat niet’ had De Haan op 28 januari in Het Volk geschreven. Het lijkt een zinspeling op een ontslag van De Haan zelf. Saalborn heeft hem toen kennelijk om informatie over Andriessen gevraagd. Het antwoord van De Haan dateren wij daarom op eind januari. De Haan knoopt aan bij recente gebeurtenissen uit 1903: het verblijf in Groningen op zijn reis om de Zuiderzee en de uitvoering door D.V.S. van de Gloriant en Het sonnet op een feestavond op 29 december (waarover Max Blokzijl, beginnend journalist, in het Algemeen Handelsblad van 30 december een prijzend stuk schreefGa naar eind246.). Een tweede uitvoering vond plaats op 28 februari 1904Ga naar eind247.. Het ‘beloofde verjaarsboek’ was, volgens Saalborns mededelingGa naar eind248., De stille kracht van Louis Couperus, ‘in batik-band’, een boek dat f 4,90 in de winkel kostte: een kostbaar cadeau. ‘Onfatsoenlijk en luxueus, dat is te erg, hoor, samen!’ schreef Couperus zelf aan zijn uitgever VeenGa naar eind249.. Voorin schreef De Haan, aldus SaalbornGa naar eind250., woorden van Keats: ‘a thing of beauty is a joy for ever’. Een beoordeling van het fatsoensprobleem liet hij aan Saalborns moeder over. Het ‘opstel’ van Saalborn zou het ‘schetsje’ over zijn bezoek aan het Concertgebouw kunnen zijn, waaraan hij in november 1903 werkte. De Haans spreekbeurt in Bussum hebben wij niet gevonden, wel een paar lezingen in februari. | |
47. De Haan aan Saalborn, eind januari 190429. St- Willibrordstraat.Beste jongen, zeker had ik je in lang niet geschreven, maar ik heb 't zeer druk. Nu doe ik veel schuld aan je af. Vooreerst 't beloofde verjaarsboek. Het is veel precieuzer dan ik dacht, maar of je 't nu al lezen moogt, moet je maar aan je moeder vragen, die 't stellig kent. Het is eigenlijk de eenige Couperus, die ik mooi vind. Trouwens ook dit boek is zuiver 'n boek van mooie taal. Er zijn wel mooie dingen in je opstel, maar het is te groot en toch eigenlijk voor mijn kinderen te weinig belangrijk om plaatsing in mijn klein rubriekje te billijken. Precies geformuleerde aanmerkingen zal ik maar niet maken, ze betreffen vooral de gelijktijdigheid van opvolgende zinnen en 't gebruik van de voornaamwoorden, maar dat zijn toch allemaal dingen, die 't gebruik je leeren moet. De heer Andriessen gaat met 1 Mei al weer van 't Handelsblad af, hij kan 't niet met den bazigen baas Boissevain vinden, de raadselredacteur van de Telegraaf ken ik ook welGa naar eind251.. Ik heb van D.V.S. gehoord, maar of ik bij 'n eventueele uitvoering kom, weet ik nog niet. Je vader schijnt de regie uitstekend verzorgd te hebben. O, ja, heet jou maatje Josephine de GrootGa naar eind252.? Dan moet ze veel vriendelijke groeten | |
[pagina 89]
| |
hebben van prof. A.G. van Hamel. Daar logeerde ik te Groningen en hij vond toevallig jou naam in mijn adresboekje en vroeg toen of je ma zoo heette. Hij kende haar geloof ik goed. Ik heb 't nog altoos zeer druk. Vanavend spreek ik in Bussum voor de sociaaldemocraten en in de volgende maand ook nog eenige keeren, waàr is nog niet bepaald. Misschien kom ik nu nog eens gauw bij je thuis. Ik zal er 'n avend voor openmaken. Beste groeten aan je familie en jezelf van Jacob de Haan
Inmiddels verschenen in het tijdschrift Nederland de ‘Verzen van Jezus’, waarover in 1901 zulk ongenoegen was ontstaan met Van Eeden en Van Hall, toen de sonnetten in De Gids zouden komen. De Haan blijkt eraan bezig gebleven te zijn. De verzen groeiden tot een vijftal uit en in de eerste twee, die hij indertijd aan Van Eeden toestuurdeGa naar eind253., bracht hij ingrijpende veranderingen aan. Ook de opdrachten werden gewijzigd. Het vierde ‘Vers van Jezus’, dat de ondertitel ‘Nonnen’ kreeg, werd opgedragen aan de katholieke Giza Ritschl. Op deze ‘Verzen van Jezus’ volgde nog een aantal andere gedichten, met eigenaardige regels als: ‘We moesten maar liever scheien, / Je bent wel aardig en goed, / Maar ach, we weten beien / Niet wat ik met je moet’ - regels waarvan men zich afvraagt of ze betrekking hebben op De Haans relatie met Johanna van MaarseveenGa naar eind254.. Het gaat hier om de verzen die De Haan in de herfst van 1903 aan Saalborn beloofd had. We weten niet of ze ooit verstuurd zijn. Op de hier genoemde publicatie volgde in hetzelfde tijdschrift kort daarop een tweede golf van verzenGa naar eind255.. Ook hier herkennen we een deel van een gedicht, dat De Haan al veel eerder, en wel in 1901, aan Van Eeden had gestuurd; in Nederland was het vers aan ‘Hannie’ opgedragen en het bedoelde fragment, dat tegen De Haan gebruikt zou worden, luidt: ‘Ik wou, dat dit was / Mijn laatste vers, och / Wij sterven zoo ras, / Wat geeft me 't zingen nog?...’. Een gedicht dat uitgaat van woorden van de moeder van De Haan (‘speel hier niet’) laat iets raden van de verhouding van de dichter tot het ouderlijk tehuis: Onze moeder zei: speel hier niet kindren, want,
Dwarrlende blaren zijn zoo zeer-gevaarlijk,
Brengen herfstziekten, die met pijn bezwaarlijk
Knoeien ons leven en die geen zomer bant...
En zwerversjaren zijn langs mij gegaan,
Wel honderd menschen heb ik kwaad gedaan.
Vrouw-moederlief heb ik al lang vergeten,
Van 't oude huis wil ik nooit meer iets weten.
En toch durf ik nu nog niet komen
Onder dwarrlende blaren van de herfstboomen.
Een gedicht ‘Avend’ werd opgedragen aan Aletrino: Avend
Voor: Sam.
| |
[pagina 90]
| |
In 't avendlicht in 't licht,
Staan de boomen stilletjes opgericht,
De huizen met licht en donker,
Vreemd onder het maangeflonker.
En die hemel zoo diep en die hemel zoo blauw,
Vrind, zie ik dan weer die oogen van jou...
In 't avendlicht, in het licht,
Bleekt dan je gezicht, je leedbleeke gezicht?...
En die maan zoo stil en die maan zoo hoog,
Wat is het dat achter mij bewoog?...
In het avendlicht, in het licht,
Staan de dingen bewegeloos opgericht.
Aan Verwey stuurde De Haan in januari 1904 een paar verzen. In het Verwey-archief bevindt zich een groepje De Haan-gedichten in handschrift. Van deze vijf gedichten mag men aannemen dat het om deze zending uit januari 1904 gaat. Ze kwamen niet in Verwey's XXe Eeuw. Onder deze verzen bevindt zich een sonnet ‘Herfstblaren’, dat met het eerste door ons hierboven geciteerde gedicht veel overeenkomst vertoontGa naar eind256.. De datering van De Haans brief aan Verwey staat niet vast. Hij kan iets later, maar ook eerder dan de brief aan Saalborn, brief nr 47, geschreven zijn. De Haans zuster, Carry, als onderwijzeres werkzaam op school nr 37, een school eerste klasse, had per 1 december 1903 eervol ontslag gekregen uit gemeentelijke dienst. In tegenstelling tot haar broer had zij een gewone aanstelling gehad. De Haan kreeg alleen tijdelijke aanstellingen. Hij komt dan ook in het Gemeenteblad van Amsterdam nooit voor. Carry en Kees van Bruggen (die zich op 13 juli 1903 van zijn eerste vrouw had laten scheiden) traden op 6 januari 1904 in het huwelijk en vertrokken op dezelfde dag naar IndiëGa naar eind257.. Van Deyssel publiceerde in januari 1904 gedeelten van het werk dat later als De Adriaantjes bekend zou komen te staan, in De Gids. Hij publiceerde ook in De Nieuwe Gids (voor het eerst in december 1903) en in Groot Nederland (voor het eerst in januari 1904), maar dat vond De Haan waarschijnlijk minder ‘mal’ dan publicaties in het blad van Van Hall, van wie Van Deyssel in zijn opstel ‘Nieuw Holland’ (opgenomen in de eerste bundel Verzamelde Opstellen van 1894) nog had verklaard: ‘Ik verafschuw u, Van Hall, om dat gij niets zijt, niets, een aangekleede gemeenplaats’. Van Deyssel maakte, zoals Prick het uitdrukt, wel een ‘gang naar Canossa’Ga naar eind258.. | |
48. De Haan aan Verwey, januari 190429. St. Willibrordstr.Beste meneer Verwey, nu stuur ik u een paar verzen en ik hoop, dat u ze goed vindt. Giza is telkens ziek en ik heb Van Eedentje in 'n heele poos niet gezien, maar Sam wel. Hij is erg verdrietig tegenwoordig en ik kan hem niet helpen, want ik ben zelf ook verdrietig. Als 't zomer is kom ik weer in Noordwijk. Maar ik wilde zoo graag dat groote vers van mij terug hebben, dat u nog hebtGa naar eind259.. Wilt u het doen? Ik vind er een ding slecht in en dat moet er uit. | |
[pagina 91]
| |
Hoeveel dingen vindt u er slecht in. Nu hoop ik dat u 't terugstuurt. Ik vind 't mal, dat Van Deyssel in De Gids schrijft, maar Van Hall vindt 't prettig. Hij is altijd lief voor mij, maar hij kan me nu niet helpen. Gaat het knap met Liesbeth? Ik hoop het. Borel is op Riouw en mijn zuster is ook naar Indie. Die gaat naar Médan. Er is verder niets gebeurd. Vriendelijk gegroet van Jacob de Haan
In het Zondagsblad, buiten de kinderrubriek om, zette De Haan de publicatie voort van ‘schetsjes’, werk dat weinig aandacht zou verdienen, ware het niet dat men in sommige schetsjes iets van het latere, grote werk tegenkomt. Het verhaaltje ‘Horloge’ (van 31 januari 1904) gewaagt van drie vrienden: ‘Kees, die onderwijzer was, Arnold de student die altijd Sam genoemd werd en dan ik-zelf genaamd Johan, onderwijzer en student alle twee’; in Johan herkent men niet zozeer de figuur van Joop uit Pijpelijntjes (die immers geen onderwijzer was) als wel de persoon van de schrijver (in die tijd moet De Haan zich zijn visitekaartje hebben aangeschaft, waarop we lezen: ‘JACOB DE HAAN / onderwijzer / stud. i.d. rechten’), maar bij de figuur van Arnold legt men al heel gemakkelijk een link met Sam, de tweede hoofdrolspeler uit Pijpelijntjes: ‘Sam heet eigenlijk Arnold, maar we noemen 'm altijd Sam’Ga naar eind260.. De intrige van ‘Horloge’ vindt men in Pijpelijntjes in het tweede hoofdstuk terug. Het gaat om een soort wisseltruc bij twee pandjeshuizen: door een horloge bij het ene pandjeshuis te lossen en het aan een ander duurder aan te bieden, hoopt men er financieel wat beter op te worden. In beide gevallen mislukt de opzet hopeloos, in beide gevallen maakt men een treurige voettocht door neerplenzende regen met geen ander gevolg dan dat men er geld bij inschiet. Maar daarmee houdt de overeenkomst op. In Pijpelijntjes is de scène opgenomen in een dramatische schildering van de verhouding tussen de twee hoofdfiguren Sam en Joop; de derde man - ‘Kees, die onderwijzer was’ - ontbreekt. De tocht door de regen is ook geen onaangename bijkomstigheid zoals in de schets in Het Volk (‘Met z'n drieën sjokken we voort, recht-toe, recht-an, dwars door de modderplassen heen’), maar een helse onderneming waarbij de emotionele band tussen Sam en Joop beproefd wordt (‘Mijn koudgeregende hand nam hij beet en hield hem vast, warm in de zijne’, en even later: ‘Kom maar dicht bij me loopen, dat is veel prettiger hè,... wil ik vannacht bij je slapen?’). Het bezoek aan het pandjeshuis in de Gerard Doustraat ontbreekt in Pijpelijntjes nagenoeg, maar wordt in de schets in Het Volk met een vol socialistisch accent op armoe en ellende geschilderd. En dan de pointe in de schets, zeer verrassend: plotseling laat Sam zich van een royale kant zien en trakteert. ‘Laten we dan maar bij Duval gaan eten, ik fuif’, zegt hij, ‘we gaan met de tram’. (Duval was een eethuis in de Gravenstraat, zijstraat van de Nieuwendijk bij de Dam.) Volgt een plezierig, onpijpelijntjesachtig eind: ‘En even later staan we op de tram, opgewekt door 't idee van 't goed maal van twee kwartjes elk bij Duval. De regen heeft opgehouden, eventjes droppelt 't af en toe nog’. De afstand tussen het schetsje ‘Boeven’, van 28 februari, en de roman (het gaat in dit geval om het twaalfde hoofdstuk, ‘Boevendag’) is veel groter. In het schetsje in Het Volk gaan enkele verwanten twee gedetineerden in een Amsterdamse gevangenis bezoeken en de ‘ik’, die ‘de heele zaak had meegemaakt’, gaat mee. In Pijpelijntjes gaan Sam en Joop samen mee en wel naar Haarlem; wat er precies achter die ‘zaak’ steekt, ervaren ze pas veel later, in het zeventiende hoofdstuk, ‘Celboef’ geheten: het is één van de doorgecomponeerde motieven in de roman. In de schets is van een tocht naar Haarlem geen sprake. De pointe is daar juist dat de twee gedetineerden niet meer ter plaatse | |
[pagina 92]
| |
aangetroffen worden: de een is naar Haarlem, de ander naar Leeuwarden afgevoerd. Het slot van het hoofdstuk ‘Boevendag’ wordt - zoals eigenlijk steeds in Pijpelijntjes - beheerst door de figuur van Sam: hij verlaat in Haarlem huilend de trein en verzint een list om aan die gevangenis te ontsnappen. Het thema van de schets ‘Verhuizen’, van 10 april 1904, wordt in Pijpelijntjes over drie hoofdstukken verdeeld behandeld en veel gedetailleerder uitgewerkt. Het gaat om twee studenten, die een nieuw kosthuis zoeken in de Pijp. Ze vinden iets, betalen ‘statiegeld’ vooruit en komen dan met hun verhuiskarretje voor een gesloten deur: de kostjuffrouw is er, met het statiegeld, vandoor. In Pijpelijntjes wordt dit thema bovendien verdubbeld: nadat de studenten door de nieuwe kostjuffrouw bij de neus genomen zijn, keren ze terug naar hun oude adres en blijken ook daar te zijn bedrogen. De vraag rijst: zijn deze schetsen bewerkingen van materiaal uit de roman, voor de krant geschikt gemaakt bijvoorbeeld om wat geld te verdienen? Zijn het afgeronde voorstudies? Hoe dan ook, iets ‘pijpelijntjesachtigs’, iets onfatsoenlijks hebben ze niet. Als scheppend kunstenaar droeg De Haan geen onvertogen woord aan Het Volk bij. Er zijn nog meer, nog andere relaties tussen De Haans schetsjes in Het Volk en zijn latere, grote werk. Tussen het verhaal ‘Advocaten-streek’, gepubliceerd in het Zondagsblad van 10 januari 1904, en de nerveuze vertelling ‘Over een blauwe en een roode diamant’, verschenen in Groot Nederland in 1908Ga naar eind261., ligt een verschil van jaren en een verschil van stijl en literatuuropvatting waaraan men de ontwikkeling van De Haans schrijverschap in de tussenliggende jaren op indrukwekkende wijze kan aflezen. Toch is de kern van beide verhalen dezelfde: een staaltje van bedrog waarbij een advocaat zich op een louche manier verrijkt. Ook wordt die ‘streek’ in beide verhalen verteld door de advocaat zelf, die dan het woord van een ‘ik-verteller’ overneemt. Maar in dit geval kan men, de nerveuze vertelling met het schetsje in Het Volk vergelijkend, werkelijk spreken van een oud verhaal in een nieuwe zetting, een zetting waarbij ook twee diamanten opduiken waarvan De Haan in Het Volk niet durfde dromen. De anekdote van de ‘advocaten-streek’ werd ook gemonteerd in een veel groter geheel: de raadselachtige en fatale relatie tussen de advocaat en de ‘fijne polderjongen’ Heleen. Het schetsje in Het Volk bleef een anekdote zonder karaktertekening, gemoedelijk en generaliserend ingeleid met een praatje over zo'n reünie van oud-studenten waar ‘je’ wat onwennig bij elkaar zit, en culminerend in het onopgesmukte verhaal van de advocaat. Het schetsje eindigt met een veroordeling van die ‘advocaten-streek’ door de advocaat zelf, terwijl tegelijk in wezen de maatschappij voor dit roofridderschap aansprakelijk gesteld wordt: ‘Maar wat wil je? We zitten er eenmaal voor...’. Vergelijkbaar is de verhouding tussen het op 7 mei 1905 in het Zondagsblad verschenen schetsje ‘Brieven’ en het zwerversschetsje ‘Brieven’ in De Amsterdammer van 6 mei 1906. In het Zondagsbladschetsje krijgt een moeder een telegram uit Indië, dat haar zoon op Riouw ‘bij 'n amokpartij’ vermoord is. Niettemin blijven nog weken lang zijn vrolijke brieven komen. In het zwerversschetsje wordt het verhaal als verhaal verteld door de broer van het meisje dat een maand voor haar trouwdag een soortgelijk telegram uit Indië krijgt, dat haar aanstaande echtgenoot ‘bij 'n vechtpartij van olie-werklui was overhoopgestoken’. Daarna lopen dan nog wekenlang brieven van hem binnen, met ‘elleke mail’. Het meisje komt in Meerenberg terecht. Het aardige, voor wie de achtergrond kent, is dat volgens de verteller dit verhaal ‘van 'n objectief-sterke aandoening is... weet je waarom ook? Omdat ik nooit behoefte voel om d'r iets bij te maken. 't Is alles precies zoo gebeurd... geen stom woord meer of minder. En je weet wel andere dingen, die moest ik altijd opsieren, d'r wat bij maken. Anders waren ze me de moeite van 't vertellen niet | |
[pagina 93]
| |
waard’. Het lijkt een aspect van De Haans talent: hij kon ouder werk opnieuw onder handen nemen. Ook bij zijn verzen merkten wij dat al op. Keren wij terug tot de polemiek die duizendpoot De Haan met J.C. Ceton, de redacteur van De Volksonderwijzer, voerde over politiek en kinderlectuur; motto: ‘Graaf Leo is dom’. De Haan wees op 28 januari 1904 elke vorm van censuur van de hand. Hij wist zich ook gesteund door de ouders van zijn lezertjes, zei hij. Uit brieven bleek hem dikwijls dat die ‘de kinderrubriek nogal goed vonden. 't Is waar’, vervolgde hij ironisch, ‘dat waren geen theoretische opvoeders, maar een oudersoordeel is me dunkt ook wat waard’. Dit liet Ceton niet over zijn kant gaan. In De Volksonderwijzer van 13 februari 1904 kreeg De Haan dus nog eens de pen op de neus gezet: ‘Hanepen’ heet het stuk. Het drijft de spot met de onnozelheid van De Haan die in anti-militarisme blijkbaar geen politiek vraagstuk ziet, het beklaagt de kinderen die De Haans ‘dogma's’ moeten slikken, het loochent iedere bedoeling om censuur uit te oefenen, hoewel toch de redactie van Het Volk wel iets over De Haans kopij te zeggen heeft: ‘Anders kan ze er toch zeker niet verantwoordelijk voor zijn, wel?’. Ceton spreekt er dan ook zijn verbazing over uit dat de redactie van Het Volk het stuk van De Haan zonder commentaar heeft laten passeren. Toch krijgt men niet de indruk dat Tak, de hoofdredacteur van Het Volk, inderdaad achter De Haan stond. Wel deed dat de redacteur van het Zondagsblad, W.H. Vliegen. Hij schreef De Haan na het laatste stukje van Ceton. | |
49. Vliegen aan De Haan, gedrukte bronGa naar eind262., omstreeks 15 februari 1904Waarde vrind, Ik kreeg eerst gisteren de Volksonderwijzer in handen. Ik vind dat stukje beneden kritiek en geen antwoord waard. Na 't geen gij tot antwoord schreeft, hadden de lui bij een greintje verstand, hun mond moeten houden. Ik zou maar kalm doorgaan en mij van dat geleuter niets aantrekken.
Maar Ceton hield zijn mond niet. In Het Volk van 17 februari 1904 komt hij de redactie om rekenschap vragen. Het stuk van De Haan wordt in drie punten ontleed en weerlegd en dan wordt Tak gevraagd of de ernstige overwegingen, die hij eerder beloofd had, wel overeenkomen met De Haans beweringen. Tak reageert slapjes. Men mag de kinderen uiteraard geen ‘partij-inzicht’ opdringen, maar ‘voor ons is het moeilijk vraagstuk onzer kinderrubriek nog niet tot eene definitieve oplossing gekomen. Men hebbe nog een weinig geduld’. Binnen de partij zette Tak toen vaart achter de kwestie. Op 20 februari 1904 kwam hij in een vergadering van het Partijbestuur van de SDAP met een voorstel, een op het laatste moment toegevoegdGa naar eind263. agendapunt: bespreking van het Zondagsblad. ‘Tak zegt er zijn klachten geweest over het Zondagsblad’ (zo lezen we in de notulen). ‘De kinderrubriek kan door de kinderen niet gelezen worden zonder dat zij het heele blad in handen nemen’. Dat was niet de klacht van Ceton. Tak schijnt te willen zeggen: ook als De Haan niet van graaf Leo gerept had, dan hadden de kinderen toch de berichten van de Russisch-Japanse oorlog onder ogen gekregen. ‘De onderwijzers maken bezwaar tegen het blaadje: het kan tegen hen worden uitgespeeld’. Immers, zoals de politiek in de kinderrubriek van Het Volk doorsijpelde, zo zou dat ook wel gebeuren in de klas tijdens de lessen van socialistische onderwijzers. Tak verdedigde juist steeds het standpunt dat socialisten en ook anarchisten heel goed neutraal onderwijs konden gevenGa naar eind264.. De notulen gaan verder: ‘Hij wil de Kinderrubriek scheiden van het overige gedeelte; de medewerking inroepen van een paar moeders. Mevr. | |
[pagina 94]
| |
Troelstra, Mevr. Wibaut, een paar onderwijzers. [...] Tak zegt, het Zondagsblad is zonder twijfel niet gelukt: de moeilijkheid zit vooral in de combinatie van Unterhaltungsblatt en tegelijk propagandistisch blad te moeten zijn’Ga naar eind265.. Een heel nieuw voorstel werd door Rotterdam III, de SDAP-afdeling waarin propagandist L.M. Hermans werkzaam was, op de beschrijvingsbriefGa naar eind266. gebracht voor het congres van de SDAP in Dordrecht van 3 tot 5 april 1904. Het werd gepubliceerd in Het Volk van 23 februari 1904. ‘De rubriek “Van en voor kinderen” worde vervangen door actueele schetsen, met illustraties en kiekjes, uit de vakbeweging, verkiezingsstrijd, vergaderingen enz., portretten en biografieën van bekende partijgenooten enz.’ Aldus het Rotterdamse voorstel, dat De Haans rubriek dus torpedeerde. Bij de behandeling van de beschrijvingsbrief in de huishoudelijke vergadering van afdeling V van de SDAP te Amsterdam, op 23 maart 1904, bracht de voorzitter het plan om het Zondagsblad op te heffen ter sprake. De Haan verklaarde dat hij zich met die opheffing wel kon verenigen, mits de abonnementsprijs van Het Volk dan werd verlaagd. Op het congres nam de afgevaardigde van Utrecht I het voor De Haan op: ‘De kinderrubriek zou spr. niet graag willen missen’Ga naar eind267.. Men had inmiddels wel wat gedokterd aan de kinderrubriek. De naam ‘Van en voor kinderen’ was in februari 1904 vervangen door: ‘Voor onze jeugd’, maar keerde op 27 maart weer terug. Een reden daarvoor is moeilijk te bedenken. Er werd evenwel nog een andere, ingrijpende wijziging aangebracht. Begon en eindigde de rubriek voordien zomaar ergens op een bladzij, afhankelijk van de voorhanden kopij (lijkt het), vanaf 27 maart 1904 begint zij op een rechterblad bovenaan en eindigt aan ommezijde onderaan, zodat De Haan telkens over één heel blad de beschikking kreeg, waarbij in de marge ‘HIERLANGS AFSNIJDEN’ gedrukt werd. De rubriek werd een zelfstandige eenheid binnen het Zondagsblad. Artikelen die vóór de rubriek niet voltooid waren, liepen daarná gewoon door, zelfs zinnen werden onderbroken, alsof voor de lezer de hele kinderrubriek niet meer bestond: die was immers afgesneden! Hermans was daar op het congres niet tevreden mee en zei: ‘De kinderrubriek hoort niet thuis in het overig Zondagsblad. Door de tegenwoordige wijze van doen, waarbij men de kinderpagina kan uitknippen, schendt men het geheele blad en kan men het niet meer laten inbinden’. Op dit punt kon Tak hem echter zonder moeite gerust stellen: ‘Aan Hermans verzekerde Tak, dat dat blad, nu de kinderpagina er uitgeknipt kan worden, best in te binden is’. Van graaf Leo en Terwey horen we niets meer. Tak besluit: ‘Kinderliteratuur is het moeilijkste werk, maar in het algemeen blijkt de kinderrubriek graag gelezen te worden. Voor opmerkingen hield spr. zich altijd aanbevolen’. En daarmee was De Haan voorlopig uit de brand. Toch zal hij rekening gehouden hebben met de mogelijkheid dat de rubriek op haar laatste benen liep. Zo kan men verklaren waarom hij, terwijl hij het al druk had met de rechtenstudie, de kinderrubriek en, niet te vergeten, zijn literaire werk en ook nog met het geven van privaatlessen, in februari 1904 weer een aanstelling als tijdelijk onderwijzer aannam, uitgerekend op school nr 12, waar schoolhoofd Van Dalfsen kennelijk over de vroegere problemen met De Haan heenstapte. Per 1 februari 1904 verving De Haan aan school nr 12 de onderwijzer W. Lekkerkerker. Hij was op 25 januari door J.W. van Dalfsen voorgesteld. De inspecteur had ‘geen bezwaar’ (29 januari); de schoolopziener Sterck tekende op het voorstel aan: ‘keuze niet bijzonder gelukkig, maar geen bezwaar’ (17 februari); de aanstelling door B&W van Amsterdam vond op 8 maart plaats, met ingang van 1 februari. Hij verdiende weer f 66,- per maand. Aanvang maart hield De Haan in Utrecht een lezing, waarvan wij een verslag | |
[pagina 95]
| |
aantreffen in De Stem des Volks, Weekblad voor de Arbeiderspartij, 5 maart 1904: ‘Voor de S.D.O.C.Ga naar eind268. heeft Jacob de Haan gesproken over: “Kunst en Maatschappij”. Het was spreker te doen, om het verband te toonen tusschen bloei en verval van de kunst eener-, en de oeconomische veranderingen in de maatschappij anderzijds, zooals de historischmaterialistische kunstbeschouwing dit leert kennen. Uitgaande van het feit, dat men van kunst alleen niet leven kan, schetste spreker op onderhoudende en bevattelijke wijze, den toestand van de kunstbeoefening in de verschillende historische tijdperken, onder invloed van de oeconomische verhoudingen. Eenige eigenschappen van kunstenaars werden in dit licht bezien en in hun maatschappelijke oorzaken nagegaan. Ten slotte kende spreker aan de opkomende proletarische kunst de taak toe, om ideaal en objectieve beschrijving van de werkelijkheid weer tot een geheel te brengen. De verkregen algemeene gezichtspunten werden toegepast op ons eigen land met zijn tijdperken van bloei en verval van de kunst’. In april 1904 laaide als een strovuur plotseling een nieuwe polemiek rondom Jacob Israël de Haan op, in het satirisch weekblad De Ware Jacob. Zekere Jodocus Sasbout opende op 9 april de aanval op De Haan, ‘een der lachwekkendste verschijningen in de gedrukte wereld’, en deed een beroep op De Haans ‘voogden’ M.G.L. van Loghem en P.L. Tak om De Haans ‘kinder- en apentaal’ voortaan in het literaire tijdschrift Nederland en het socialistisch blad Het Volk niet meer af te drukken. Als voorbeeld van De Haans ‘wee gedoe’ en ‘onmondig geschrijf’ citeert Sasbout met commentaar het reeds vermelde gedicht uit Nederland: ‘Ik wou dat dit was,
Mijn laatste vers, och
(Ja dat wilden wij ook)
Wij sterven zoo ras,
Wat geeft me 't zingen nog?
Of het auteurtje dat niet weten zou?’
En uit het Zondagsblad van Het VolkGa naar eind269.: Ik werkte in de loodfabriek
En toen werd ik natuurlijk ziek.
Wat kan Tak bewegen toe te staan dat ‘het jongmensch in quaestie’ zijn ‘versies’ in dat Zondagsblad af laat drukken? Of: ‘Was J.d.H. al aan 't Volk, toen de heer Tak hoofdredacteur werd?’. Of: ‘Kan het hem niet schelen, of zijn Zondagsblad met dit gestamel tot een bespotting wordt voor allen die 't lezen?’. Een week later nam ene G.K.T. van Thieme het niet voor De Haan op, maar viel wel Sasbout aan op diens ‘gemeenheid’, die moest doorgaan voor ‘je ware pisang op 't gebied van humor’. Sasbout gaf de week daarop, op 23 april, De Haan opnieuw een duw door zijn werk tot de ‘gedrochtelijke uitwassen van onze Hollandsche litteratuur’ te rekenen. Zijn werk is ‘pretentieus’ en hij neemt zijn ‘toevlucht’ tot ‘la méthode naïve’, aldus Sasbout, ‘precies zooals een teekenaar, die niet teekenen kan, kinderpoppetjes namaakt’. Daarna volgt: ‘Over zijn waarde als kinderschrijver hebben anderen al geoordeeld’, wat betekent: negatief geoordeeld. En hij voegt eraan toe: ‘ik verbaas mij, hoe hem vergund wordt eenige kolommen van het mij sympathieke blad Het Volk te vullen’. Ook de dichter J.K. Rensburg wordt bij het standje betrokken: ‘Menschen als R. en D.H. moeten op hun plaats gezet worden, over hun werk heb ik het, niet over hun persoon of iets anders; zij moeten afgestraft worden, en wel des te harder, met des te minder consideratie, naarmate zij | |
[pagina 96]
| |
brutaler, pretentieuser en incompetenter zijn’. Op 30 april 1904 neemt Van Thieme De Haan en de SDAP nog eens extra op de korrel: ‘De S.D.A.P. is een verzameling onnoozelen, door handige, maar gewetenlooze leiders met mooie leuzen en valsche beloften misleid en misbruikt. Wie er tegenwoordig niet komen kan, sluit zich bij de S.D.A.P. aan, (dat geldt voornamelijk halfbakken schrijvertjes, mislukte studentjes en dolle schoolmeesters) en laat zich door de goedmoedige arbeiders als hoed-proletariër aan een bezoldigd baantje helpen’. Op 7 mei staakten Sasbout en Thieme hun pennenstrijd. De discussie had geen pointe en zo bleef deze polemiek rondom ‘Jakoppie de Haan’ een betrekkelijk onschuldig incident, al kan men er een voorloper van de Pijpelijntjesaffaire in zien door de manier waarop persoon en werk, literatuur en politiek elkaar voor de voeten liepen. In april 1904 verhuisden De Haans vriendinnen: op 27 april verhuisde Giza Ritschl tezamen met Ilona Ilca RitschlGa naar eind270. van Leidschekade 76 in Amsterdam, waar De Haan haar voor de eerste maal ontmoet hadGa naar eind271., naar Bloemendaal en op 16 april verhuisde Johanna van Maarseveen van de Nicolaas Witsenkade naar de Palestrinastraat, waar De Haan in 1907 bij haar zou intrekken. De Haan had het drukGa naar eind272.. Op 24 april kondigde hij in zijn rubriek een nieuw initiatief aan: ‘Meisjes en jongens, we gaan naar Artis. Met z'n allen’. Hij licht toe: ‘altijd als ik voorbij dien heerlijken grooten Artistuin kwam, dan zag ik troepjes kinderen buiten 't hek staan kijken van verre naar 't rijke moois daarbinnen’. Dus heeft hij ‘een poosje geleden den directeur van Artis 'n briefje geschreven’ en afgesproken dat hij met een groep kinderen uit de kring van lezers van Het Volk (alsof het om een schoolexcursie ging) een bezoek aan Artis mocht brengen, tegen een entreegeld niet van 50 cent per man, zoals normaal, maar van een dubbeltje: ‘de heerlijk kleine som van één dubbeltje oftewel tien centen geld, zooals Kokadorus op 't Amstelveld zeit’. De bezoeken zouden op een woensdag- en een zaterdagmiddag plaatsvinden, de kinderen moesten zich vóór 1 mei aanmelden, ze mochten niet ouder dan vijftien, zestien zijn, kinderen van werkelozen konden voor niets en wat kinderen uit grote gezinnen betreft, ‘dan gooien we 't met die ook wel op 'n akkoordje’. Verder vroeg De Haan om ‘een alleszins bekwaam kieker’. Het briefje aan de directeur van Artis is in het Artisarchief bewaard gebleven. | |
50. De Haan aan de directeur van Artis, 7 april 1904Amsterdam 7 April 1904 29. St- WillibrordstraatWelEdele Heer! Beleefdelijk heb ik de eer, u te verzoeken dit schrijven in welwillende overweging te willen nemen. Sinds een jaar is aan 't dagblad ‘Het Volk’ een apart weekblaadje voor de kinderen verbonden, dat geheel afgescheiden van de krant door mij geredigeerd en verzorgd wordt. Doel is, den kinderen, die geen apart kostend blaadje als ‘Ons Blaadje’, ‘Weekblad voor de Jeugd’ enz. kunnen betalen, toch eenigermate een vergoeding daarvoor te verschaffen. Dit heb ik nu een jaar gedaan. Gedurende dat jaar ben ik met enkele kinderen dan eens naar buiten geweest, om voor ons blaadje foto's te maken en 't een en ander te bezien. Verschillende plaatsen van dichtbij en verder hebben we nu al bezocht. Maar slechts weinig kinderen konden uitteraard zoo'n uitstapje meemaken. De kosten zijn steeds tamelijk groot. Nu heb ik een plan gemaakt om een grooter aantal kinderen met weinig kosten, door een bezoek aan uw diergaarde, een leerzamen en tegelijk aangenamen dag te | |
[pagina 97]
| |
schenken. Zoudt u erin willen toestemmen de kinderen, die mijn kinderblaadje lezen toe te laten op dezelfde voorwaarden als de leerlingen der 1ste en 2de klas O.L.S.Ga naar eind273. en daarmee gelijkgestelde bijzondere scholen? Ik ontveins me niet, dat uw college door 't inwilligen van dit verzoek, voor moeilijke consequenties kan komen te staan. Maar ik neem de vrijheid u op enkele punten te wijzen. De kinderen vormen geen vereeniging, maar meer een club als ‘Ons Huis’Ga naar eind274. eigenlijk nog losser. 't Verzoek gaat dus niet van een vereeniging uit, maar van den redacteur van een kinderweekblad voor zijn lezertjes. Vrees, dat u dus eene vereeniging boven eene andere zult bevoordeelen is er dus niet. De grens van kinderleeftijd is ook een bezwaar, maar we zouden dan kunnen bepalen, dat alleen schoolkinderen meemogen. En desnoods alleen van de eerste en tweede klas scholen. Op die manier kunnen ook kinderen, die geen school bezoeken, waar 't hoofd voor aanschouwelijkheid is, nu op een prettige manier veel leeren. Toch weet ik zelf al te goed, dat er groote bezwaren zijn, maar uw college kennend in wat 't al voor de minder gegoede klassen deed, hoop ik, dat u mijn verzoek op de een of andere wijze, zooals u 't best vindt, zult willen inwilligen. Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn hoogachtend uw dienstw. Jacob de Haan
Van de kant van Artis werd welwillend gereageerd. Op De Haans brief vinden we een krabbel: ‘toegestaan f 0.10 p kind / mits behoorlijk geleid’. Er moest evenwel nog het een en ander geregeld worden. De Haan schreef dus een tweede briefje. En uit dit tweede briefje valt op te maken dat De Haan aan een school in Bussum werkzaam is, terwijl wij hem nog bij Van Dalfsen op de Marnixkade waanden. Op 8 mei 1904 vertrouwde hij iets dergelijks ook aan de kinderen toe: ‘Zie je, ik woon wel in Amsterdam, maar m'n werk is buiten en daar ga ik elken morgen heen en 's avonds terug weer’. Het raadsel wordt opgelost door een passage in een brief aan Van EedenGa naar eind275.. De Haan dringt daar aan op een afspraak, op een woensdagmiddag, en vraagt om een briefje: ‘wil je het vooraf schrijven (b.v. aan 't Instituut “Gooiland”) want anders ga ik naar Amsterdam terug’. De Haan werkte dus aan het Instituut Gooiland, een kostschool in Bussum, waar jongens een opleiding voor de marine kregenGa naar eind276.. De brief werd door Artis gedateerd op 14 april 1904. Ingesloten was ook De Haans visitekaartje. Daarop staat door iemand gekrabbeld: ‘heeft toegang met schoolkinderen à f 0.10 p. kind / geleiders onderwijzers vrij’. | |
51. De Haan aan de directeur van Artis, 14 april 190429. St. Willibrordstr.Zeer geachte heer! Uit uw brief maakte ik op, dat het bestuur van uw genootschap mijn verzoek nog niet van de hand heeft gewezen. Dat verheugt me zeer en gaarne wil ik de zaak met u komen bespreken en naar uw genoegen schikken. Maar nu is er één bezwaar. Aan de school, waar ik tot dusver enkele lessen gaf is plotseling een vacature gekomen, zoodat ik de eerste maand(en) veel meer lessen moet geven. Haast den geheelen dag. Zoodat ik altijd tusschen 9.30 en 10.30 te Bussum ben. Vrij vragen durf ik niet goed. Leugens gebruiken mag ik natuurlijk niet en de directeur zou | |
[pagina 98]
| |
me voor deze zaak stellig geen verlof geven. Zoudt u nu niet een uur willen geven Zaterdags of Woensdagsmiddags na 2. Om kwart voor twee kom ik dan aan de Muiderpoort. 'n Fiets heb ik bij me, zoodat ik vrij spoedig door de stad komen kan. Hopend, dat u dit wel zult willen schikken, hoogachtend uw dienstw: Jacob de Haan
Op 11 en 12 juli 1904 verwachtte de SDAP te Amsterdam bezoek van een honderdtal Gentse socialisten aan de Amsterdamse kameraden. Zij zouden privé worden ondergebracht. De Haan richtte zich tot A. Roukema, in die tijd secretaris van de federatie Amsterdam van de SDAP, die op 19 mei in Het Volk een oproep geplaatst had. Op zijn brief staat ‘20 Mei 04’, waarschijnlijk in het handschrift van Roukema. | |
52. De Haan aan Roukema, 20 mei 190429. St- Willibrordstr.W.P.Ga naar eind277. D'r stond geen adres in Het Volk, waar je dat te melden had, dus meld ik 't u, dat ik graag 'n Belgischen vrind van ons logeeren wil. Zorgt u, dan wel, dat dit epistelleken te recht komt? Beste groeten van uw Jacob de Haan
Op 30 mei 1904, als we een relatie met een op die datum afgestempeld couvert mogen leggen, vond De Haan tijd voor een brief aan Saalborn. Het toneelstuk L'Assommoir, ‘een afschuwelijke mélo-draak’ (met de woorden van Henri BorelGa naar eind278.), was ‘gefabriceerd uit den grandiozen roman van Zola’. Over het spel van Louis Bouwmeester schrijft Borel: ‘ofschoon inwendig boos op je zelf, dat je er zóó inloopt met zóó'n draak, sta je, na 't slot, geestdriftig op met het andere, geestdriftige publiek en jubelt en wuift den grooten kunstenaar toe, die de ware kunst zoo slecht dient, en tòch altijd kunst geeft, omdat hij nu eenmaal is aangeraakt door het genie’. In mei was L'Assommoir (of De kroeg) in Amsterdam opgevoerd, getuige o.a. een bespreking in Propria Cures op 21 mei 1904. | |
53. De Haan aan Saalborn, 30 mei 190429, St-WillibrordstraatBeste Arnold, dank je wel voor je brief, die me veel genoegen deed, al minder je klacht over 't Fransch. Beste baasje, als je copia verborumGa naar eind279. te klein is, dan moet je maar veel lezen. Als 't nu aan de thema's lei, en aan 't grammaticaal gedeelte, dan zou ik je wel wat kunnen helpen. Maar je kunt dit zelf wel in orde maken. Als je echter wilt, dat ik je eens help, dan wil ik dat toch wel doen. Ik geef tegenwoordig 'n keet lessen, want ik wil van den zomer een reis doen en ben daarvoor nu op mijn manier aan 't sparen. Wat Louis Bouwmeester in l'Assommoir betreft, ik zag hem ook en heb hem wel bewonderd, nee, daar is zeker veel kunst in, ook wel wat vaardigheid. Trouwens, ware kunst beste Arnold, die is zeer zeldzaam. Mooie kunst, dat zijn de versjes van Giza Ritschl en van Verlaine. Die Giza, jongen, dat is eerst een ware kunstenares. Ik zal je later wel eens iets van haar leven vertellen. Het is een heel goeie vriendin van mij, ik houd zoo veel | |
[pagina 99]
| |
van haar. Ze woont nu buiten in Bloemendaal op 'n heel aardige villa, en daar ga ik logeeren als 't zomer is. Kom me eens opzoeken Arnold, maar alleen Zaterdagsmiddags om vier uur ben ik vrij, als je me vooraf schrijft. Ik ben dan wel niet thuis, maar bij m'n meisje. Die woont in de Palestrinastraat 27 huis, daar ben ik meest. Je moet maar goed studeeren, Arnold, m'n jongen, dat is 't beste. Nu heb ik d'r nut van, dat ik zoo veel gewerkt heb. Ik betaal mijn eigen studie heelemaal en doe nog veel voor anderen. Werk je wel genoeg? Ja, 't kinderkrantje is geloof ik, ook wel goed. Het kost veel tijd, meer dan zoo'n Arnoldje wel denken zou, maar dat heb ik graag voor de kinderen over. Zulke proletarenkinderen hebben het heel slecht, die hebben niet zoo'n licht en luchtig huis, als Arnold en ik. Houden jullui zoo veel van bloemen, er staan altijd bloemen voor jullui ramen. Ik fiets er nu dikwijls langs, als ik naar m'n meisje gaGa naar eind280.. Je moet altijd zooveel mogelijk voor anderen doen, en armen geven wat je kunt. Ook aan menschen, die verdrietig zijn, die moet je wat vreugde geven. Giza is wel heel rijk, maar die heeft veel verdriet, heel veel. Het lijkt me bij jullui 'n prettig huishouden. Ben jij zoo'n moederskindje, dat jij altijd met moeder mee naar de schouwburg gaat? Louis is zeker nog te klein hè. Doet m'n vriendelijke groeten aan al je luitjes van mij. Beste jongen, ik moet d'r uitscheien, al zou ik je nog wel wat meer willen schrijven. Dag beste Arnold, veel groeten van je vrind Jacob de Haan
In de kinderrubriek ging De Haan op de oude voet voort. Een enkele publicatie trekt de aandacht: een toneelstukje in afleveringen, ‘Slordige Bart’ geheten, dat nog op opvoering wacht, een uitlating op 24 april over de Russen en de Japanners, die niet helemaal in de lijn van het Instituut Gooiland lijkt te liggen (‘O, wie wil er nu nog oorlogsmatroos worden of soldaat?’), een gedicht ‘De celboef’ op 5 juni, dat zijn belangstelling voor die kant van het recht weer onderstreept. Intussen begint De Haan zijn Artisverhaal: de kinderrubriek stevent op een hoogtepunt af. Op 22 mei wordt verteld dat de ‘Artistochtjes’ wonderwel geslaagd zijn en dat men ‘prachtig zonzomerweer’ gehad had. Op 29 mei begint De Haan zijn eigenlijke verslag. Met de trein van één uur vertrokken uit Bussum, waar het ‘kalmpjessarrend’ regende, was hij van het Muiderpoortstation op een ‘wippekippendraffie’ naar het gebouw van de ANDB gehold, waar zich om twee uur een twee- of vierhonderd kinderen verzameld hadden (er waren een kleine vierhonderd aanmeldingen en De Haan ging op een woensdag en op een zaterdag, ‘maar voor 't gemak doe ik maar of we allen dien Woensdag konden gaan’: de tijdsmanipulatie van een kunstenaar); er waren ‘geleiders’ en drie fotografen. En het werd ‘waarlijk zomerzonnig’. Op de stoep werd een foto gemaakt, waarbij een jongetje op De Haans ‘schouêr’ mocht zitten. Daarvandaan was het een ‘kippewippie’ naar de dierentuin. De Haan vertelt dan wat van Artis, van de grootte, van de stichting in 1838, van wat de naam betekent, van het lidmaatschap en van de concerten die er gegeven werden (‘Veel lui zijn dan ook lid van Artis voor de muziek alleen’). De kinderen wandelden langs de kamelen en de lama's naar de zangvogels en de papegaaien die ‘snaterkakelden’. ‘Omdat de papegaaien schreeuwden, schreeuwden de jongens, en omdat de jongens schreeuwden, deeën de papegaaien 't’. Op 5 juni vervolgt De Haan zijn relaas: men ging naar het apenhuis. Toen een der ‘leiders’ een aap een ‘apennootje’ gaf (‘van dit artikel is ieder fatsoendelijke Artisganger ten ruimsten voorzien’), werd daarvan een kiek gemaakt en die kiek had De Haan later aan ‘den | |
[pagina 100]
| |
heer A. Baviaan, Apenkooistraat hoek Papegaaienplein’ toegestuurd; deze heer reageerde zogenaamd per brief op een ‘rose papiertje’ in dichtvorm, met als laatste regels: ‘Nu dag, geachte heer De Haan, / Gegroet van Apus Baviaan’, waarop De Haan vrolijk een navenant antwoord op rijm opstelde en afdrukte. ‘Van 't apenhuis dan langs de struisen vijverwaarts’ en even uitleggen wat struisvogelpolitiek is. Daarna de pelikanen, ‘mooie heelemaal uitgeveerde vogels’. Vervolgens ‘snorrepijpen’ de bezoekers langs de kraanvogels, die ‘zwegen als moffen’, en de flamingo's. Van alles krijgt ‘de club op reis’ te zien: broedende ‘eendebeesten’, leeuwen, Australische zwarte zwanen, noem maar op. Een meisje zegt tegen De Haan: ‘Ik geloof, dat de kinderen allemaal wel meer van dieren zouden houden, als ze d'r eerst maar meer van wisten’. De Haan vindt de opmerking aardig en verstandig. Maar: ‘nu is onze plaatsruimte vol’. De volgende week zal hij het verhaal voortzetten. ‘Tot de volgende week dus van heelen harte gegroet’. Maar de week daarop lazen de kinderen in hun rubriek: ‘Lieve kinderen. De heer Jacob de Haan, die zoolang uw krantje maakte en dit zoo uitstekend kende, zal dit in 't vervolg niet meer doen’. De Haans ‘reeds gezette kopij’ was ‘geknoeid’, zoals De Haan het later uitdrukteGa naar eind281., en voor een deel der Amsterdammers verscheen daarom het Zondagsblad een dag later: ‘Het Zondagsblad krijgen ook die abonnees, die het anders Vrijdag ontvangen, eerst morgen’, meldt Het Volk van zaterdag 11 juni 1904 (dus vrijdag 10 juni); het blad geeft geen reden op. De rubriek werd aangeplempt met wat er nog lag. Zo komen we toch nog plaatjes uit Artis tegen, maar geen verhaal meer. Op 19 juni was er helemaal geen kinderrubriek. En op de 26ste kwam De Haans opvolger Joh. Vorrink met een leugentje om bestwil: ‘'t was de vorige week dan ook zóó druk, zóó druk in Amsterdam, dat je het je niet kan verbeelden’. Op 5 juni 1904 stond in Het Volk, enigszins in de schaduw van een de volle breedte van de krantenpagina beslaande advertentie voor Sjofelen van Henri Hartog (die op 24 februari van dat jaar gestorven was): ‘Verschenen bij Jacq. van Cleef, Amsterdam: PIJPELIJNTJES door Jacob de Haan. Prijs f 2.90. Gebonden, met kop verguld f 3.50’. Op 7 juni werd het boek in het Nieuwsblad voor den Boekhandel als verschenen aangekondigd. Op 9 juni verstuurde Van Cleef een aantal brieven met een ongewoon verzoek. Het volgende schrijven wordt in het Tak-archief bewaard.
Amsterdam 9 Juni '04 Aan de Redactie van Het Volk Alhier Mijnheer, Beleefd verzoek ik u - u zult mij daar zeer mede verplichten - 1o in geen geval het boek van Jacob de Haan - Pijpelijntjes te bespreken, 2o mij - zoo mogelijk - het u toegezonden recensie-ex. te retourneeren. Bijzondere redenen nopen mij daartoe. U bij voorbaat dank zeggende Hoogachtend Uwdw Jacq v Cleef Uitgever Nieuwendijk 45.Ga naar eind282.
Op 14 juni 1904 plaatste Van Cleef een enorme advertentie in het Nieuwsblad voor den Boekhandel, waarin hij de ‘confraters’ bericht dat ‘Jacob de Haan - Pijpelijntjes uitverkocht | |
[pagina 101]
| |
is’ en dat hij ‘geneigd [is], voor rekening genomen ex[emplaren] tegen factuursprijs terug te nemen’. Zo ging De Haans roman, in deze versie, als één der grote onbekenden van onze letterkunde voor tientallen jaren de mist in: Aletrino, aan wie het boek was opgedragen, liet, in samenwerking met Johanna van Maarseveen, de oplaag onmiddellijk opkopen en vernietigen. In zijn uit 1911 stammende brief aan Herman Robbers schrijft Aletrino hoe De Haan ‘meer en meer bij ons t'huis [is] gekomen. Hij werd intusschen redakteur van de kinder-rubriek in het Volk en raakte verloofd met Dr. Maarsseveen. Op een dag vertelt hij me, dat Tak hem gevraagd heeft een [doorgehaald: ki] jongensboek te schrijven en dat hij daaraan bezig was en verzocht me, of hij dat aan mij mocht opdragen. Ik zei natuurlijk ja, omdat het hem plezier deed en heb er verder niet naar gevraagd’. Hier duikt dus weer dat raadselachtige jongensboek op, waarvan De Haan aan Saalborn schreef: ‘'n Uitgever hier verzocht me [...] 'n jongensboek voor 'm te maken’Ga naar eind283. en dat op 8 november 1903 in het Zondagsblad als kinderboek werd aangekondigd. De Haan schreef toen helaas: ‘Hoe 't heet en wat er in staat, vertel ik niet’. Aletrino had het gevoel dat De Haan hem er met die opdracht in had laten lopen. ‘Toen [Pijpelijntjes] uitkwam’, vervolgt de brief aan Robbers, ‘stuurde [De Haan] me een exemplaar en toen wij het lazen, JupieGa naar eind284. en ik, kreeg ik bijna een stuip van schrik. Het heette “Pijpelijntjes” en was het verhaal van een homosexueel, met allerlei zwijnerij en smeerlapperij. Dat was nog tot daaraan toe, en dat hij mij zulk een vuilheid had opgedragen, kon er ook nog mee door, wanneer hij het niet als een vuilheid had bedoeld, maar het erge er in was, dat hij voor dien homosexueel iemand had genomen, waaruit niet alleen wij, maar al mijn kennissen en vrienden mij zelf herkenden. Een persoons-beschrijving, die precies de mijne was en die zelfs zoover ging, dat er bij was geschreven “Hij heet eigenlijk Arnold, maar wij noemen hem altijd Sam”. En de opdracht luidde “Aan goede Aletrino”. Ik werd nog denzelfden avond door ZoethoutGa naar eind285. van de Echo getelefoneerd of ik dat boek kende en of ik wist welke vuilheden daarin, als door mij bedreven, in stonden en van alle kanten werd ik gewaarschuwd om dat niet zoo maar te laten gaan. Wat een last en moeite ik van dat boek heb gehad, kan ik je niet vertellen, vooral om mijn gemeente-betrekking, die ze me wilden ontnemen, omdat niemand kon geloven, dat ik niets van den inhoud had geweten en omdat ieder meende, dat inderdaad al de vuilheden die er in stonden, door mij gedaan waren enz. enz. Ik heb de heele uitgaaf opgekocht en heb die op een twintig of dertig exemplaren na in handen gekregen en laten vern[i]etigen. Een affaire van plus minus acht honderd gulden. Maarsseveen, die ook die vernietiging wilde, zou de helft voor haar rekening nemenGa naar eind286., maar die helft van het geld moet ik nog altijd zien, te meer, omdat zij met de Haan inmiddels is getrouwd’. Aan Georges Eekhoud zal De Haan laterGa naar eind287. uit de doeken doen hoe Aletrino en Johanna van Maarseveen, beiden als arts in dienst van de gemeente Amsterdam, door de wethouder van onder meer volksgezondheid C.F.J. Blooker persoonlijk onder druk zijn gezet. Ook van andere zijde voelde Aletrino zich bedreigd. Op 29 januari 1902 had Abraham Kuyper, minister-president en minister van binnenlandse zaken, in de Eerste Kamer zijn stem tegen hem verheven. Naar aanleiding van het crimineel-antropologische congres in Amsterdam in september 1901 en Aletrino's rapport ‘La situation sociale de l'uraniste’, besprak Kuyper ‘het kwaad’ en ‘de zonde’ waarom ‘door God eens steden in een zoutdal veranderd zijn’ en waarvan ‘een docent aan een onzer Nederlandsche Universiteiten’, dus Aletrino, had betoogd dat men het bestaansrecht zou moeten erkennen zoals van de heteroseksualiteit. Daarbij vielen de namen van Plato, van Walt Whitman en van Gustav [=August] von Platen. Kuyper vraagt zich dan af of het niet ‘eindelijk tijd wordt tusschen beide te treden’Ga naar eind288.. Twee jaar later, op 25 februari 1904, kwam Kuyper in | |
[pagina 102]
| |
de Tweede KamerGa naar eind289. terug op ‘de zonde, die ik niet zal noemen, maar die ik zal aanduiden met de herinnering aan de in de Zoutzee begraven steden’. Nadat hij eerst op dreigende toon gezinspeeld had op ‘een docent aan een openbare inrichting van onderwijs, die veroordeeld is wegens het opzetten van militairen tegen de Overheid’ (bedoeld is natuurlijk Van der Goes), richtte Kuyper zich tot ‘een docent aan een Universiteit’ (bedoeld is Aletrino) die de ‘gruwel’ van Sodom gelijk wou stellen aan het huwelijkGa naar eind290.. Volgens Kuyper had Lombroso ‘zelfs gezegd, dat men den man, die aan een Universiteit dien gruwel wilde verheerlijken, als nuttig voor de maatschappij en als even heilig als het huwelijk, moest “renfermer”, om te zorgen dat het kwaad geen voortgang had’. Zo werd Aletrino's positie als privaat-docent in het geding gebracht en zelfs het woord ‘opsluiten’ viel dreigend. Aletrino verweerde zich in het voorwoord van Oorzaken en wezen van het uranisme van Magnus Hirschfeld, ‘uit het Duitsch vertaald door W.’, in 1904 in Amsterdam verschenenGa naar eind291.. Lombroso had niet Aletrino willen opsluiten, maar ‘les invertis-nés, lorsqu'ils font propagande de leurs penchants (ik cursiveer), ou lorsque de la pensée, du désir, ils passent à l'action’. Aletrino laat daarop volgen: ‘Iets geheel anders dus dan wat de Minister beweerde!’. Er was geen sprake van dat hij zijn neigingen bepleitte, laat staan dat hij van zijn verlangen tot daden over zou gaan: in een extra voorwoord vóór het voorwoord (ongepagineerd, waarschijnlijk op het laatste ogenblik toegevoegd) stelt Aletrino met nadruk vast dat hij en Hirschfeld géén ‘invertis-nés’, maar heteroseksueel zijn. (Of mensen die in dezen wèl hun eigen neigingen bepleitten, het gevang in moesten, liet Aletrino in het midden.) ‘Even voor het verschijnen van deze vertaling, hoorde ik de opinie verkondigen en beweren, dat alleen homosexueelen over dit onderwerp schrijven en dat iemand die zich met de studie er van bezig houdt, naar alle waarschijnlijkheid zelf homosexueel is’. ‘Tegenover de opinie hierboven aangehaald, waarin ligt opgesloten, dat dergelijke geschriften meestal een “oratio pro domo” zijn, heb ik de opinie van heterosexueelen, van Dr. Hirschfeld en mij, gesteld, die men niet van partijdigheid of vooringenomenheid kan beschuldigen’. Geen wonder dat het verschijnen van Pijpelijntjes Aletrino ‘bijna een stuip van schrik’ bezorgde. Niemand, dacht hij, zou de gelijkenis tussen de ‘Sam’ uit het boek en ‘Sam’ Aletrino voor toevallig houden. Er waren wel dingen die niet ‘klopten’: de werkelijke Sam was veel ouder dan zijn naamgenoot in het boek, hij was ook allang geen medisch student meer en hij leefde nog (zodat hij de bijzondere sensatie ervoer van als lezer van de roman zijn eigen begrafenis bij te wonen). Maar de overeenkomsten waren overtuigend: zijn donker voorkomen en zijn connectie met professor Pel, tbc-specialist en hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam (‘Zeg Joop, nou moet je d'ris 'n mop hooren. Vanmorgen op de polikliniek, 'n vrouw met t.b.c., zeg en die wou zich niet uitkleeden, omdat ik d'r bij was, ik moest eerst weg... en prof. Pel razend... ze dacht, dat ik een neger was’Ga naar eind292.) en ook zijn connectie met de seksuoloog L.S.A.M. von Römer, opsteller van de (homo)seks-enquête waarvan in het veertiende hoofdstuk sprake is: ‘en dan dacht ik aan 'n vrind van Sam, die d'rop promoveeren wou en een bende malle vragenlijsten had rondgestuurd... wij hadden er ook een ingevuld, maar heelemaal verkeerd en pretmakend lag ik daaraan te denken’Ga naar eind293.; Aletrino zal niet gelukkig geweest zijn met De Haans onthulling. Von Römer zelf moest trouwens ook oppassen: Abraham Kuyper had hem juist, op 24 mei 1904 sprekend voor de Vereniging van Christelijke Onderwijzers, van propaganda voor Sodom beschuldigdGa naar eind294.. Op zichzelf zouden de opgesomde parallellen tussen Pijpelijntjes-Sam en Sam Aletrino misschien niet zo overtuigend geleken hebben, maar zij werden dat wel in een boek dat zo'n duidelijke en nadrukkelijke relatie met de werkelijkheid onderhield. De | |
[pagina 103]
| |
hoofdfiguur van het verhaal, Joop Driesse(n), draagt de roepnaam van De Haan, zijn adres, St. Willibrordstraat 29, is het adres van De Haan, het adres dat meer dan een jaar lang boven zijn kinderrubriek in Het Volk had geprijkt, Joops leeftijd, tweeëntwintig, was die van De Haan toen hij zijn boek schreef, Joops ‘Latijnsche plicht’ laat de schrijver zien, werkend voor zijn staatsexamen. Verder ondersteunen ook straatnamen en dergelijke die idee van werkelijkheid: bezoekjes aan café Panopticum (de Pan) in de Amstelstraat en Mille Colonnes (Mast) op het Rembrandtplein of de pandjeshuizen in de Gerard Doustraat en de MarnixstraatGa naar eind295.. Maar het zal vooral het optreden van Joop als ik-verteller geweest zijn, dat bij het publiek een sterke suggestie van authenticiteit aan het verhaal verleende, alsof het om een autobiografie ging. Volgens de brief aan Robbers riep Aletrino de hulp in ‘van verschillende menschen, van de politieGa naar eind296., die me prachtig heeft geholpen, van v. Hall, die toen Wethouder was en anderen’. In elk geval heeft hij De Haan opgezocht, waarschijnlijk in de Palestrinastraat, en zette hij hem, samen met Van Maarseveen (het lijkt alsof ook Van Maarseveen van de wording van Pijpelijntjes niets geweten of vermoed had), onder zware druk: De Haan stemde toe in een ‘terugtrekking des boeks’, zoals hij later aan Georges Eekhoud zou schrijvenGa naar eind297.. De vriendschap met Aletrino werd verbroken. Aletrino aan Robbers: ‘Ik heb den vent toen de deur uitgezet en Tak heeft hem de rubriek in het Volk ontnomen. Toen natuurlijk begonnen de smeerlappen praatjes van dat heer en ik kan je niet zeggen, welke vuilheden hij van me heeft rondgestrooid, bij voorbeeld “dat wanneer Jupie uit de stad was, hij bij mij als tweede vrouw fungeerde” en dergelijken en deed intusschen alle moeite om weer in huis te mogen komen, wat hem nooit is gelukt’. Zo verdween de roman Pijpelijntjes dus even snel en onverwacht van de markt als hij er verschenen was, maar ook aan de aandacht van P.L. Tak, de hoofdredacteur van Het Volk, was hij niet ontsnapt. Tak meende dat hij ‘onverbiddelijk’ moest zijn. De Haan had immers, zoals Tak in Het Volk van 9 augustus 1904 betoogtGa naar eind298., ‘een boek geschreven, waarin de stof van afwijkende geslachtsdriften literair is verwerkt’. Tak vervolgt: ‘Het boek is geschreven in den eersten persoon en op enkele plaatsen zeer realistisch van voorstelling. De schrijver, voor wiens artistiek bewustzijn zulke tooneelen plastische werkelijkheid zijn geworden, die ze eerst voor zich doet leven en ze later in bijzonderheden naar zijn beste vermogen beschrijft, leeft in stemmingen, die voor mij het tot een gebiedende noodzakelijkheid maakten dadelijk een eind te maken aan zijn medewerking aan onze kinderrubriek. Ik deed dit onmiddellijk zoo beslist, dat de reeds gezette copy niet werd gebruikt. Ik sneed, om met Wilhelm te spreken, het tafellaken tusschen den heer De Haan en de kinderrubriek doorGa naar eind299.. En ik deed dit in een berichtje, waarvan de toon aanduidde dat er een verwijdering was tusschen ons partijblad en zijn vroegeren medewerker. Want ik heb het dezen zeer euvel geduid, dat hij niet vóór het verschijnen van zijn boek vrijwillig zijn taak heeft opgegeven, of mij althans niet de vraag heeft gesteld, of ik zijn schrijven van dit boek met het maken van de kinderrubriek al of niet vereenigbaar achtte. Hij legde mij het boek voor, kant en klaar, toen het al een handelsartikel was. Daarom heeft de heer De Haan geen enkele reden voor beklag; integendeel behoorde hij aan de redactie zijn verontschuldiging aan te bieden, wat hij totnogtoe verzuimde’. Kennelijk vond Tak het auteurschap van Pijpelijntjes onverenigbaar met elk medewerkerschap aan Het Volk, ja, zelfs met het lidmaatschap van de SDAP: zowel in de krant als in een brief aan De Haan, geschreven op 9 juni 1904, negeerde Tak de gewoonte van de socialisten in die tijd om elkaar met ‘partijgenoot’ aan te duiden. En kennelijk was een en ander voor Tak zoiets vanzelfsprekends dat argumentatie achterwege kon worden | |
[pagina 104]
| |
gelaten. Blijkbaar nam hij op de koop toe dat er nu praatjes over De Haan in omloop zouden komen: was er iets gebeurd? Had De Haan zich bij Het Volk, binnen of buiten het Zondagsblad en de kinderrubriek, aan iets aanstootgevends, aan iets ‘pijpelijntjesachtigs’ schuldig gemaakt? | |
54. Tak aan De Haan, gedrukte bronGa naar eind300., 9 juni 1904Mijnheer De Haan - Gister heb ik het door u uitgegeven boek ‘Pijpenlijntjes’ gelezen. Het zal u duidelijk zijn, dat na het verschijnen van dit boek, dat voor mij en zeker vele anderen een zeer ongewenschte verrassing was, uwe medewerking aan het Zondagsblad van Het Volk moet eindigen. Wij wachten dus geen copy meer van u. Met beleefden groet P.L. Tak.
Dezelfde avond las De Haan zijn ontslag in de krant (10 juni 1904): ‘Wij deelen mede, dat de heer Jacob de Haan niet meer aan ons Zondagsblad zal meewerken’. Ook de buitenwacht reageerde op de toon die hier werd aangeslagen: ‘een toon, die u als persoon vrij-staat’ voegde De Haan later aan Tak toeGa naar eind301., ‘maar die als hoofdredacteur van Het Volk de uwe tegen een partijgenoot niemaals mocht zijn’. Het katholieke dagblad Het Centrum schreef op 11 juni 1904: ‘Wanneer er stond, Jacob de Haan zonder meer, zou men aannemen, dat het afscheid in “païs en vreê” had plaats gehad. Nu er echter staat: “de heer Jacob de Haan”, krijgt de zaak een bedenkelijk aanzien!’. Van mr M. Mendels, bezoldigd propagandist van de SDAP in Zaandam (hij was tot 1902 redacteur buitenland van Het Volk geweest en zou in 1905 lid van het Partijbestuur worden), ontving De Haan een betuiging van sympathie. | |
55. Mendels aan De Haan, gedrukte bronGa naar eind302., 9 juni 1904W.P. Zooeven lees ik dat ‘de heer’ Jb. de Haan (is u geen partijgenoot meer?) niet meer zal medewerken aan Het Zondagsblad van Het Volk. Hoewel ik zelf geen kinderen heb, ben ik toch gerechtigd en op grond van eigen oordeel en op grond van wat ik in mijn omgeving hoorde, u mijn waardeering uit te spreken voor wat u met zoo beperkte middelen van de zoo ondankbare rubriek ‘voor kinderen’ hebt gemaakt. Achtend, Mendels.
De Haans commentaar in de Open brief aan P.L. Tak van 1905: ‘Waarde Tak, er woont een waarlijk menschelijker partijgenoot dan gij zijt in Zaandam’. Op de vraag waarom Tak zo'n onverkwikkelijk briefje aan De Haan stuurde en in de krant een partijgenoot als socialist moreel royeerde, is nooit een afdoend antwoord gevonden. Tak joeg er De Haan mee in het harnas, haalde zich een polemiek op de hals die het lezerspubliek van Het Volk maandenlang in opwinding zou houden en werkte zelf het ontstaan van die praatjes in de hand waarvoor hij later zei zo bang te zijn geweest. Ondanks de biografie van G.W.B. Borrie weten we weinig van het privébestaan van Pieter Lodewijk Tak. Zijn carrière in de SDAP begon laat, maar verliep des te briljanter. Bij de partij sloot hij zich eerst in 1899 aan. Vier jaar later was hij lid van het Partijbestuur, in de tijd van de Pijpelijntjes-affaire zelfs voorzitter. In oktober 1903 was hij Troelstra opgevolgd als hoofdredacteur van Het | |
[pagina 105]
| |
Volk. In juni 1904 werd hij voor de SDAP in de Gemeenteraad van Amsterdam en in de Staten van Noord-Holland gekozen, een jaar later in de Tweede Kamer. ‘De redactie van Het Volk was voor Tak ongetwijfeld de grootste belasting’ schrijft BorrieGa naar eind303.. Toch was er nogal wat kritiek op Taks taakvervulling. Hij had, vond menigeen, niet de vereiste opzwepende toon zoals zijn voorganger gehad had. Gerard Ras, als woordvoerder van afdeling Amsterdam IX van de SDAP, had op het partijcongres van april 1904 in Dordrecht zelfs een motie ingediend: ‘Het congres [...] draagt de redaktie op, het agitatorisch karakter van Het Volk meer op den voorgrond te stellen’. (De motie werd ingetrokken.) De dagelijkse leiding van de krant en het schrijven van de hoofdartikelen liet Tak allengs aan anderen (Vliegen, Ankersmit) over. Op de redactie verscheen hij nog maar zelden. In april 1905 overrompelde hij de oppositie door af te treden en werd, zoals hij waarschijnlijk voorzien had, op het SDAP-congres in dezelfde maand bij acclamatie herbenoemd. We krijgen een beeld van Tak als van een ambitieus en handig, bedaard wikkend politicusGa naar eind304., wiens paniekreactie op Pijpelijntjes niet helemaal verklaarbaar lijkt. In zijn persoonlijk optreden schijnt Tak innemend geweest te zijn. ‘Het ging hem zoo goed af, zonder eenige aanstellerij wat vaderlijk te doen, zoodat de jongeren onder zijn vele vrienden en vriendinnen haast van zelf geneigd waren hem als “oom Piet” te betitelen’, aldus de bekende vrijzinnig-democraat en Amsterdams hoogleraar M.W.F. Treub; met die ‘glunder-opmerkzamen trek om den fijnen mond’ of ‘met dat satirieke glansje in de kleingeknepen oogen’ (Jan Veth), met ‘zijn vermogen om met jonge kunstenaars en schrijvers om te gaan, hen tot zich te trekken en te leiden’Ga naar eind305. en ook met dat gezag dat hij als redacteur van De Kroniek en ex-redacteur van De Nieuwe Gids tegenover de jonge literator kon laten gelden, had deze man toch zonder moeite in een vriendelijk en ‘vaderlijk’ gesprek invloed of zelfs druk op De Haan kunnen uitoefenen, bijvoorbeeld om zijn boek uit de circulatie te nemen of om zelf zijn ontslag aan te bieden. In een persoonlijk gesprek sprak Tak over ‘zedelijkheid in en uit litteratuur’ ook op een manier die ‘geheel strijdig’ was met zijn mening in de krantGa naar eind306.. Jan RogierGa naar eind307. doet een suggestie in de richting van een psychologische verklaring: de ‘levenslange vrijgezel’ Tak had ‘iets tegenstrevigs van temperament en lichamelijkheid’ te bedwingen. Misschien was hij alleen maar bang voor zijn carrière, bang voor met name de antirevolutionaire geweldenaar Abraham Kuyper, van wie ook Tak natuurlijk wist hoe graag hij om zich heen sloeg met de beschuldiging dat men propaganda voor Sodom maakte. Een schandaal rondom De Haan juist in de week van de verkiezingen had Tak en de SDAP stemmen kunnen kosten: partijbelang en Taks belang vereisten - zo heeft Tak geredeneerd - dat hij rücksichtslos ingreep. ‘Ik ben blij, dat niet de zonden van Sodom en Gomorra met Het Volk in verband zijn gebracht’, aldus verklaarde Tak laterGa naar eind308.. ‘Onze vijanden zijn niets vies er in allerlei krantjes partij van te trekken’. Een partijgenoot uit Zutphen schreef aan Het Volk: De Haans ontslag zou ‘beter op een kalmen wijze gegeven zijn, en van Tak was die grootere bezadigdheid zeker te verwachten geweest. T[ak] moet de menschen slecht gekend hebben om het natuurlijk gevolg van de behandeling zóó (de plotselingheid, de absoluut onnoodige vernietiging van de loopende kopie, de vorm van het berichtje) niet te voorzien: hoe er n.l. toen de inhoud van Pijpelijntjes door gerucht bekend was, werd verteld, dat de dingen die Tak mogelijk achtte en wilde voorkomen gebeurd waren. Zoo is de redactie van Het Volk zelf oorzaak geweest van het afschuwelijk geklets onder partijgenooten en anderen, dat voor de H[aan] onverdiend, allerellendigst moet zijn geweest en bovendien giftig koorn op de molen van onze tegenstanders (van het meel kunnen we nog pleizier hebben)’. Het stuk werd door Het Volk geweigerd. De Haan nam het als ‘het stuk uit Zutfen’ in zijn Open brief aan P.L. Tak opGa naar eind309.. De Haans vriend Gerard Ras, student Duits aan de Universiteit van Amsterdam, in | |
[pagina 106]
| |
1907 getuige bij De Haans huwelijk, de man die juist in april op het SDAP-congres een motie tegen hem had ingediend, had een gesprek met Tak. Op 10 juni schreef Tak een tweede briefje aan De Haan. | |
56. Tak aan De Haan, gedrukte bronGa naar eind310., 10 juni 1904Waarde De Haan - Ik heb door een gesprek dat ik heden met R[as] had, eenig meerder inzicht gekregen in de wording van het boek. En terwijl ik u als medewerker aan Het Volk dadelijk en beslist heb moeten afstooten, doe ik dat persoonlijk niet, voor het geval dat gij in deze voor u moeilijke dagen eens mocht willen spreken met iemand die wat ouder is, en die het leven kent voor welks moeilijkheden gij maar zwak en ongewapend staat. m. gr. Tak.
In zijn open brief aan zijn zeer sterke en zwaar gewapende tegenstander Tak formuleert De Haan een honende reactie: ‘Ge weet het, ik kwam niet, ik wenschte met uw levenskennis geen kennis te maken’. In werkelijkheid ging hij samen met een vriend, G.P. FretsGa naar eind311., bij Tak langs en trof hem niet thuis. Nog dezelfde dag, 12 juni, schreef Frets buiten medeweten van De Haan een brief aan Tak, waarin hij het voor zijn vriend opneemt. Het is een uitvoerige en genuanceerde brief en des te merkwaardiger, als men in Frets de ‘lieve student’ Geert Fentz herkent, die in het gelijknamige hoofdstuk in Pijpelijntjes een klein schandaal veroorzaakt. In het Jaarboek der Rijks-universiteit te Utrecht 1899-1900 stuit men in de ‘Naamlijst’ op G.P. Frets, op 19 mei 1899 ingeschreven bij de Faculteit der geneeskunst, geboren in 1879 te Boskoop en in 1903, toen De Haan aan Pijpelijntjes werkte, vierentwintig jaar oud, net als Geert Fentz (‘Hoe oud ben je toch eigenlijk, Geert?’ ‘Ik? Vier en twintig’), van wie de gegevens verder overeenstemmen: ‘Hij was student in Utrecht, studeerde medicijnen. Maar altijd bleef hij assistent op de snijkamer, omdat hij zooveel van anatomie hield’Ga naar eind312.. Een figuur uit Pijpelijntjes, die het opneemt voor de auteur! Opnieuw valt er een raadselachtig licht op het werkelijkheidsgehalte van de roman.
G.P. Frets aan Tak, 12 juni 1904
Utrecht Ledig Erf 2, 12 Juni 1904 Aan den Heer P.L. Tak, hoofdredakteur v. ‘het Volk’. Geachte Partijgenoot, Van middag waren mijn vriend, dhr Jacob de Haan, en ik bij U aan huis, om met U te spreken over wat voorgevallen is dezer dagen. U was niet thuis; nu terug in Utrecht schrijf 'k U: dhr De Haan weet niet hiervan. Ik maak aanmerking op de redaktie v.h. berichtje dat over het niet meer meewerken v. dhr De Haan geplaatst is. Waar in het Volk gewoonte is, partijgenooten als partijgenoot te noemen, moest U niet spreken van ‘de Heer’ Jac. de Haan. Hier heeft de Redaktie iets gedaan, wat buiten haar bevoegdheid ligt. Dhr De Haan kon in dit bericht niet anders lezen, dan dat de Redaktie hem niet als partijgenoot wilde bejegenen. Dit en het dezelfde geest ademende begeleidend briefje zijn voor hem aanleiding geweest, om uit de Partij te treden. Ten onrechte, hij had moeten gevoelen, dat hier iets opgedrongen werd en van indringers gaat geen zedelijke kracht uit. Toch is het verklaarbaar, dat een lichaam van zoo groote zedelijke autoriteit als de Redaktie van Het Volk hier gegolden heeft en het | |
[pagina 107]
| |
onjuiste van deze bizondere daad niet in het oog sprong. Een 2e aanmerking geldt de wijze, waarop U deze zaak geleid heeft. Als U meendet, dat een partijgenoot, die 'n dgl. boek schreef, langer als medewerker voor de kinderrubriek ongeschikt was, hadt U bij de wijze van behandeling onder oogen moeten zien, wat die partijgenoot overigens was. Zelfs al is U nooit anders dan qua Redaktie met hem in aanraking geweest, moet U weten, dat dhr De Haan zich in de partij, - nog ruimer - in de beweging, niet alleen verdienstelijk heeft gemaakt, maar dat hij in zijn werken geleid wordt door edele motieven. Daarom is de daad v.d. redaktie 'n ongevoelige daad: 's avonds tegelijk met de krant vindt hij 'n bloot-meedeelend briefje. Nu, na deze aanmerkingen, mijn opvatting over Uw daad, over z'n inhoud. Daar het algemeene nooit het bizondere dekt, moet de kwestie zoo gesteld worden: Is dhr De Haan, nadat hij Pijpelijntjes geschreven heeft, langer ongeschikt meewerker voor de kinderrubriek te zijn? Toegegeven wordt dat dhr De H., ‘die zoolang het kinderkrantje maakte, dit zoo uitstekend kon’ (die wijziging door mij v. kende in kon zal ook wel de bedoeling zijn v.d. redaktie). De vraag is dus werkelijk alleen, maakt het schrijven v. Pijpelijntjes hem ongeschikt. U heeft gemeend, Uw argumenten niet behoeven te geven. Ik moet dus eenigszins uitvoerig zijn. 1. Moet dit boek 'n verlagenden indruk uitoefenen op hem, die het leest? Dat zal wel afhangen van de ‘hem’. Ik heb maar de eerste 40 paginaasGa naar eind313. gelezen (als drukproef), daarover heb ik aan dhr De Haan alleen de voorlopige opmerking gemaakt, dat de titel Pijpelijntjes veel te luchtig is voor de lugubere inhoud en later nog, dat, waar hij alleen de ‘ik’ zoo nu en dan (psychologisch) ontleedde, ik het gehalte van zijn boek daardoor-al lager stelde dan b.v. van de boeken v. Querido. Bovendien al die toevallige Pijpsche gebeurtenissen geven niet, vlot beschreven, kunstgevoel. Het is mijn opvatting, dat, als de lezer 'n edel mensch is, hij door de persoon ik zoo nu en dan getroffen zou zijn en dat het vele overige hem hoogstens kan interesseeren. Voor perverse personen kan zoo'n boek lekkerbekkerij zijn. Voor de meerderheid, dat zijn de middelmatigen, dus uitteraard niet veel bizonders (Bolland) is 'n dgl. boek 'n steen des aanstoots. 2. Moet de persoon, die 'n dgl. boek schrijft 'n inferieure figuur zijn. Stel 'n oogenblik, dat 'n persoon, die zich zoo weet in te leven in homosex. neigingen geïdentificeerd mag worden met 'n homosexueel, hoe is dan 'n dgl. figuur te beschouwen? Homosexualiteit is 'n psychopatisch symptoom, dat alleen kan optreden, dus: 'n psychopatische toestand, waarvan het eenig symptoom is, sexueel contraire neigingen. De bewustzijnsinhoud v. dgl. personen kan gelijk zijn aan die v.d. edelste figuren. Voor U blijft dus alleen op te lossen 3 kan de persoon, die 'n dgl. boek schrijft, redakteur zijn v.d. kinderrubriek v.h. Volk? Deze vraag is niet zonder meer met 'n ja of nee te beantwoorden. Ik voor mij zou willen zeggen: omdat dit redaktiewerk leidt ook tot het in aanraking komen met de kinderen moet dgl. persoon hiervoor niet worden toegelaten. Hiermee ben ik aan het eind van de kwestie en werp nu ten slotte nog de vraag op, die 'k dus tegenover U persoonlijk behandel, kan dgl persoon lid zijn v.d. Partij en als zoodanig gewaardeerd worden? Ieder die het progr. v.d. S.D.A.P. onderschrijft kan lid worden v. onze partij. Daardoor is het mogelijk, dat allerlei kleine zielen, gewone menschen, die voor de hoogste belangen v.d. menschheid niet staan, omdat deze zich niet aan hen stellen, lid zijn v.d. partij. Ook zelfs menschen, die uiterlijk goed levend, maar van verdorven gedachtengang zijn, waarvan we dus overtuigd zijn, dat ze de beweging schaden, kunnen we niet uitsluiten. En dat willen we ook niet, omdat we weten, dat de werkelijkheid meer is dan 'n | |
[pagina 108]
| |
eenzijdigheid dus meer dan 'n bloote gewenschtheid, dat de Idee zich baanbreekt, dat dus de ontwikkeling v.d. menschheid gaat door stellen en oplossen van tegenstrijdigheden. Wil dus onze partij het voorstellen, dat de strijd die zij voert, samenvalt met den strijd voor de vooruitgang dan zal zij er voor hebben te waken, dat op geenerlei wijze, personen met edelen gedachtengang, dat zijn zij die de beweging dragen, uit de partij worden gedreven. Doet zij dit, dan doet ze 'n concessie aan de middelmatigheid en is dan 'n partij, niet anders dan 'n andere, die zich 'n bepaald te bereiken doel stelt. De wapens, die onze Partij moet willen gebruiken, om verkeerde uitingen tegen te gaan zijn alleen de kritiek en het ontwikkelen v. onze leden, het maken, dat het socialisme / de beweging [open variant, RD] in hen leeft.- Het welwillende briefje, dat U Vrijdag aan dhr De Haan schreef, kan, - aangebracht in dit geval - onbelangrijk genoemd worden. Vraag U maar eens, welken indruk de bemoederende slottirade van Red. onder het ingezonden stuk van partijgenoot Vliegen op hem gemaakt heeftGa naar eind314.. Dat weet immers Vliegen en vele anderen ook wel en behoeft U ons niet nog eens extra net te zeggen. Wat ik in het geval-De Haan bereiken wil is dit, dat aan dhr De Haan blijkt, dat we hem in de Partij willen behouden. Ik meen dit op de volgende wijze te kunnen bereiken: eenige gewaardeerde figuren in de Partij zeggen dhr De Haan, dat ze met de door U gevolgde weg niet instemmen. Dit kan voor dhr De Haan aanleiding zijn weer tot de Partij toe te treden. Direct afdoend zou natuurlijk zijn, als de Redaktie tot ander inzicht kwam. of was gekomen. Als vriend v. dhr De Haan en als studeerende in meer dan m'n vakkundigheden is het wel duidelijk, dat 'k onze zaak niet bij de eerste moeielijkheid of tegenstand zal laten rusten. Met achting Uw dw G.P. Frets. Door mijn naam zult U mij niet kennen; wellicht herinnert U mij zich echter van onze congressen, b.v. v. Dordrecht; kwam daar vaak met Ger. Ras, die 'n vriend van mij is.
Zo stelde Frets de positie van de homofiele mens in een socialistische partij aan de orde. Iemand kon homoseksueel zijn en toch een goed socialist. Dat sprak volstrekt niet vanzelf in een milieu waar men het had over de biologische nietswaardigheid van de ‘proselieten’, ja, ‘slachtoffers’ makende ‘uraniër’, die geen recht op achting, laat staan hoogachting kon laten geldenGa naar eind315.. Het is misschien hier de plaats om een uitspraak van de redactie van Het Volk van 12 april 1902 (naar aanleiding van de verzenbundel Auf Kypros van Marie-Madeleine) in herinnering te brengen: ‘ten aanzien van het geslachtsleven èn ten aanzien van zijn uiting in de kunst zeggen onze beginselen niets’. Na zijn vriend Frets schreef ook De Haan aan TakGa naar eind316.. Hij spreekt hem op zijn beurt aan met ‘heer’ en niet met ‘partijgenoot’. De wijze waarop Tak hem had betiteld (‘de heer Jacob de Haan’), had voor hem immers de waarde van ‘een moreel royement’: ‘Ik nam ontslag als lid van de partij’Ga naar eind317.. In de notulen van de bestuursvergadering van afdeling Amsterdam V van de SDAP van 21 juni 1904 lezen we: ‘Jacob de Haan bedankt als lid’. | |
[pagina 109]
| |
Over de manier waarop u de zaak behandeld hebt willen we maar zwijgen, wat geeft 't als sociaaldemocraten elkaar bittere woorden toedouwen, maar me dunkt na 14 maanden zóóveel voor ‘Het Volk’ gedaan te hebben was dit grievende afscheid niet noodig geweest. Misschien is een afscheid geheel niet noodig. Geachte heer Tak, ik heb zelf begrepen, dat dit boek in dien vorm van mij, hoe goedbedoeld ook, de S.D.A.P. schade zou kunnen doen. Dit begrip is naar uw meening misschien wat te laat gekomen. Daar kom ik als 't vacantie is nog eens over praten en dan zal alles voor u wel tot kalmer klaarheid en vriendelijker waarheid komen. In allen gevalle, omdat ik dat nadeel voor de S.D.A.P. vreesde, heb ik de geheele oplaag van den uitgever gekocht Dat heeft mij f 550 gekostGa naar eind318., voorwaar geen kleinigheid. Sine causa non effectumGa naar eind319., maar als ‘causa’ weggenomen wordt, behoeft daar 't ‘effectum’ te blijven? Is 't nu niet 't beste dat ik de kinderkrant maar rustigjes houd? Ras kan u gezegd hebben, dat ik al van plan was het neer te leggen, omdat mijn borst zoo'n pijn deed. Maar dat kunnen we ook later zien. Ik geloof, dat 't anders met de kinderkrant gauw uit zal zijn. En dat 't in allen gevalle de krant veel meer kosten zal. Vliegen moge 't mij vergeven, maar gisterenavendGa naar eind320. was 't snert. Mocht u vinden, dat ik echter de prettige vrindschap van de redactie (die natuurlijk veel zuiverder zijn, dan ik ooit worden kan.) verspeeld heb, dan, enfin, u weet er alles van. Zeker heb ik moeilijke dagen gehad. Maar 't zal wel schikken en geschikt worden. Als u een opvolger voor me hebben wilt, zal ik de dingen, die ik nog heb voor de kinderkrant aan uw bureau laten afdragen. Met vriendelijke hoogachting uw dienstw: de Haan Deze brief kreeg ik hedenGa naar eind321.. Alle verandering zal ook geen verbetering zijn.
Door het bliksemsnelle ingrijpen van Aletrino was Pijpelijntjes zo goed als nergens te verkrijgen geweest, ook niet voor een boekenliefhebber als Pieter Endt, de latere directeur van de Wereldbibliotheek, die, door geruchten verontrust, in De Ware Jacob onder de naam Peer WaarnemerGa naar eind322. op 14 juni 1904 om inlichtingen vroeg (zo werd het in het blad voorgesteld) en van de redactie ten antwoord kreeg: ‘Om Uwe nieuwsgierigheid te bevredigen, wil ik U mededeelen, dat de quintessens van “wat er in dat boek staat” is: dat Jacob de Haan eigenlijk Jacoba de Hen is’. Een ‘versje’ van Endt zal in een volgend nummer geplaatst worden. Het staat in de aflevering van 2 juli 1904. En daarin vinden we Endts vraag, zoals hij in werkelijkheid gesteld is, terug. Pijpelijntjes
Reeds lang had in de krant gestaan:
‘Het nieuwe boek van Joop de Haan
Zal binnenkort in 't licht verschijnen’.
Geen boek was 't voor z'n ‘lieve kleinen’,
Want er stond ‘Pijpelijntjes’ op.
(De prijs was: ingenaaid drie pop).
Die Joop de Haan, die Joop de Haan,
Wat er toch in dat boek mag staan!
Zoodra dat boekie was verschenen,
| |
[pagina 110]
| |
Ging 'k naar een boekverkooper henen.
Eerst in ‘de Kalv’, toen op 't Rokin,
'k Liep zelfs d'Oudmanhuispoort eens in.
Maar wáár ik speurde, hoe ik zocht,
Steeds was het antwoord: ‘Uitverkocht!’
Die Joop de Haan, die Joop de Haan,
Wat er toch in dat boek mag staan!
Ik hoorde nog dienzelfden dag:
Jacob de Haan heeft zijn ontslag
Aan 't ‘Volk’ als kind'renredacteur.
Of P.L. Tak hem wees de deur
Of dat-ie 't uit z'n eigen nam
Is niet bekend in Amsterdam.
Die Joop de Haan, die Joop de Haan,
Wat er toch in dat boek mag staan!
En 't Zondagsblad van 't ‘Volk’ zee:
‘De heer de Haan doet niet meer mee’.
Ik dacht: ze noemen hem ‘meneer’
Nu is hij geen ‘Genosse’ meer,
Geen ‘citoyen’, ‘partijgenoot’
Hij is voor ‘de beweging’ dood!
Die Joop de Haan, die Joop de Haan,
Wat er toch in dat boek mag staan!
En nu heb ik geen rust noch duur,
Dat boek maakt heel mijn leven zuur.
Eén exemplaar slechts van dat werk...!
Stop dan gerust mij onder 'n zerk,
Waarop mijn grafschrift is te lezen;
Die laatste woorden zullen wezen:
‘Die Joop de Haan, die Joop de Haan,
Dat heeft-ie met zijn boek gedaan!’
Een brief van De Haan aan Pieter Endt vertelt van een bezoek van Endt aan de Willibrordusstraat. Endt trof daar een neef van De Haan aan, misschien Izak de HaanGa naar eind323., zoon van Jacob Israëls oom Jacob, een jaar jonger dan de schrijver van Pijpelijntjes. In de brief is sprake van sympathie van de kant van Endt. Men kan daaruit wel afleiden dat de sneer in De Ware Jacob van 14 juni niet zijn werk was. Misschien ging hij De Haan persoonlijk opzoeken om een eventuele verkeerde indruk weg te nemen. Interessant in de brief is de aankondiging van een tweede druk van Pijpelijntjes. | |
[pagina 111]
| |
Aan uw zeer zeker goedgemeend verzoek kan ik niet voldoen. Ik zie waarlijk geen kans 'n exemplaar te krijgen. En buitendien zal ik probeeren een tweede druk te bezorgen, hoewel ik zeer gedeprimeerd ben en bezwaarlijk werken kan. Ten slotte mag ik u zeker met de betuiging mijner hoogachting, de raad geven zeer gereserveerd te zijn met sympathieuitingen voor mijn boek. Dit zou u moeilijkheden kunnen geven, die tot niets dienen. Geloof mij, geachte heer, uw dienstw: Jacob de Haan | |
59. De Haan aan Saalborn, ± half juni 190429. St. WillibrordstraatBeste jongen, je hebt misschien gedacht ‘waarom krijg ik 't kinderkrantje niet meer?’ Arnold, je krijgt 't niet meer, omdat ik het zelf ook niet meer heb. Over dingen, die nu nog te ver van je leven afstaan, heb ik met de lui van ‘Het Volk’ hevige ruzie gehad. Daarom ben ik er niet meer aan. Het is voor de kinderen jammer, we waren zoo lekker aan elkaar gewend. Dag beste jongen, ik heb 't zeer druk met allerlei dingen, daarom moet dit kattenbelletje voldoende zijn. Adieu, vale et salveGa naar eind324.. t.t. Jacob de Haan
Toen, in zijn ‘benauwde nood’Ga naar eind325., richtte De Haan zich tot Lodewijk van Deyssel. ‘Waarom Van Deijs[s]el juist? Wel omdat juist in dien tijd alom gegeurd werd met het goede oordeel van Van Deyssel over het litteraire werk van onzen overledenen Henri Hartog’Ga naar eind326.. Het ingrijpend optreden van Aletrino vanuit zijn persoonlijke betrokkenheid en van Tak met zijn politieke zorgen zou kunnen doen vergeten dat er hier tenslotte een roman op het spel stond, een literair kunstwerk. Vanaf dit ogenblik zal De Haan juist op de artistieke kant van de zaak de aandacht gevestigd houden. Vandaar dus het beroep op Lodewijk van Deyssel, de grote Tachtiger, de man die in De Nieuwe Gids zo trots en uitdagend beweerd had dat kunst en zedelijkheid met elkaar niets hadden uit te staan. ‘Tot een kunstenaar, van zijn werk sprekende, te zeggen: foei, wat is dat onzedelijk! of: u mag niet onzedelijk zijn!, dat is net het zelfde als dat je tegen iemant op een zwemschoolgaanderij zoû zeggen: foei, hoe onbetamelijk, welke mijnheer loopt er nu met bloote borst en beenen!’. Dit had Van Deyssel naar aanleiding van een klein schandaal rondom zijn roman Een liefde geschreven in een nogal bekend geworden ‘Zedelijkheids-causerietje’ in De Nieuwe Gids in 1888. Legt men aan zo iemand de vraag voor of een schrijver iets ‘onzedelijks’ als onderwerp van zijn roman mag kiezen, dan lijkt die vraag louter retorisch. Er is van Van Deyssel de aanhef van een kritisch opstel over Pijpelijntjes bewaard geblevenGa naar eind327.: ‘een droevig geval in de Nederlandsche Letterkunde. Toen ik dit boek gelezen had en voortreffelijk bevonden, vernam ik, dat de uitgave gestaakt was en het boek vernietigd. Dit is geschied om redenen buiten de Kunst. In de schetsen van dit boek, vooral in de eerste, bemerken wij iets, dat wij bij wijze van spreken, een “mystisch waas” zouden noemen. Dit is het onaanvechtbaar bewijs dat het boek “kunst” is. Het is niet groot, niet sterk, niet schoon, maar het is echt en kunst. Het is echte kunst. Buitendien is het beter dan veel van het in de laatste jaren in onze Letterkunde uitbundig geprezene. In dit boek wordt voorgesteld een verschijnsel, dat wij, heden-daagsche wereld-bewoners’ - ‘hier is het blad vol en breekt de tekst bijgevolg af’ aldus Harry Prick. Van Deyssel wist, toen hij dit | |
[pagina 112]
| |
schreef, van het droevig lot van Pijpelijntjes. Het verzoek van Van Cleef om het boek niet te bespreken, heeft mogelijk een publicatie van het (volledige) opstel tegengehouden. ‘Het recensie-exemplaar werd niet geretourneerd’ tekent Prick aanGa naar eind328.. De Haan was van dit alles niet op de hoogte. Opvallend in zijn brief aan Van Deyssel is het Catulluscitaat, dat niet veel later als motto in de tweede uitgave van Pijpelijntjes zal verschijnen. De dichter, aldus Catullus, kan heel goed een onberispelijk leven leiden, ook al is zijn werk onzedelijk. Deze opvatting van de verhouding tussen de kunstenaar en zijn werk, anders gezegd: deze literatuuropvatting van De Haan sloot soepel aan bij het ‘l'art pour l'art’-principe van de Tachtigers, maar viel daarmee niet samen. Voor de Tachtigers speelde het persoonlijk leven van de kunstenaar geen rol, als hij maar mooie kunstwerken maakte. Men denke aan de manier waarop de Hollandse letterkundige elite in Vincent Haman een beroemde en aanstootgevende Franse dichter, op bezoek in Holland, de hand komt drukken (hoofdstuk 15: ‘Wat zagen ze nou allemaal helder in, dat 'n viezik heel goed mooie verzen kan maken, dat 'n artist dat aan z'n laars lapt of iemand 'n viezik is’). Voor De Haan gold hetzelfde principe: het gaat om de schoonheid van het kunstwerk en niet om het maatschappelijk gedrag van de kunstenaar. Maar tegelijk gold het omgekeerde: het kunstwerk mocht onzedelijk en aanstootgevend zijn zoals Pijpelijntjes, maar de auteur niet. De Haan werkt aan een nieuw plan. Van een nieuwe uitgave van Pijpelijntjes vertelt hij echter aan Van Deyssel nog niets. | |
60. De Haan aan Van Deyssel, 15 juni 1904 (volgens poststempel)29. St.-WillibrordstraatGeachte heer Van Deyssel, ik heb een boek geschreven ‘Pijpelijntjes’ en daar komt in voor van 't leven van 'n homosexueele jongen. En over dat boek hebben menschen, die ik zeer vereerde, dadelijk na 't verschijnen zoo'n geweldige herrie gemaakt, dat ik 't heb teruggenomen van den uitgever. Nu zou ik u graag willen vragen of ik u dat boek eens sturen mag en of u er dan uw oordeel over zeggen wilt. U vindt toch niet, dat je over ‘onzedelijke’ (dat zeggen ze) dingen niet schrijven mag. Waar of niet? Wilt u me dat genoegen doen? Dan zal ik u mijn exemplaar zenden. De andere zijn al vernietigd. U zult er mij zeer meer [lees: mee] sterken. Ik hoop u nu eens fatsoenelijk geschreven te hebben en ik wil u wel zeggen, dat ik boos ben op al die duffe menschjes. Of ze zelf zoo liefjes zijn. Ik houd veel van Catullus en die zeit: Pedicabo ego vos et inrumabo
-----------------------------
Qui me ex versiculis meis putastis
Quod sunt molliculi, parum pudicum
Nam castum esse decet pium poetam
Versiculos ejus nihil necesse estGa naar eind329..
Wilt u het boek lezen? Met vriendelijke hoogachting uw dienstw: Jacob de Haan
De toonzetting van Van Deyssels antwoord van 16 juni 1904 herinnert aan het afgebroken | |
[pagina 113]
| |
opstel dat we hierboven een plaats gaven. Had hij in het ‘Zedelijkheids-causerietje’ nog geponeerd: ‘de kunst wil niet in díen zin het menschengeluk bevorderen, dat zij van dadelijken invloed op hun gedrag zoû willen zijn’, nu wordt die uitspraak geëmendeerd: ‘de publicatie van een boek ook als daad in de samenleving’ beschouwend keurt Van Deyssel het dus af als die publicatie ‘bevordert levenswijzen die [hij] meent, dat niet bevorderd moeten worden’. Hier is de ouder geworden Van Deyssel aan het woord, die in 1899 van zijn roman Een liefde een - zoals Henri Borel het uitdrukteGa naar eind330. - ‘gesnoeide, gecastreerde editie’ had vervaardigd en die vanaf 1898 ook zijn boek De kleine Republiek (in de Verzamelde opstellen IV, V en VI) herdrukte en kuiste. Er dreigde trouwens een fundamenteel misverstand omtrent die onzedelijkheid. In De kleine Republiek ging het om woorden als ‘opengeknoopte broekgulp’ en ‘week mollig geslachtsdeel’Ga naar eind331.. Bij De Haan gaat het nooit om zoiets. | |
61. Van Deyssel aan De Haan, gedrukte bronGa naar eind332., 16 juni 1904WelEdelGeboren Heer. In antwoord op uw schrijven van gisteren heb ik het genoegen u mede te deelen, dat ik uw boek ‘Pijpelijntjes’ reeds voor de ontvangst van dat schrijven geheel gelezen had met veel belangstelling. Van het begrip, dat ik het Nieuwe Gids begrip zal noemen, en dat twintig jaar lang ongeveer de Nederlandsche letterkundige kritiek heeft beheerscht, uit beschouwd, is er niet alleen geen algemeene aanmerking op uw boek te maken, maar behoort het zelfs tot het voortreffelijkste wat in de laatste jaren is verschenen. Voor mij zijt gij een zeldzaam en goed kunstenaar. Evenwel heeft in de latere jaren mijn eigen begrip van wat een letterkundig boek behoort te zijn zich eenigszins gewijzigd of aangevuld. Zoo vernam ik onlangs, dat mijn roman ‘de Kleine Republiek’ zich in de bibliotheek eener H.B.S.Ga naar eind333. bevond en moest dit nadrukkelijk afkeuren. Langs die lijn doordenkend komt men er toe de publicatie van een boek ook als daad in de samenleving te beschouwen, en het dus in een publicatie minder goed te achten indien zij bevordert levenswijzen die men meent, dat niet bevorderd moeten worden. Wij zijn en blijven producten van ons laatste cultuur-historisch verleden en gevoelen en denken onwederstaanbaar als zoodanig. Daarom heeft, al is ook van uit een andere psychische beschouwings-wijze gezien deze neiging juist het edelste wat hij in zich heeft, een mensch zoo als er een in uw werk is afgebeeld, iets, waarom wij zijn omgang niet zouden wenschen, en daarom willen wij dergelijke neigingen bij de menschen niet bevorderd zien. De uitgave van een boek als het uwe nu, bevordert gevoelingen en gedragingen zoo als die, welke er met zooveel talent in zijn beschreven. Zoo als ik zeide geef ik u toe, dat dit mijn gevoelen niet geheel thuis behoort in de Nieuwe Gids-theoriën, maar het is juist, wanneer eene theorie zoo in hare uiterste consequentie wordt toegepast als door uwe schetsen geschiedt, dat men er het wankele of te ver gedreven deel van gewaar wordt. Aldus meen ik u mijn waardeering van uw werk te hebben duidelijk gemaakt en ben met collegialen groet, hoogachtend. -
Nadat hij de brief van Van Deyssel ontvangen had, schreef De Haan aan zijn oude vriend Van Eeden. Ook deze was van de wording van Pijpelijntjes kennelijk niet op de hoogte geweest. Op 10 februari 1904 had De Haan hem op Walden bezocht, maar hoewel er toen harde noten gekraakt moeten zijn (‘Gister kwam hier Jacob de Haan en lokte mij uit, zoodat | |
[pagina 114]
| |
ik hem geducht de waarheid zei’, aldus de dagboeknotitie van Van Eeden van 11 februari), Pijpelijntjes schijnt niet ter sprake te zijn gebracht. De Haan citeert uit Van Deyssels brief: niet de laatste keer dat hij Van Deyssels woorden zal gebruiken om, als we het zo mogen uitdrukken, zijn boek te rechtvaardigen. | |
62. De Haan aan Van Eeden, op of kort na 16 juni 190429. St. Willibrordstraat.Mijn beste vrind Van Eeden, nou voel ik wel zeer weer, dat je dat altijd bent. Ik zit zoo zeer in den nood en ik ben zoo moe en zoo heel ellendig. Wil je goedvinden, dat ik weer eenmaal voor je oude vertrouwelijkheid komen kan. Weet je, wat er gebeurd is? Ik heb een boek gemaakt ‘Pijpelijntjes’ met van het leven erin van twee perverse menschen. En dat heef het zoo ongelukkig gemaakt. Nu ben ik in conflict gekomen met Sam Aletrino en met Hans en met alle andere menschen zoowat. Ik ben zoo droef, mag ik nu eens bij je komen en je rustige raad vragen? Och, dat heb ik nu zoo noodig. Er is zooveel gebeurd. Ik ben geen lid van de S.D.A.P. meer en overal uit. Het deert mij zoo zeer. Heb je het boek gelezen. Bang en verschuwd voor 't dolle rossen van de menschen heb ik het teruggenomen van de markt. Dat heeft mij zeer veel geld gekost, maar dat is het ergste niet. Van Deyssel heeft het gelezen, ik heb het hem gevraagd en hij schreef, dat hij vond, dat het hoorde tot het voortreffelijkste dat de laatste jaren geschreven was en hij vond mij een goed en zeldzaam kunstenaar, maar als sociale daad vond hij zoo'n boek toch niet goed. Als ik Woensdagmiddag kom, is je dat goed? Maar wil je het vooraf schrijven (b.v. aan 't Instituut ‘Gooiland’) want anders ga ik naar Amsterdam terug. Goeiendag, wij hebben het bitterlijk zwaar, Giza is heden bij ons geweest, maar ze heeft niets kunnen vertroosten. Dag, Joob
Op zondag 19 juni 1904 beantwoordde De Haan de brief van Van Deyssel. De verwarring waarin hij leeft, is nog zo groot dat we de gedachte aan een ‘afscheid van Holland’ weer zien opduiken. Anderzijds spint hij verder aan zijn plan. Publicatie van gedeelten uit Pijpelijntjes in De XXe Eeuw zou rehabilitatie betekenen; Van Deyssel behartigde in dat tijdschrift het proza, Verwey de poëzie, vandaar dat de laatste hier niet in beeld komt. En als een tweede druk van Pijpelijntjes zou verschijnen met een voorwoord van Lodewijk van Deyssel, dan zouden de ‘leuterlui’, in de eerste plaats die onder de socialisten, wel helemaal met een mond vol tanden staan. Zijn baan aan het Instituut Gooiland raakte hij kwijt. Zelf legde hij verband tussen zijn ontslag en Pijpelijntjes, zoals hij ook een jaar later in een brief aan Georges Eekhoud doen zouGa naar eind334.: ‘Ziet gij, ik had toen eene goede plaats als leeraar aan een school met zoowat 2500 francs inkomen. Die heeft men mij ontnomen’. Misschien had het ‘geklets van de menschen’ de oren van de schoolleiding bereikt. | |
[pagina 115]
| |
heeler harte danken voor uw brief, die mij in deze nare tijden prettiger heeft gemaakt. Als een boek artistiek goed is, dan hebben de leuterlui er verder niets mee van doen. En dat is de mooie Nieuwe-Gidsregel, zooals u zeit, die wij nog jongeren dan u, zeer zeker moeten handhaven. Men is zeer verbitterd op mij, vooral onder de sociaal-democraten en men maakt 't mij heel lastig. Mijn broodsbetrekking, waarvan ik goed leven kon en ook leven moest, is mij tegen September opgezegd, en zeer zal het de vraag wezen, of deze misdadige man, die u schrijft, iets anders vinden kan. Nooit heb ik de menschen zoo bruut en zoo barbeestig gevonden, als nu, en daarom hiel[p] uw brief mij er zoo weer wat op. Aletrino is ook zeer boos op mij. Hij houdt wel van mij, maar dit is hem heel te erg geweest. 't Is een ellendige tijd. Ziet u, als ik wat ouder was (ik ben anders al 22 geweest.) dan ging 't wel, maar nu heb ik te weinig ondervinding, om mij er goed doorheen te werken. En de eerste boom de beste, dat is me nog wat al te stoïcijnsch. Geachte heer Van Deyssel, ik geloof, dat u zoo'n beetje voelen kunt van de hevigheid, die 'k nu van de menschen lijd, 't is heel erg. Men heeft mij zoo'n schandeschunnige brief geschreven, dat ik er ontzet van was. En dan moet 't heel erg zijn. Ik geloof, dat ik sta op 'n scheipunt van mijn leven, en nu weet ik mij niet te draaien of te wenden. Gelukkig is 't nu Zondag en hoef 'k vandaag geen mensch te zien. Alles warrelt mij nog. Eerst wilde ik naar Parijs gaan, dadelijk weg, daarheen, maar dat is al te mal, dat moet ik niet doen. Ik moet in Holland blijven en mijn boeken afmaken. Vindt u dat ook niet? En dat zal ik nu doen. Waarde heer van Deyssel, wilt u mij nu een beetje erdoor helpen. Ik wilde u vragen of ik eenige brokstukken van 't boek in de 20ste Eeuw publiceeren mag. Ik doe dat zoo omdat dan de menschen gesust zullen zijn en niet zoo beestig meer op mij los zullen rossen als zij nu doen. Als u dat goed vindt, zal ik er een deel van nog eens zeer precieus overwerken en 't u zenden. Durft u het aan? Het zal voor mij een bijzondere steun zijn. Want dit voel ik zeker, dit boek kan ik nu na er zoolang over gewerkt en geleden te hebben, niet in een hoek duwen. Dat zou mijn dood zijn. Nee, ik geef het nieuw uit. En nu vraag ik u iets heel ergs, dat weet ik zelf ook wel, maar wilt u voor die nieuwe uitgave een voorstuk schrijven zooals u voor Boutens deed en zooals u voor dooie Henri Hartog deed. Dan zal men mij misschien [met] rust laten. En u kunt dan die bruutlui eens aan d'r stomme verstaanbaarheid brengen, dat ze me verkeerd mishandelen. Ik weet, dat ik veel van u vraag, als u 't niet doet, moet ik heel alleen tegen die duvelaars opdollen, en als u nu een flinke knik met uw vuist geeft, dan vallen er al een heel zoodje. Iedereen heeft mij nu alleen gelaten, ik schrijf u uit een grote desolatie. En hoop, dat u mij er door heenhelpen wilt. En doen, wat ik u vraag. Misschien ga ik toch 't land wel uit, heel m'n leven is zoo'n onlogisch ding, dat geen daad op vorige rust en ik alle steun mis. Dan kom ik u even goêdag zeggen. Nu ga ik probeeren te redden, wat te redden valt. Misschien valt 't mee, en ik ben met vriendelijke hoogachting uw dienstw: Jacob de Haan
Voor Boutens schreef Van Deyssel een ‘voorreden’ voor Verzen (1898), een bundel die met Pijpelijntjes niet goed te vergelijken is. En het bewuste werk van Henri Hartog, Sjofelen, was een boek waar niemand zich een buil aan kon stoten (men kan het op één lijn stellen met De Haans latere boekje Kanalje) en stond dus wel heel ver van een bedenkelijke roman als Pijpelijntjes af. Verder had Henri Hartog hem, Van Deyssel, aan zich verplicht door hem in de brochure Een eigenwijs schrijfster (1903) tegen aanvallen van freule Anna de Savornin Lohman te verdedigenGa naar eind335., zoals hij in december 1903 de Woordkunst had | |
[pagina 116]
| |
verdedigd tegen het ‘klein beginnend kraaiertje’ dat de lof van Speenhoff zongGa naar eind336.. Hij publiceerde trouwens dikwijls in De XXe Eeuw en stond zelfs vermeld onder de vaste medewerkers. Nee, het uitzicht op een voorwoord van Lodewijk van Deyssel voor Pijpelijntjes-tweede versie was gering. Op woensdag 22 juni 1904, als tenminste De Haans idee om elkaar op die dag te zien gerealiseerd is, richt De Haan zich met een verzoek om een voorwoord voor Pijpelijntjes II tot Frederik van Eeden. Zijn toon wint aan zekerheid. | |
64. De Haan aan Van Eeden, 22 juni 190429. St. Willibrordstr.Beste Van Eeden, je hebt vanmiddag zuiver gelijk gehad, 't was niet goed van mij, dat ik je mijn boek niet gaf. Maar ik vreesde harde woorden over dit boek, dat ik zoo zeer ver van je afstaande dacht. Wil je het mij vergeven? Giza heeft mijn exemplaar en Hans zal haar vragen het jou te zenden. Ik dank je zoo voor je zachte en sterke woorden. Alles is zoo zeer moeilijk en nu heb je me veel goeds gedaan. Het is gegaan zooals je gezeid hebt, Sam is niet goed voor mij geworden. Maar dat zal ik nu vast niet doen, tegen de rede in, omdat een ander mij zijn wil opleit. Sam heeft mij met Hans samen verduveldonderd, maar ik zal mijn kracht zien te herhebben en te behouden. Het is een zeer ergerlijk boek maar dit is zooals je zei, voor gezonde lieden niet. Ik wilde, dat je weer voor altijd mijn vriend wou zijn. Het is zoo ongerust om ons heen en je ziet niks dan nijd en barheid Met de S.D.A.P. zal ik probeeren tot klaarheid te komen, maar als dit een partij moet zijn, die ketteren wil, dan wil ik het niet. 'k Hoop, dat je mooie dingen in het boek vinden zult. Ik ben nu sterk besloten een nieuwe druk ervan te geven. Wil je d'r 'n inleiding voor maken, waarin je de dufburgerlijke fatsoentjesmenschjes 'n robbedoes toedient? Dag beste vrind, ik moet nu werken. Dag Joob
De brief van Aletrino aan De Haan, waarvan in de kort na de voorafgaande aan Van Eeden gerichte brief sprake is, is niet bewaard gebleven. Men heeft het gevoel dat men het raadsel van de verhouding tussen De Haan en Aletrino en van de verhouding tussen de werkelijkheid en de roman Pijpelijntjes zeer nabij komt, zonder dat men een oplossing ziet. | |
65. De Haan aan Van Eeden, kort na de vorige brief29. St. WillibrordstraatBeste Van Eeden, Giza schreef mij, dat ze je het boek zond. Sam schreef mij een zeer verdrietige brief. Het spijt me wel, dat ik niets voor hem doen kan. Hij heeft mij eenige jaren lang geleerd, dat deze dingen goed waren en normaal. Nu moet hij niet luiduit klagen, dat de menschen hem en mij zullen herkennen in het boek. Dat had hij moeten dragen, zooals ik veelmeer te verduren heb. Qui veut les fins veut les moyensGa naar eind337., die deze dingen verdedigen wil en die moet niet terugschuwen als er iets gebeurt, dat niet leit in de lijn Den Tex 50 - PolitiebureauGa naar eind338.. Sam heef mij min mishandeld, en gevingerd en gepeuterd in mijn fijnste en | |
[pagina 117]
| |
intiemste dingen. Waarom klaagt hij mij nu aan, geweldig? Neen, tegen de rede van mijn leven zal ik nooit meer iets doen. Dat maakt de meeste onvastheid juist. Maar naar wat ik vast en vast zie als goed, daar wil ik heen. Al zal ik het einde niet krijgen. Beste vriend, ik heb veel te lijden gehad, en ik doe dat nu nog. Maar alles zal goed komen, als ik maar mijn heldere zelfstandigheid herwinnen kan. Over dit boek draag ik geen zware spijt. Het zal met ons gaan zooals het gaan zal. Wil je me eens weerschrijven, wat je van het boek hebt gevonden? Dag hoor, je vrind Joob | |
66. De Haan aan Van Deyssel, 26 juni 1904 (volgens poststempel)29. St.-WillibrordstraatGeachte heer Van Deyssel, er is een ruwe vijandschap om mij. Daarom wilde ik u vragen of Aletrino u onaangenaam over mij geschreven heeft. Ik kan niet meer schrijven omdat 'k op ben. Beste groeten Jacob de Haan
Van Eeden ontving en las Giza Ritschls exemplaar van Pijpelijntjes. Het achtervolgde hem tot in zijn slaap. Op 25 juni 1904 noteerde hij een droomGa naar eind339.: ‘Ik had een herinnering van het leelijke boek van de Haan en sprak in groote vervoering tegen de demonen, wier kwaad ik bestrijden wilde’. In zijn dagboek schreef hij op dezelfde dag: ‘Ik las het afschuwelijke boek van Jacob de Haan en schreef hem er over’. En over zijn droom schreef hij: ‘Ik had een helderen droom die mij versterkte’. Zijn brief versterkte op zijn beurt ook De Haan, in die zin dat hij volstrekt niet in zijn schulp kroop, maar vrijmoedig met zijn oude vriend de degens kruiste. Inzet: hun beider opvatting van literatuur. | |
67. De Haan aan Van Eeden, tussen 25 en 28 juni 190429. St. WillibrordstraatBeste Van Eeden, ik dank je wel voor den brief. Ik hoop, dat je 't boek niet zult verbranden, ik zal het wel laten halen of dat zelf doen, want ik wou je nog 'n enkel ding vragen. Ja, je idee van kunst is het mijne niet. Zeker is kunst schoon, maar dat wil niet zeggen, dat je daarom altijd moet schrijven over dingen, die aangenaam zijn. Ik kan dit niet goed zeggen, maar ik voel het helder genoeg: wat je zegt doet er niet [toe], maar hoe je 't zegt. En als ik de ellende van dit Pijpleven en de smart van die perversiteit zoo weet weer te geven, dat 't de menschen ellendig-smartelijk maakt, dan ben ik, waar dat ik wezen wil. Is je eigen idee van kunst niet wat gewijzigd? Hoe je spreken kunt van Aletrino-Heijermans-Querido proza? Dat zijn d'r toch drie, bien étonnés de se trouver ensemble. Ik hoop, dat je toch nog mijn vriend blijven wilt, Aletrino heeft volkomen met mij gebroken en ik met hem. Wie wind zaait zal storm oogsten. Hij heeft in mij wind gezaaid, nu krijgt hij iets van den storm. Ik ben zeer bedroefd. | |
[pagina 118]
| |
Dag, veel groeten van je vrind Joob | |
68. De Haan aan Van Deyssel, 28 juni 1904 (volgens poststempel)29. St. WillibrordstrGod, m'neer Thijm, ik heb zoo'n brief van Van Eeden gehad, met allemaal woorden over wijsheid erin. En nu kan ik gansch uit niets meer wijs worden, 't is zoo hulp-hopeloos. En ik geloof, dat Aletrino ook heelemaal verslagen is. Ik zie hem niet meer. Dat wist ik niet, dat een boek van kunst zóó beoordeeld zou worden. Men wil mij knoeien als wat. Vindt u goed, dat ik eens bij u kom. Zaterdagmiddag b.v. of Zondag? Ik hoop, dat u me een ‘helping hand’ geven kunt. Ik heb zoowat alles verloren. Sam 't deerlijkst. Gegroet van Jacob de Haan
Op 28 juni 1904 riep Roukema, de secretaris van de federatie Amsterdam van de SDAP, in Het Volk nog eens op om voor ‘onze Belgische vrienden’, die in juli in Amsterdam verwacht werden, logeerruimte ter beschikking te stellen. Eind mei had De Haan aan Roukema geschrevenGa naar eind340.. De Haan herhaalde nu zijn aanbod. In zijn ‘Verantwoording’ in Het Volk van 9 augustusGa naar eind341. zegt hij: ‘Toen dan de Belgen in Amsterdam kwamen vond ik het maar geraden, Roukema te schrijven, of ze bij mij ook kwamen logeeren’. Wilde hij de SDAP testen? In Roukema's agenda vinden we 30 juni als datum van de brief. | |
69. De Haan aan Roukema, 30 juni 190429. St. Willibrordstr.Waarde makker, W.P. is 't helaas niet meer, daar weet ge misschien 't uwe van. Ge klaagt over te weinig logeerruimte voor de Belgische lui. Is mijn kamer nog goed, al ben ik geen lid van de S.D.A.P. meer? Ik kan u een prettige kamer afstaan met een alcoof met 'n tweepersoonsledikant erin. 't Adres staat hier boven. Zoo ge daarvan gebruik wilt maken, had ik gaarne nog even bericht. 'n Franschsprekende Belg kunt ge ook wel geven, dat is geen bezwaar. In afwachting vriendelijk gegroet van uw strijdgenoot Jacob de Haan | |
70. De Haan aan Van Deyssel, 3 juli 1904 (volgens poststempel)29. St. WillibrordstraatGeachte heer Van Deyssel, ik had zoo op 'n briefje van u gerekend. Het boek komt uit, ik zou sterven als ik anders dee. Maar ik wilde u eerst nog even spreken. Schikt Woensdagmiddag u. Zoowat twee uur. Ik hoop het. Beste groet van Jacob de Haan
Van Deyssel antwoordde niet: een veeg teken. Toch klampt De Haan hem opnieuw aan, op | |
[pagina 119]
| |
zijn gemoed werkend en argumenten bedenkend alsof hij daarmee iets bereiken kon. | |
71. De Haan aan Van Deyssel, 7 juli 1904 (volgens poststempel)29. St. Willibrordstraat.Geachte heer Van Deyssel, u zult zeker wel begrijpen, dat ik geen heel rechte rede in u vinden kan. Bent u ziek, dat u me niet weergeschreven hebt. Enfin, tot de uitgave van de 2de editie heb ik besloten, dat kon niet anders, en ik hoop maar, dat de vijandschap van de menschen niet al te bar zal worden. Maar het is zeer erg en ik ben wel in groote nood, en ook wel 'n beetje bang. Daarom geloof ik, dat 't me goed had gedaan als u een stuk vooraf hadt willen geven, waarin u de lui duidelijk maakte, dat mijn boek, of in allen gevalle zoo'n boek als artistiek werk heel goed kan zijn, afgezien van de immoreele (ach, immoreele sic immoreele) inhoud. Zoudt u daar niet mee gebleven zijn in de lijn van uw leven en 'n coup de main hebben gegeven aan een jongere, waarvoor u zelf zeit sympathie te hebben? Ik heb veel beroerdigheid gehad en dat is nòg niet over, maar als u u rondweg voor mij verklaard hadt, zooals u dat in uw brief deedt, dan hadden de prullige philisters tenminste moeten zwijgen, vindt u dat ook niet. Haast was ik gisteren even bij u geweest, maar ik vreesde toch, dat u dit niet welkom was. Heeft Aletrino op u geinfluenceerd? U vindt dat natuurlijk even schunnig als ik (als 't waar is, wat ik niet hoop.), maar vergeef 't 'm, hij krijgt al 't kwaad, dat hij mij in de goedheid van zijn best hart dee, terug, en daar schrikt hij van. Van Eeden is zeer verbitterd op mijn boek, als ik wist, dat u hem terugzondt stuurde ik u z'n brief. Zoudt u 't boek toch willen inleiden? Ik zie zeer tegen de uitgave op, en wil alles doen om onnoodige misère te ontwijken, maar niets en niets om noodige waarheid te ontvluchten. Vindt u goed, dat ik uw brief in z'n geheel voor 't boek laat afdrukken, en die van Van Eeden? Ik hoop, dat u door praatjes voor de vaak geen antipathie tegen me hebt gekregen en ben met beste groeten uw Jacob de Haan | |
72. Roukema aan De Haan, kopieGa naar eind342., 9 juli 19049 Juli [190]3 2e Jan Steenstr 14.Waarde Strijdmakker, Het spijt me, dat ik op je brief een teleurstellend antwoord moet geven, het spijt me meer dan dubbel, omdat ik gevoel, hoe hard je deze teleurstelling moet zijn. Ons zijn niets bekend dan geruchten, die hier in deze, daar in andere vorm, de rondte doen. Naar die geruchten oordeelen, d.i. veroordeelen wij dus niet. Onze weigering houdt dan ook volstrekt geen veroordeeling in. Ook onze persoonlijke gevoelens moeten wij geheel ter zijde zetten, en als bestuurders hebben wij takties moeten zijn. Om onszelf voor gegronde of ongegronde krietiek te vrijwaren, moeten wij je helaas teleurstellen. Intusschen, Met handslag, A. Roukema. Secretaris. | |
[pagina 120]
| |
Het loopt naar de zomervakantie. De Haan werkt nog steeds aan het Instituut Gooiland. De uitvoering van het plan om een heruitgave van Pijpelijntjes op de markt te brengen, zonder knik en zonder robbedoes, lijkt in een vergevorderd stadium. Over het verlies van de kinderrubriek begint hij zich heen te zetten. | |
73. De Haan aan Saalborn, 10 juli 1904Ga naar eind343.29. St. Willibrordstraat.Beste jongen, omdat je het zoo prettig mooi met je examenGa naar eind344. gemaakt hebt (hoe maakte Louis het zijne?) en omdat je me zoo vrindelijk schrijft, daarom krijg je zoo heel dadelijk 'n brieveding van mij terug. Ik houd Vrijdag a.s. op met werken en zal dan eens 'n paar dagen rust nemen. Het heeft mij zelf ook gespeten, dat ik niet meer aan ‘Het Volk’ werk en niet in de S.D.A.P. ben ook meer. Maar dat moest zoo, beste jongen. Den kinderen heeft het heel erg gespeten, maar kindervrindschap (en toch eigenlijk grootemenschenvrindschap ook) die is niet zoo sterk en zoo standvastig, en eigenlijk verwerkte ik mijn tijd er toch niet nuttig genoeg aan. Er zal nu toch gauw eens 'n prozaboek van mij verschijnen, het is eigenlijk al uitgegeven geweest, maar de menschen zijn er zeer verbitterd over geweest en mijn heengaan aan ‘Het Volk’ staat er in dadelijk verband mee. Het grieft mij wel, erover te schrijven, maar je mag er wel van weten ook, later hoor je d'r toch [van]. Daar zullen de menschen wel voor zorgen. Ze maken nu alvast scheldversjes erop, terwijl ze d'r nog maar weinig van weten. Arnold, als je wat ouder was, zou ik je het laten lezen, maar nu zou ik me daar niet mee verantwoord voelen. Misschien, dat ik je er eens 'n mooi brok van voorlees. Als we 'n prettigen vacantiedag hebben. Qua litterair boek is het door Van Deyssel, die je ma wel kennen zal, zeer hoog gesteld, en dat deed me genoegen, maar mijn sociaaldemocratische vrinden hebben 't heel erg gevonden, en daarom heb ik me van hen afgescheiden met tamelijk hooggaande woorden. Maar de tijd zal deze onrust wel tot kalme klaarheid en vriendelijke waarheid brengen, en dan zal ook Arnold Saalborn de zaak beter begrijpen, dan dit nobele gymnasiasteken nu doen kan. En basta nu. Ik schreef je dit zoo uitvoerig, omdat ik niet graag wil, dat 't geklets van de menschen je bereiken zou. Ik wil graag eens bij jullui komen, ik ben nu altijd in jullie buurt (Palestrinastraat 27huis) bij m'n aanstaande vrouw. Breng daar dan als je wilt ook de Verlaine-boekjesGa naar eind345. maar heen. Maar nu wil ik liever geen menschen zien. Ik heb trouwens mijn dagelijksch werk ook nog. En in de vacantie ga ik toch ook 'n poosje naar Giza Ritschl, die tegenwoordig te Bloemendaal woont. Kom mij maar eens in de Palestrina-straat bezoeken. Beste man, nou heb ik je 'n langen brief geschreven en ik moet nu eindigen. Doe je m'n beste groeten aan je huisgenooten? Vriendelijk gegroet van je vrind Jacob de Haan
Het is altijd moeilijk om ‘'t geklets van de menschen’ te achterhalen. Misschien levert een opstel van L. Bückmann in Ons TijdschriftGa naar eind346. een goed voorbeeld van dat geklets. Bückmann heeft duidelijk de bel horen luiden. Hij had ook een opinie. Hij schreef: ‘Voor een zestal weken verscheen van een zekeren JACOB DE HAAN de roman: Pijpelijntjes. Dat boek is niet meer te krijgen. Het is ingehouden door den uitgever, den schrijver of een zijner vrienden. Van dat inhouden zijn de boekhandelaren oorzaak... Een dezer heeren las den roman, die over tegennatuurlijke ontucht handelt en die - naar ik meen - prijst. En dezen boekverkooper, die ter wille van wat geldelijk gewin, al zooveel “misselijks geslikt” | |
[pagina 121]
| |
had, was Pijpelijntjes toch te kras. Hij telegrafeerde aan enkele collega's, en dezen, op de hoogte gebracht, aan weer anderen om toch dit boek niet uit te stallen, te verkoopen of in portefeuille's te doen rondzenden. Het werd een heele opstand en den uitgever bleef niets anders over dan bij èlk kooper het boek terug te vragen. En na nauwelijks acht dagen verschijnens van Pijpelijntjes plaatste de uitgever eene snorkende advertentie aan zijne “Confraters”, dat JACOB DE HAAN's roman was uitverkocht en dat elk verzocht werd de onverkochte exemplaren weer terug te zenden... Wij prijzen dit zeer, maar tòch vragen wij, waarom pas nù? Is dit inderdaad het eerste, zeer onzedelijke boek, dat verkocht werd? En waarom is het onzedelijker dan andere? Wij, Christenen, wisten, dat eenmaal een boek met den inhoud van Pijpelijntjes verschijnen moest. Het pad der zonde ligt op een hellend vlak. Men kàn niet terug, gaat altijd sneller berg-af. Vroeger is het wachtwoord gegeven van ongeloovige zijde, dat ontucht voor den ongehuwde toch zoo gezond was. Waarom homo-sexueele ontucht dan niet? En toen men eenmaal in de literatuur sexueele dingen beschrijven ging, wist men vooraf, dat ook hier een voortgang zijn zou, die eene werkelijke achteruitgang beteekent’. (Men denkt even aan de oude Marx, die bij de dichtbundel Auf Kypros glimlachend knikte: ‘Zoo moest het komen’Ga naar eind347..) ‘Waarom nu Pijpelijntjes zwijnenlectuur, pornografie is, begrijpen wij niet, waar zoo vele andere boeken, alleen graadsgewijs hiervan verschillend, om strijd worden geroemd. Of het een óf het ander. En al geven wij grif toe, dat b.v. “Kamertjeszonde”, “Diamantstad”, “Levensgang”, “Levenslol”, “Hooge Troeven”, “De Stille Kracht”, e.a. met kunst zijn geschreven, en in velerlei opzicht prijzenswaardige gedeelten bevatten, dit neemt nièt weg, dat wij om andere, gewichtiger oorzaken ze als ònzedelijk brandmerken moeten en ze indeelen bij eenzelfde rubriek als “Pijpelijntjes”. Moge de boekhandel het zuiverings-werk voortzetten. Wij verlangen er zeer naar’. Men ziet De Haan, na de klappen die hij had opgelopen, proberen overeind te krabbelen. In zijn antwoord aan Roukema evenwel keert de defaitistische toon weer helemaal terug. Een zin als ‘ik voel, dat ge mijn innig verlies begrijpt’ zullen we in het vervolg niet vaak meer tegenkomen. Een maand later zal hij Roukema's brief een ‘kostelijk staaltje van kletsende putluttigheid’ noemenGa naar eind348.. Eigenlijk verwacht men op 11 juli 1904 (datum waarschijnlijk door Roukema op De Haans brief geplaatst) niet meer dat hij nog zó timide zal reageren. Het lijkt onwaarschijnlijk dat hij in ernst heeft overwogen om naar Indië te gaan als opzichter op een plantage. We kennen zo'n ‘Europese koelie-mandoer (opzichter)’ uit Daums H. van Brakel, Ing. B.O.W.Ga naar eind349. van 1890: dieper kan een Europeaan in de kolonie niet afzakken. Men kan zich De Haan moeilijk voorstellen ‘met een toedoeng (bamboezen zonnehoed) op, die zijn rood gezicht beschaduwde, een dikke stok in de hand, een halfvuile kabaja aan en op blote voeten, de pijpen van zijn slaapbroek hoog omgeslagen’, toezicht houdend op eenvoudig heiwerk voor 150 gulden in de maand, zoals Van Brakel deed, op luttele kilometers afstand van de riante villa van zijn zuster Carry. De Haans depressies krijgen iets kokets. | |
74. De Haan aan Roukema, 11 juli 190429. St. Willibrordstr.Waarde makker, uw brief deed me daarom genoegen, omdat ik voel, dat ge mijn innig verlies begrijpt. De tijd zal u alles wel duidelijker maken en ik hoop, dat ge dan wat minder rauw tegen me behoeft te doen. Ik ben 't niet met u eens, dat men ongegronde kritiek moet vermijden, maar ik | |
[pagina 122]
| |
begrijp wel, dat ge deedt, wat ge goed dacht te zijn. Waarschijnlijk wijk ik dit jaar nog 't land uit, dat zal 't beste zijn. Ik kan nog wel terecht komen op 'n plantage of zoo [als] opzichter. 'n Dergelijke plaats kan ik krijgen en ik denk het te doen ook. Intusschen met beste groet uw Jacob de Haan
Laten we hier plaats inruimen voor ‘een lateren brief van Van Deyssel’; alleen het fragment dat De Haan in zijn Open brief aan P.L. Tak afdrukteGa naar eind350., is bewaard gebleven. Opvallend is in de brief het woord ‘kunstvol’, dat in De Haans literatuuropvatting een centrale rol zal gaan spelen. | |
75. Van Deyssel aan De Haan, gedrukte bron, vóór 25 juli 1904Houd goeden moed. Houd moed. U zult nog lang leven en nog andere, even kunstvolle en tegelijk andere gevoelens behelzende boeken schrijven.
In zijn hier volgende brief aan Van Deyssel spreekt De Haan over het uitkomen van Pijpelijntjes II als over iets dat voor de deur staat. Het boek werd pas op 27 september 1904 in het Nieuwsblad voor den Boekhandel door Van Cleef aangekondigd. De Van Eeden-brief die De Haan aan Van Deyssel stuurde, is niet bewaard gebleven. Van Deyssel zal hem hebben geretourneerd. | |
76. De Haan aan Van Deyssel, 25 juli 1904 (volgens poststempel)29. St. Willibrordstraat.Geachte heer Thijm, ik moet u even nog bedanken voor uw laatste brief, dat zou ik wel eer gedaan hebben, maar ik ben zoo diep zielsziek geweest, dat ik dat niet kon. Ja, ik zal wel moed houden, zooals u schrijft, dat ik doen moet en niet mij door de menschen van de wijs laten brengen. Ik ben 'n heel mooie betrekking, die ik had, kwijtgeraakt, lam hè? Nu weet ik niet goed dadelijk hoe het [verder] moest en dus daar moet ik nog op spinnen. Dacht u, dat de menschen mij zoo deren zouden om mijn boek? Het doet me genoegen, dat Aletrino niet bij u is geweest en u niet heeft geschreven. Ik stuur U Van Eedens brief hierin, u zult 'm misschien graag willen lezen, maar ik wil 'm graag terughebben, wilt u 'm bij gelegenheid zenden? Ik zal u 'n vrindenexemplaar van de nieuwe editie sturen en hoop, dat u me tenminste 'n beetje helpen wilt. Dag van uw Jacob de Haan
Borel schrijft De Haan een verdrietige brief en Van Hall, de Gids-redacteur, is diep verontwaardigd. Dit brengt ons op een eigenaardige passage in het In Memoriam ‘Jacob Israël de Haan’, dat Henri Borel in Het Vaderland van 2 juli 1924 publiceerde. Hij herinnert zich De Haan als ‘de uitgestootene van het Volk en de Kroniek’. ‘Ik heb hem gekend, toen hij zijn Pijpelijntjes had uitgegeven, en zijn S.D.A.P.-vrienden hem er om verstieten, en hij niet meer in het Volk mocht schrijven, en hij als een geschuwde paria rondliep. “Durf je nog met me te loopen”, zeide hij eens in Amsterdam tegen me, “pas op, daar komt een Gids-redacteur aan!” Dat was in 1903’. In de De Haan-literatuur ziet men dit | |
[pagina 123]
| |
beeld wortelschieten: ‘Vrienden hebben het beeld bewaard van de desperado, die in de winter van het jaar 1904 door Amsterdam zwierf’ enz.Ga naar eind351. Intussen maant het vermelde jaartal 1903 tot scepsis en ook heeft De Haan nooit aan De Kroniek meegewerkt. | |
77. De Haan aan Van Eeden, eerste helft augustus 190429. St. Willibrordstraat.Beste Van Eeden, in deze zware dagen voor mij, zou ik zoo graag willen, dat je me eens schreef. Wil je dat doen. Ik heb 't heel slecht hoor en daar is bijgekomen, dat ik heftige pijnen aan mijn lijf oók lijd. Borel schreef mij een zeér verdrietige brief. Jij hebt 't dan toch maar goed in de perfectie. Mr Van Hall is diep verontwaardigd over dát boek, enfin zoo zijn er nog elf. Wil je Verwey vragen of die 't gelezen heeft? Ik denk 'n paar dagen naar Giza te gaan om te probeeren 'n beetje op m'n verhaal te komen. Weet je dat de Schartens haar verzen in De Gids zoo bar opkammenGa naar eind352.? Giza zei me, dat je in Noordwijk was, ik zou je graag opgezocht hebben, maar ik vrees, dat ik je niet welkom zou zijn. Ik zie trouwens gansch niemand meer. De lui van de S.D.A.P. onder aanvoering van TakGa naar eind353. gaan voort met hun schennerij. Ik zal er maar niets tegen doen. Probeer mij eens vrindelijk te schrijven, als ik weer in betere dagen kom, zal ik wel weer iets voor jou doen ook. Met vreugde lazen we, dat de Eendracht al 'n tweede winkel krijgtGa naar eind354.. Nu ik geen geld meer verdien kan ik niets koopen. Ik heb niet veel kunnen sparenGa naar eind355.. Heusch niet. Gaat de petrolieGa naar eind356. nu ook goed? Kun je niet zoo schikken, dat ik nog eens rustig bij je ben, zooals 'n jaar of vijf terug. Dat was 'n betere tijd. Maar het leven keert niet op zijn pad, de dagen die waren zijn schoner dan die dagen die zijn, toch brachten deze ons bij nog schoonere naderGa naar eind357.. 't Zij zoo. Groet Verwey van me, als je wilt, dag, Joob
De volgende brief aan Van Deyssel lijkt een antwoord op een brief van Van Deyssel aan De Haan: De Haan excuseert zich voor alweer een brief. Volgens een notitieboekje van Van Deyssel schreef deze op 19 augustus en op 22 augustus aan De Haan of nam zich zulks voorGa naar eind358.. Nadat hij eerst had gezegd: ‘Ik zal er maar niets tegen doen’, besluit De Haan kort daarop ‘toch door te zetten’. Op 9 augustus 1904 was zijn ‘verantwoording aan de S.D.A.P.’ verschenen in Het Volk, met een onverzoenlijk ‘onderschrift’ van Tak. De Haan schreef daartegen een verweer, dat op 11 augustus door Het Volk werd geweigerd: ‘Over deze zaak worden geen ingezonden stukken meer opgenomen’, aldus de correspondentierubriek, waarna De Haan zich ‘op de commissie voor arbitrage inzake geschillen tusschen de redactie en inzenders beriep’Ga naar eind359.. | |
78. De Haan aan Van Deyssel, 19 of 22 augustus 1904Bloemendaal Villa Ilonka p/a Giza Ritschl.Geachte heer Van Deyssel! U moet maar denken, zoo'n brievedingetje van mij, dat is net als de pieperij van poes, die ze opjagen, en die nou in de nauwheid komt. De menschen gaan voort te schelden en te schenden. Wilt u mij Van Eedens brief zenden? Ik heb zeer veel verdriet. Maar denk toch | |
[pagina 124]
| |
door te zetten. Ik dank u nog voor uw laatste hartelijke brief. Giza laat u groeten. Ik blijf hier nog 'n week en ga dan weer naar de stad (29. St. Willibrordstraat.) Vriendelijk gegroet van Jacob de Haan
In zijn ‘verantwoording’ van 9 augustus 1904 had De Haan de brief van Roukema geciteerd en daartegen geprotesteerd: ‘Mijn huis werd dus besmet verklaard’. Roukema heeft daarop gereageerd. In een brief aan de redactie van Het Volk vinden we het verhaal. Het antwoord van de redactie op deze brief is niet bewaard gebleven.
Roukema aan de redactie van Het Volk, kopie, 25 augustus 1904
25 Augustus Sweelinckstraat 12 Aan de Redaktie van Het Volk W.P., Zoo spoedig mogelijk na het verschijnen van Jacob de Haan's ‘verantwoording’ zond ik U een ingezonden stuk. Dit werd niet geplaatst. Ook werd ik van de niet-plaatsing in de correspondentie niet ingelicht. Toen, ruim een week daarna, vroeg ik U per briefkaart, hoe het zat met dat stuk. Ook hierop bleef tot heden nòg weer een week later, elk antwoord achterwege. Ik begrijp niet, waaraan ik die eigenaardige bejegening, die wel wat op onheuschheid gaat gelijken, verdiend heb. Ik kan me heel goed voorstellen, dat U het stuk niet kondt plaatsen. Het was lang, te lang waarschijnlijk voor de onbelangrijke kwestie. Maar waarom mij daarvan dan geen kennis gegeven. Of was er voor U nog een andere reden? In elk geval had ik eenig antwoord verwacht, en ik hoop, dat ik dat nu dan ook nog krijg. Natuurlijk verlang ik niet meer, dat het stuk nu nog geplaatst wordt. Met partijgroeten A. Roukema.
Op dezelfde datum, donderdag 25 augustus 1904, adverteerde de Amsterdamse Federatie van de SDAP in Het Volk: ‘Partijgenooten! Zondag a.s., 28 Augustus, des avonds ten 7 uur, komen er 300 Brusselsche partijgenooten in Holland, en zullen tot Dinsdagmorgen in Amsterdam blijven. Nu moeten er 50 gidsen zijn, die hun de versch. bezienswaardigheden laten zien. Zij die hiervoor in aanmerking wenschen te komen, worden verzocht a.s. Donderdagavond 25 Aug., te 8 uur, in het gebouw van den A.N.D.B. te komen’. In zijn agenda van ingekomen post noteerde Roukema op 25 augustus: ‘J. de Haan wil gids zijn voor de Belgen’. Een desbetreffende brief van De Haan is niet bewaard gebleven. Binnen de SDAP bleef De Haan actie voeren. Het bleek een handicap dat hij als partijlid was opgestapt. De Commissie van Arbitrage informeerde naar het recht van niet-partijleden om de tussenkomst van die commissie in te roepen: alleen partijleden hadden dat rechtGa naar eind360.. Toen meldde De Haan zich als een haas weer aan. Op 19 september 1904 nam afdeling V van de SDAP in Amsterdam geen beslissing ‘over zijn weder aannemen als lid’, aldus de notulen, die daarna werden doorgestreept. Op 25 september vroeg de commissie De Haan schriftelijk om inlichtingenGa naar eind361.. De tweede of zoals De Haan wel zei: de ‘andersche’ editie van PijpelijntjesGa naar eind362. doorkruiste De Haans campagne voor eerherstel in de socialistische gelederen en zonder twijfel met opzet. Als eerste doel stond De Haan voor ogen: erkenning als kunstenaar. Als tweede: rehabilitatie als socialist. Intussen was er nog steeds geen advertentie voor Pijpelijntjes-tweede versie in Het | |
[pagina 125]
| |
Volk verschenen. Toen smeedde De Haan zich een nieuw wapen: hij stelde uit socialistische schetsjes een bundeltje Kanalje samen en voegde aan zijn naam op het titelblad toe: ‘Schrijver van Pijpelijntjes’. Zo zouden de partijgenoten toch wel moeten inzien dat, kort gezegd, homoseksualiteit en socialisme heel goed samen kunnen gaan. En Tak zou een advertentie voor Kanalje niet kunnen tegenhouden, omdat de verhalen uit dat boekje voor een groot deel in Het Volk gepubliceerd waren geweest. Inderdaad verscheen in Het Volk op 20 oktober 1904 een eerste advertentie van uitgever G.J. Lankkamp, op 23 oktober van Van Cleef een tweede (hoewel Van Cleef dit boekje niet had uitgegeven), op 25 oktober weer een van Lankkamp, met op 2 november aan de annonce als aanbeveling toegevoegd een citaat uit Voorwaarts en op 2 december ook nog citaten uit: Volksonderwijzer, Voorpost en Arnhemsche CourantGa naar eind363.. Dit was bedelen om een recensie. Maar Kanalje was natuurlijk ook in de ogen van Tak reclame voor Pijpelijntjes. Het boekje werd niet besproken. Het is dit bundeltje Kanalje, dat De Haan (er is een couvert met 26 augustus 1904 als datum) aan zijn jonge vriend Saalborn belooft. Al op 23 augustus 1904 adverteerde uitgever Lankkamp voor het boekje-in-wording in het Nieuwsblad voor den Boekhandel: ‘Gevraagd: een reiziger, die tegen hooge provisie wil aanbieden een boekje van Jacob de Haan (den bekenden schrijver van Pijpelijntjes)’. | |
79. De Haan aan Saalborn, 26 augustus (?) 190429. St- Willibrordstraat.Beste jongen, neem me toch niet kwalijk, dat ik je niet eerder wederschreef, en oók niet, dat ik 't nu maar kortaf doe. Ik heb veél te werken, en mijn gezondheid heeft geleden. Nee, mijn boek is niet geschikt voor jou, als je 't leest, is dat mijn zaak niet, maar je krijgt er van mij geen, al ben je nog zoo'n vrindelijk vrindje van me. Zelfs voor veel grooteren is 't niet goed. Wel van 'n ander boekje, dat gauw komt zal ik je gaarne 'n hommage de l'auteur geven, als 'n bewijsje van genegenheid. Beste groeten aan je familie oók van Jacob de Haan
Na zijn ontslag bij het Instituut Gooiland was De Haan, zoals hij later aan Georges Eekhoud schreef, ‘nogal vief en kreeg dadelijk een andere betrekking’Ga naar eind364. en wel aan het Instituut Wullings in Voorschoten, bij Leiden, een destijds bekende jongenskostschool met HBS-opleiding, bestemd voor zonen van Indiëgangers en andere ‘jongeheren uit de deftige stand’, vooral jongens ‘die het volgens hun ouders thuis te bont maakten of mislukten op de school in eigen omgeving’. Het regime was er streng: ‘Wie leerling werd op de kostschool van Wullings, die kon de eigen wil wel vergeten’Ga naar eind365.. Lang heeft De Haans relatie met dat Instituut niet geduurd: ‘Pats, men hoorde van “Pijpelijntjes”. Naar de maan’Ga naar eind366.. De Haan schreef aan Van Eeden, juist vóór de verschijning van de tweede versie van Pijpelijntjes. Op maandag 26 september gewaagt Van Eeden in zijn dagboek van een etentje met Giza Ritschl. Voortaan zal De Haan zich in zijn brieven aan Van Eeden ‘Joop’ noemen. | |
[pagina 126]
| |
Beste Van Eeden, Giza heeft je zeker verteld, dat ik te Leiden woon en daar 'n betrekking heb. Toe, wil je me eens schrijven of mij eens komen bezoeken? Ik heb het zeer eenzaam. Alleen Zondags ben ik in Amsterdam. Mijn boek komt dezer dagen uit, dus dan kan de misère weer beginnen. De vorige week kwam ik Sam tegen, die z'n hoofd omdraaide. Aardig hè? Het gaat mij niet goed. Ik dank je wel voor je laatste vriendelijke brief. Aan de school waar ik ben geeft ook Mr J.B. CohenGa naar eind367. les, maar ik heb hem nog niet gezien. Jullie hebt algemeene vergadering vandaag hè?Ga naar eind368. Beste Van Eeden, als ik weer wat beter ben zal ik weer goed gaan werken. Wees niet boos, dat ik nu niet kan, ik bid je. Ik zou graag eens bij je komen, schikt het je een Zondag eens? Dag, beste groeten. Je bent nu heelemaal mijn eenige vrind weer. Al de andere menschen hebben mij alleen gelaten. Dat zijn dan toch geen vrinden van mij geweest. Ook Sam niet, die mij eerst gansch ziek heeft gemaakt, en mij nu overal schunnig verschenden laat. Dag hoor. Joop | |
81. De Haan aan Van Deyssel, 25 september 1904 (volgens poststempel)Leiden, Oude Vest 3.Geachte heer Van Deyssel, mijn boek is weer verschenen. Ik heb nu weer 'n tamelijke betrekking in Leiden, zoodat ik deze maal het donkere sterflot weer ben ontsnapt. U zult het boek dus wel gauw krijgen denk ikGa naar eind369.. Ik ben zeer ziekelijk en moet veel werken om er niet onder te raken. Vriendelijk gegroet van uw dienstw: Jacob de Haan.
Hoe weinig De Haan zelf Kanalje telde als deel van zijn oeuvre, blijkt ook hieruit dat hij aan Van Deyssel over zijn ‘tweede boek’ schrijft en daarmee dan niet Kanalje, ‘het dingetje dat bij Lankkamp in Deventer verscheen’Ga naar eind370., maar Pathologieën bedoelt. Men kan heel goed de zienswijze verdedigen dat De Haans bewerking van Pijpelijntjes een nieuw, zelfstandig kunstwerk heeft opgeleverd; Van Cleef echter bood het boek als een ‘tweede druk’ aan. Achterin staat De Haans tweede boek aangekondigd: ‘Bij den uitgever dezes verschijnt binnen kort: PATHOLOGIEËN door JACOB DE HAAN’. Van Deyssels lezing vond plaats op dinsdag 8 november 1904, in de Kleine Zaal van het Concertgebouw. Toegangsprijs: f 2,50. In De Ware Jacob van 12 november 1904 vindt men Van Deyssels portret, getekend door J. Rotgans, en een verslag van Van Deyssels lezing door Lodewijk van Kwijlsel (‘Er brandt me een heerlijk warm gevoel binnen in mij, dat is het verlangen om te schrijven over de voorlezing van Lodewijk van Deyssel’ enz.). Het spotziek treiterblad hield zich wel vaker met Van Deyssel en met De Haan onledig. Op 13 augustus 1904 had de redactie een reeks schertsopinies over kermis geplaatst, zogenaamd uitspraken van bekende Nederlanders zoals Abraham Kuyper, Van Deyssel, Kloos, Van Eeden en Bolland. Als laatste bekende Nederlander had zij daarbij Jacob de Haan laten opdraven en hem in de mond gelegd: ‘Naar den duivel met de kermis! Ik kan er geen pijpelijntjes trekken; 't is er te druk en je loopt dus te gauw in den kijker’. En op 3 september schreef het | |
[pagina 127]
| |
blad over een ‘samenzijn’ van de Rein-Leven-beweging op 28 augustus en vertelde hoe ‘men een adres van afkeuring aan Minister Kuyper [verzond], over diens oordeel over de Rein-Leven-menschenGa naar eind371.; dit adres ging vergezeld van de mededeeling, dat Borrel [Henri Borel] en niet Jacob de Haan tot ere-voorzitter zou benoemd worden’. Op 5 december zond De Ware Jacob aan Van Deyssel zogenaamd geschenken, o.a. ‘volteekende lijsten voor voorlees-avonden in Tietsjerksteradeel’, alsmede een ‘plaats in het Panopticum’. Meer mensen die in 1904 in het nieuws geweest waren, kregen een Sinterklaasverrassing toegedacht. ‘Jacoba de Hen’ ontving een ‘haan van taai-taai’. | |
82. De Haan aan Van Deyssel, 1 november 1904 (volgens poststempel)29. St.-Willibrordstraat.Zeer Geachte Heer Thijm, is Giza bij u geweest? Ik heb haar gezeid u van mij vrindelijks te groeten. Ik ben niet meer te Leiden, maar in Amsterdam weer. Het gaat mij heel slecht. Ik ben ziek en oververdrietigd. Als ik beter ben zal ik u over mijn tweede boek schrijven. Maar daar werk ik nu niet aan. Als het gaat kom ik Dinsdag oók, als u leest. Dag m'neer Thijm, vriendelijk gegroet van uw dienstwillige Jacob de Haan. | |
83. De Haan aan Van Eeden, begin november 1904 (of eind oktober)29. St. WillibrordstraatBeste Van Eeden, Giza heeft je zeker wel gezeid, dat ik heel naar weer in Amsterdam ben terug gekomen. Ik heb zeer veel pijn, en ik wil zoo graag goed wezen, om te kunnen werken. Vind je het goed, als ik eens bij je kom in Bussum? Schrijf eens 'n dag als je wilt. Ik weet wel, dat je me niet heel veel helpen kunt, maar ik heb zoo weinige goeie dagen, en het is altijd een goeie dag voor mij geweest, als ik eens bij je was. Henri Borel komt half November oók terug. Zonder betrekking. Het is zeer zorgelijk, maar ik kan hem echt niet helpen. Als hij om jou moreele hulp komt, help hem dan. Hij is er zeer slecht aan toe. JammerGa naar eind372.. Sam schendt mij schunnig. Het doet mij zeér leed, maar ik zal niet de eerst keerende hoeven zijn. Dag beste vrind. Beste groeten van je vrind Joop. | |
84. De Haan aan Van Deyssel, 7 november 1904 (volgens poststempel)29. St-Willibrordstraat.Geachte Heer Thijm, ik ben gisteren bij Giza Ritschl geweest. Wij komen Dinsdag samen naar u luisteren. Nu ik het besloten heb, is het prettig om vast voór te denken. Ik gloof, dat het zeer vol zal zijn. Het is geen intieme zaal, en ook wel wat groot. Maar dat is zoo. Vriendlijk gegroet met hoogachting uw dienstw: Jacob de Haan
Op 8 november 1904 vindt een algemene ledenvergadering van afdeling Amsterdam V van de SDAP plaats, een vergadering die blijkens de notulen een ‘zeer onstuimig’ verloop had: | |
[pagina 128]
| |
er was een ‘compromitteerende uitlating’ van ex-penningmeester Van Bleijswijk Sombeek tegen De Haan, er was een ‘onverkwikkelijk incident’ tussen voorzitter A.S. de Levita en De Haan, volgens de een had De Haan secretaris T. van der Waerden ‘een minder goed partijlid’ genoemd, volgens de ander had Van der Waerden hem voor ‘ploertje’ uitgescholden. In ‘heftig tumult’ werd de vergadering verdaagd. Zo verzuimde De Haan de lezing van Van Deyssel. | |
85. De Haan aan Van Deyssel, 10 november 1904 (volgens poststempel)29. St-Willibrordstr.Zeer Geachte Heer Thijm, ik ben niet op uw lezing geweest, omdat ik mij tegen laster verdedigen moest in eene vergadering van socialisten. Het is nog niet afgeloopen, het moet nog een avond. Maar Giza heeft precies verteld aan een vriendin van me, hoe 't is gegaan, en wie bijzonders er waren, en met wie u gepraat en gedaan hebt. Dat is dan wat. Mijn leven is heden zoo schamel en arm, net als die nare herfstdagen. En daar kan ik niet tegen. Jezes, als ik van den winter weér zenuwziek moet worden, dan weet ik 't niet. U moet niet om mijn briefjes lachen. 'n Kennis van mij, die telkens gek is en bij voortduring dwaas, schrijft altijd hoopen brieven, tegen den tijd, dat hij gek werd. Hij zeit, dat lucht 'm zoo op. Gerust, m'neer Thijm, dat is zoo. Zondag heb ik een goeie dag, dan ga ik naar Van Eeden. Ik wou zoo graag, dat u schreef of u de andersche editie van mijn boek hebt gelezen. Wilt u dát doen? Met 'n paar zinnetjes maar. Dat zal ik prettig vinden in dezen naren tijd. Ik heb nog altijd geen andere betrekking, mijn geld raakt op en ik kan niet werken. Vale et salve. Misschien komt 't terecht. Veel vriendelijks en achtends van Jacob de Haan.
Op 12 november 1904 werd Kanalje in De Volksonderwijzer besproken. De schetsen werden ‘verdienstelijk’ genoemd. Zij behandelen ‘het leven en strijden der proletariërs’ en zijn het ‘lezen waard’. Evenwel, ‘de vermelding op het titelblad van “Schrijver van Pijpelijntjes” had best achterwege kunnen blijven; die vieze herinnering is geen aanbeveling’. De roman Pijpelijntjes zelf, hoewel een recensie-exemplaar ontvangen wasGa naar eind373., werd in De Volksonderwijzer nooit besproken. De Haan vond dat het blad nu via een Kanalje-recensie aan de roman een ‘achtertrap’ toediende en protesteerde. VergeefsGa naar eind374.. In het Rotterdamse Voorwaarts, Weekblad voor de Arbeiderspartij in Zuid-Holland, gebeurde iets dergelijks. Het blad besprak Kanalje op 29 oktober. De recensent, L.M. Hermans, eindigde met: ‘Wij begrijpen niet waarom de heer [sic] De Haan zich op het titelblad teekent als: schrijver van Pijpelijntjes. Dit is allerminst een aanbeveling, integendeel’. De Haan diende een protest in. De redactie liet het aan Hermans over, de zaak-De Haan af te handelen. Deze Hermans stond als ‘de Roode Duivel’ bekend, naar het blad dat hij van 1892 tot 1897 volschreef. Vanaf 1902 functioneerde hij als bezoldigd propagandist voor de SDAP te Rotterdam. Hij maakte politieke hekeldichten voor het Zondagsblad van Het Volk en publiceerde in 1903 bij Lankkamp een vooruitstrevend boekje De spiegel der waarheid. Moderne moralisatiën over liefde, prostitutie en huwelijk. De Haan ontving van hem het volgende schrijven. | |
[pagina 129]
| |
Na een bespreking met mijn mede-redacteuren is aan mij overgelaten met uw ingezonden stuk te handelen naar goedvinden. Dien overeenkomstig bericht ik u, dat ik het weiger te plaatsen, omdat het mij niet wel mogelijk is: in een blad als ‘Voorwaarts’ iets te schrijven over ‘Pijpelijntjes’ en als ik uw stuk plaats moet ik er wat van schrijven. Ik acht ‘Pijpelijntjes’ niet wel bespreekbaar in ‘Voorwaarts’ niet zoozeer om de tooneelen die erin worden beschreven dan wel omdat het m.i. een opwekking bevat tot het plegen van sodemieterij en ik ben niet modern genoeg om in sodemieterij iets anders dan tegennatuurlijke daden te zien. Ik acht uw werk van onberekenbare schade voor de propaganda van onze beginselen en wel omdat u terwijl u dat toch schreef redacteur was van onze kinderrubriek in ‘Het Volk’. Een Mr SybrandiGa naar eind376. of een Mr DiepenhorstGa naar eind377. kan ons met succes met dit geval bestrijden en ik moet hun volgens mijn eigen overtuiging gelijk geven. Gij kunt u nu wel als een martelaar voordoen en mij beschouwen als iemand die zetmeijerGa naar eind378. is in een Volksdepôt van de Gelderschekade enz.... ik zal datgene doen en blijven doen wat ik in het belang acht van de beginselen, die ik dien. Opzettelijk onrechtvaardig betoon ik mij tegenover niemand en ik acht u niet gewichtig genoeg om tot uitzonderingsmaatregelen over te gaan. Ik heb zonder vooringenomenheid tegen den schrijver het werkje ‘Kanalje’ beoordeeld. Stond er niets bij vermeld, ik zou waarachtig ‘Pijpelijntjes’ er niet bijgehaald hebben. Op seksueel gebied sta ik boven de gewone fatsoensbegrippen, ik meen dat in ‘de spiegel der waarheid’ bewezen te hebben, maar elke ketter heeft zijn letter, en mijn letter is, dat man en vrouw voor elkander zijn geschapen of op andere wijze daargesteld, al wat daarbuiten gaat wekt mijn afschuw en walging op, en ik wil desverlangd daarover wel spreken en schrijven maar niet in een kring of in een blad waarvan de leden of lezers mede worden gevonden onder zeer jonge menschen. 't Is best mogelijk, dat u geleden hebt aan een ziekte die u het walgelijke van man-mannenliefde niet heeft doen inzien, en dat u thans daarvan genezen bent, maar eerst dan zou ik over die dingen mij kunnen heenzetten als u had willen volhouden bij de intrekking van ‘Pijpelijntjes’. L.M. Hermans.
De Haan typeerde deze brief van ‘partijgenoot’ Hermans als ‘een niet geheel-geoorloofd schrijven’, waarvoor hij de morele verantwoordelijkheid echter aan Tak toeschreefGa naar eind379.. Het Volk had met Kanalje ‘iets leelijks uitgehaald’Ga naar eind380.. Hoewel een recensie-exemplaar ontvangen was, besprak het blad het boekje niet. De uitgever vroeg om opheldering en kreeg als antwoord: ‘'t recensie-exemplaar is weggeraakt, wilt gij een ander zenden?’ Dit gebeurde. Maar een recensie bleef uit. Wel zou het blad korte tijd later, op 5 februari 1905, zonder toestemming van de uitgever en van de schrijver, uit Kanalje de schets ‘Fabrieksmeid’ overnemenGa naar eind381.. Na De Haans ‘verantwoording aan de S.D.A.P.’ van 9 augustus 1904 en Taks onbuigzaam commentaar daarop, was De Haan in Het Volk lange tijd niet meer aan bod gekomen. Zijn repliek werd op 11 augustus geweigerd. Advertenties voor Pijpelijntjes waren afgewezen. Wel werd op 12 augustus voor een protest van Van Cleef plaats ingeruimd. In oktober 1904, toen Het Volk ageerde tegen een ‘klerikaal’ postwetje, genoemd ‘het Russische postwetje’, dat een voorstel bevatte om de Postwet aan te vullen met een bepaling van censuur op de bezorging van ‘niet gesloten stukken, wanneer hun inhoud in strijd wordt geacht met de veiligheid van den Staat, de openbare orde, of de goede zeden’, vroeg De Haan aan Het Volk wat toch het verschil was tussen een censuur uitoefenende postdirecteur en een censuur uitoefenende administrateur van Het Volk. Er kwam geen | |
[pagina 130]
| |
reactie. Dit beleid zette Tak voort, ook in december 1904, toen De Haan inspeelde op ‘drukte’ van Tak naar aanleiding van een actie van Gidsredacteur Tutein Nolthenius tegen een tentoonstelling van journalistieke prentkunst in het Stedelijk Museum. Tak verdedigde de tentoonstelling in het Handelsblad van 8 december, in Het Volk van 9 december (waar het optreden van Nolthenius als ‘onguur’ en ‘schunnig’ aan de kaak werd gesteld) en in de gemeenteraad op 21 december 1904. Zijn betoog kwam hierop neer dat men strikt onderscheid moet maken tussen kunst en propagandaGa naar eind382.. Men kan zich het stukje voorstellen, dat De Haan toen naar Het Volk zond: toen het om Pijpelijntjes ging, had Tak dat onderscheid niet gemaakt. In zijn stuk van 9 augustus had hij het aspect kunst van de roman kleinerend als een ‘literair fantaziepakje’ bestempeld en de kennisneming van de in die vorm bewerkte ‘vraagstukken’ schadelijk genoemd en afgeraden. Waarom ketterde Tak tegen een Nolthenius-censuur en censureerde zèlf Pijpelijntjes? Men moet zich De Haans stukje ook wel voorstellen, want lezen zal men het nooit kunnen; het werd door Het Volk genegeerd. Tegenover de Commissie van Arbitrage volgde Tak eenzelfde tactiek. Hij probeerde de zaak-De Haan op de lange baan te schuiven: hij verstrekte aan de Commissie geen inlichtingen. Het kwam tot een botsing tussen Tak en de Commissie, die op 15 november 1904 zelfs tijdelijk aftrad, maar op den duur toch aan het langste eind trok. Achter de schermen werd menigeen actief. Van Kuijkhof drong op 1 december 1904 per briefkaart bij het PB aan op vaststelling van de termijn waarbinnen partijen in een conflict behoren te antwoorden. Het PB vergaderde op 3 december; Tak liep weg. Het PB stemde toen vóór de vaststelling van die termijn en besloot tot publicatie van de hele gang van zaken. Op 4 december beantwoordde Tak vragen van de Commissie van Arbitrage, op 7 december dreigde hij als hoofdredacteur van Het Volk te zullen aftreden, als die openbaarmaking zou doorgaan. Van al deze activiteiten en bemoeienissen drong niets door in de openbaarheid. De Haan vroeg om inlichtingen en ontving van de Commissie op 16 december, ‘vier maanden na [zijn] klacht’, eindelijk antwoord. In zijn commentaar schreef hij: ‘wat hier staat is gewoonweg niet te geloven’. | |
87. Commissie van Arbitrage aan De Haan, gedrukte bronGa naar eind383., 16 december 1904In antwoord op uw schrijven van heden deel ik u mee, dat: 7 Nov. l.l. de commissie vergaderde, moest konstateeren, dat de redactie van het Volk nog niet had geantwoord en besloot de redactie te melden, dat zoo binnen een week geen antwoord kwam, de kommissie haar mandaat ter beschikking van 't P.B. zou stellen. 15 Nov. l.l. weer vergaderde en wijl nog geen antwoord van de redactie was ontvangen besloot het P.B. te melden, dat de commissie in de onmogelijkheid verkeerde haar taak te volbrengen en dus aftrad. 28 Nov. l.l. de leden weer bijeenkwamen omdat een brief was ingekomen van Tak, (niet de lang verwachte met inlichtingen maar 'n schrijven over 't niet-antwoorden) en dat na langdurige diskussies de leden besloten op hun vroeger besluit van aftreding in zooverre terug te komen, dat ze aan 't P.B. zouden melden: ‘onder enkele aan te wijzen voorwaarden zullen we weer aan 't werk gaan’. Eerst wanneer het P.B. aan die voorwaarden voldoet dan zal de commissie haar taak weer opvatten. Dit schrijven is aan 't P.B. verzonden, maar tot nog toe is geen antwoord ontvangen, zoodat op 't oogenblik de werkzaamheden der commissie geschorst zijn, totdat antwoord is ontvangen van 't P.B. waarvan het zal afhangen of deze commissie weer in functie zal treden.
Uit 1904 stamt nog een brief van De Haan aan Saalborn, wiens grootmoeder 80 was | |
[pagina 131]
| |
gewordenGa naar eind384.. | |
88. De Haan aan Saalborn, eind 190429. St. Willibrordstr.Beste boy, wèl 'n beetjen laat en ook inderhaast wel, maar éven van harte wensch ik jullui allen, geluk met grootma's feest. 'n Mooie feestdag vandaag hè? Je hebt zeker wel voor bloemen gezorgd, nu ik zorg efkens voor m'n felecitatie. Beste groeten Jacob de Haan
Op 17 december 1904 stond De Haans naam in Het Volk, in een advertentie voor een feestavond van de SDAP afd. Amsterdam III op 8 januari 1905. P.L. Tak was feestredenaar, er was een bijdrage van L.M. Hermans en er werd een toneelstukje van De Haan opgevoerd, dat hij nooit gepubliceerd heeft. Het Volk vatte ‘In staking, werkmansschets in één bedrijf’ op 10 januari 1905 als volgt samen: ‘een dominee die flinke arbeiders tot verraad tracht over te halen’ en oordeelde: ‘goed van opzet, doch niet dramatisch genoeg van uitwerking’. Het publiek had zich geamuseerd: ‘enkele krachtige gezegden vonden grooten bijval’. De Haan zal meer geïnteresseerd zijn geweest in beoordelingen van Pijpelijntjes. Uit 1904 kennen wij twee recensies, van P.M. Wink in Levensrecht en van G.F. Haspels in Onze Eeuw. Wink, een bekende van Van Eeden, anarchist en uitgever, zet De Haan om te beginnen zijn oude stukje over dienstweigering nog eens betaald: ‘De heer Jacob de Haan is 'n zeer buitengewoon jongmensch - dat is ons allen duidelijk geworden bij zijn overbluffende uitspraak over Tolstoy in het toenmaals door hem geredigeerde kindergedeelte van het Zondagsblad van het Volk: “Graaf Leo is dom!”’. De roman wordt in dit perspectief gezien: ‘De heer Jacob de Haan schijnt er van te houden het publiek te overbluffen, te overduvelen. Hij heeft het weer eens willen doen en heeft nu, inplaats van een enkel idioot zinnetje, 'n heel boek de wereld ingestuurd. Zijn tweede succes evenaart het eerste: het publiek is weer babaGa naar eind385.. Maar de schaterlach, die op de eerste verwondering volgde, zal toch ditmaal wel uitblijven’. En weer wordt Het Volk er bij gehaald: ‘Ik kan me heel goed begrijpen dat de heer Tak, na kennismaking met dit misselijke produkt, z'n auteur, Jacob de Haan, onmiddellijk de redactie van de kinderkrant ontnam’. Wink vervolgt: ‘'t Is een eigenaardig verschijnsel dat onze “moderne” litteratuur steeds schunniger en platter dingen gaat voortbrengen. Nu kan men 'n schrijver vaak ietwat gewaagd realisme vergeven om der wille van de kunstwaarde van z'n boek of om z'n tintelende geestigheid. Maar dat gewilde uitstallen van sexueele en andere smeerlapperij, welke in de laatste jaren ons herhaaldelijk voorgezet wordt in 'n taaltje, dat in de verte op Hollandsch lijkt, is me een ergernis. De vuilheden uit chambreeGa naar eind386. en bordeel, de goorheid en smerigheid uit de achterbuurten, de verdierlijking van het meest gedemoraliseerde gedeelte van ons volk wordt ons in kleuren en geuren afgemaald, met, naar 't schijnt, het grootste welgevallen van de zijde der schrijvers. En het succes is groot - bij een zeker gedeelte van het publiek’. Dan citeert hij een ‘confrater-uitgever’, die gezegd had: ‘Een boek kan tegenwoordig niet te smerig zijn’, en hij beaamt dat. Van de kritiek is niets te verwachten: ‘De critiek, voor zoover die zich niet zoozeer laat overduvelen door de “woordkunst” dat ze de smeerlapperij niet meer opmerkt, is volkomen machteloos. - Dat is een vuil boek! schrijft ze neer - en dat is de beste reclame, die schrijver en uitgever zich | |
[pagina 132]
| |
kunnen denken. Ik maak me dan ook niet de minste illusie dat ik door Jacob de Haan's boek te signaleeren, het debiet er van zal benadeelen - maar dat hoeft ook niet. Eigenlijk - hoe meer menschen dit boek lezen, hoe beter, want hier is de “moderne richting” tot aan de spits gedreven en er moet in den lezer een walg opkomen en een verlangen naar idiëeler lectuur’. Over de ‘letterkundige verdiensten, zoo die er zijn, van dit boek’ zwijgt Wink: ‘Ik heb geen orgaan om die te waardeeren’, in tegenstelling tot zijn echtgenote die het wel aardig vond als een haan schelrood kraaideGa naar eind387.. Wink heeft een andere belangstelling: ‘het alles overbluffende in Jacob de Haan's boek is het onderwerp. Waarschijnlijk - en terecht - van meening dat we al meer dan genoeg hebben van verliefde mannen en dito vrouwen, van meervoudige huwelijken, van echtbreuken, van kroeg- en bordeel impressies, heeft hij tot thema gekozen een fragment uit het leven van 'n paar pederasten. Waarom ook niet? 't Lag in de lijn - en als Jacob de Haan 't niet gedaan had, dan had waarschijnlijk een ander dat onderwerp eens uitgewerkt. Pederasten schijnen tegenwoordig interessante lui. Ze worden van alle kanten bekeken bij medische, juridische, ethische en religieusche lampjes. Verbazend geleerde boeken worden over hen geschreven - en 't schijnt bon ton te zijn om een lans te breken voor de homo-sexueelen van beiderlei kunne. Straks krijgen we nog wel 'n “Pijpelijntjes” in 't vrouwelijke getransponeerd. Ik weet niet of er nog meer sexueele smeerlapperij is, maar zoo ja, dan krijgen we die ook nog wel is in “brandend schelrood kraaienden” stijl. “Pijpelijntjes” heet Jacob de Haan's boek. Ik heb dien titel hooren uitleggen als “lijntjes”, dus: vluchtige omtrekken uit de Pijp het bekende Amsterdamsche stadsdeel. Nu wist ik wel, dat “de Pijp” niet juist in een reuke van heiligheid staat, maar wanneer het geheel zou beantwoorden aan de “lijntjes” van Jacob de Haan, dan vrees ik dat vandaag of morgen 'n vuurregen de bewoners nog wel eens anders bezoeken zal dan nu de stinkende kaarsenfabriek. Want de zonde van Sodom en Gomorra schijnt er dan zéér inheemsch’. Ook het vertellersstandpunt komt ter sprake: ‘En wèl heeft Jacob de Haan zich er in gewerkt - zóó zelfs dat hij zijn boek kon gaan schrijven in de eerste persoon - de eerste persoon van een actief pederast en hij de verrukking op papier kon brengen van een man, die een anderen man in de armen ligt’. Om de laatste regels van Winks stuk naar waarde te schatten moet iets opgehaald worden van een gedachtenwisseling over het ‘leed van de homo-sexueelen’, in 1904 in Levensrecht gepubliceerd. Naar aanleiding van de brochure Ongekend leed van L.S.A.M. von Römer had J(ohan) B(randenburg jr) in augustus zijn sympathie met hun ‘jammerlot’ geboekstaafd. Hij citeerde uit Von Römers publicatie ook een opsomming van beroemdheden van homofielen huize, van Frederik de Grote tot Krupp en generaal MacDonald, held uit de Anglo-BoerenoorlogGa naar eind388.. Er kwam een ‘anti-kritiek’ van de hand van Lod. van Mierop: de ‘man-manlike liefde’ bleef toch ‘seksuele ontaarding’, immers ‘het grond-oogmerk van de geslachtsdaden is de voortplanting’. Van Mierop eist dat de homoseksueel zich van geslachtsdaden onthoudt en stelt hem ter compensatie in het vooruitzicht ‘dat op het hoger menselik gebied alle stroomen van liefdesgloed in onbelemmerde vrijheid mogen uitvloeien’, ‘fonteinen van gelukschenkend leven’. Daar kwamen weer reacties op, van Von Römer zelf en van Brandenburg, die ‘recht’ eiste, ‘gelijk recht voor den Homo-seksueel en den Hetero-seksueel’, ‘recht om te leven geheel en al, onbelemmerd door door ons gezette reinheidsgrenzen’. In het slot van Winks recensie zien we nu hoe van Pijpelijntjes gebruik gemaakt kon worden om idealistische pleitbezorgers van de homofiele zaak te dwarsbomen: ‘Eén goed ding kan er, dunkt me, nog voortkomen uit de grootheid van een boek als “Pijpelijntjes” - n.l. het op zijn juiste waarde schatten van het groote-woorden-geschreeuw om “recht, gelijk recht” voor de homo-sexueelen, gelijk we dit nog kregen in 't vorig | |
[pagina 133]
| |
nummer van Joh. B. Wat wil men dan toch? Dat we in plechtige deputaties aan vieze lammelingen als die Cor en die HansGa naar eind389. onze zeer bijzondere hoogachting gaan betuigen? Dat we hun - om hen in staat te stellen “onbelemmerd door door ons gezette reinheidsgrenzen” te “leven, geheel en al” - een bataillon vervuilde schandjongens ter beschikking stellen? Ik vind het eenvoudig een beleediging voor ieder gelukkig getrouwd mensch om zijn liefde op één lijn te willen stellen met die der “Cors” en der “Hansen” en, hoe interessant dergelijke nare individuen dan ook sommigen mogen schijnen, zal ik niet de eenige zijn, die hoopt dat men ons nu eens eindelijk verschoone van dat geschrijf en getheoretiseer over pederastie. 't Onderwerp is toch eigenlijk te vies!’.
Dominee G.F. Haspels, criticus en schrijver, had in Onze Eeuw respect voor De Haans schrijftalent: ‘deze schrijver heeft de taal in zijn macht, en weet met zijn droge, rake woordkunst ons zijn menschen en hun omgeving verbazend scherp uit te beelden, zonder ons te vermoeien met die ellenlange, al te nauwkeurige beschrijvingen onzer tegenwoordige schriftgeleerden. Maar’, gaat Haspels verontwaardigd voort, ‘wàt hij dan beschrijft!!’. En hij vervolgt: ‘Dat de Pijpelijntjes, scènes uit de Pijp, de niet hooggetaxeerde amsterdamsche studentenbuurt, een lectuur zou geven, niet direct geschikt om voor te lezen op een jongedames-kransje, was te vermoeden, maar wie kon verdacht zijn op deze schendliteratuur van walgelijke, homosexueele ontuchtigheden!! En kon men zich nu maar troosten dat die narigheid ook alweer geleden was, als men iemand dit schendboekje met een tang de kamer had zien uitdragen om het in de gracht te gooien... maar neen, litera scripta manetGa naar eind390.. Het blijft om onze door onzedelijkheid reeds genoeg verdorven atmosfeer nog meer te verpesten. Om dan nog maar niet eens aan de mogelijkheid te denken dat de reine verbeelding van een jong leven reddeloos bezoedeld wordt door die walgelijke viezigheden! En om dan ook maar niet te vragen, door welke macht de schrijver bezield was, om zich te moeten verdiepen in en zijn talent te geven aan deze vuilaardige dingen!’. Bij deze laatste zin van dominee Haspels denkt men onwillekeurig aan de macht van de duivel. Het maandschrift Onze Eeuw was in 1901 opgericht uit onvrede met het aloude blad De Gids. Dat blad maakte niet voldoende front tegenover de nieuwlichterij van Tachtig, vond men, en plaatste bovendien zelf hoogst aanstootgevende bijdragen zoals in 1900 De Stille Kracht. Het onfatsoen van die roman vervulde menigeen met ontzetting, overigens ook Van Deyssel, die, ‘de onzedelijkheden van Louis Couperus’ lezend, zich afvroeg wie ‘een met magiesch vergift [sirih] bespoten naakte dame tot gezelschap zou wenschen?’Ga naar eind391. Met ongeveer dezelfde zinswending distantieerde Van Deyssel zich van Leonie van Oudijck uit De Stille Kracht en van Joop Driessen uit Pijpelijntjes. Waarom zocht De Haan contact met de redacteur van een maandschrift dat juist opgericht was als fatsoenlijke tegenhanger van het blad waarin porno als De Stille Kracht werd afgedrukt? Het lijkt een uitzichtloze onderneming om deze burcht van fatsoen aan te willen tasten, maar dat schijnt precies De Haans fatum (of als men wil: hobby) geweest te zijn: zoals hij Van Deyssel met diens eigen principes om de oren sloeg, zo zat hij dominee Haspels met Job en Jeremia op de ziel. Was er iets in (het werk van) Haspels wat De Haan aantrok? Haspels schreef proza, novellen, romans, kritieken. Een van Haspels' bekendste romans was David en Jonathan (1915). De titel belooft wat. Men herinnert zich het klassieke verhaal van vriendschap en Davids beroemde klaagzang: ‘Het is mij bang om u, mijn broeder Jonathan, / gij waart mij zeer lief; / uw liefde was mij wonderlijker dan liefde van vrouwen’. Maar het oude verhaal van dood en hartstocht wordt door Haspels verhaspeld tot een versie van de kinderbijbel: ‘David en Jonathan werden spoedig groote vrienden. En hun vriendschap was heel | |
[pagina 134]
| |
buitengewoon’. Daar blijft het bij. We moeten blij zijn met het geluk van anderen, zegt de tekst, ‘dan wil Jezus onze vriend zijn’. Nee, dit werk heeft weinig gemeen met Pijpelijntjes of Pathologieën. In 1993 oordeelde Aart de Groot: ‘De meeste waardering hebben op den duur zijn literaire kritieken gekregen’. Sterker, men mag wel zeggen dat Haspels door één kritiek voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis behouden is gebleven: door zijn kritiek op Pijpelijntjes. In dat stukje stond één zin die De Haan op het lijf geschreven was en die hij dan ook op 18 maart 1905 in Het Volk tegen P.L. Tak uitspeelde: ‘Deze schrijver heeft de taal in zijn macht, en weet ons met zijn droge en rake woordkunst de menschen verbazend scherp uit te beelden’. Dit was waar het De Haan om ging: de erkenning van de literaire kwaliteit van zijn werk, de erkenning van zijn schrijverschap. Over de rest kon je praten; en dat deed De Haan. Eerst bestrijdt hij Haspels' opmerking over ‘homosexueele ontuchtigheden’ in Pijpelijntjes. Er zijn evenveel heteroseksuele ontuchtigheden in het boek, zegt hij. Begrijpt hij Haspels niet of doet hij alsof? Heteroseksuele ontucht vindt men eigenlijk alleen in het hoofdstuk ‘M'neer Frits’ en misschien in de scène op de wc waar dat meisje een kind krijgt of op de avondjes van juffrouw Meks waar de man van huisjuffrouw vies doet in zijn broekzak. Van homoseksuele ontucht was echter, in de ogen van Haspels, natuurlijk elke bladzij, iedere passage van Pijpelijntjes doordrenkt. Pijpelijntjes is geen boek zoals Een liefde van Lodewijk van Deyssel, geen boek waar men bijvoorbeeld een gekuiste uitgave van kan maken. Intussen stelt De Haan homoseksualiteit als romanthema en als moreel probleem ter discussie. Toen hij zijn boek schreef, zegt hij, was hij ‘als artist door sommige dingen zeer aangedaan, en die aandoening heb ik in mijn werk uit te zeggen geprobeerd. Als dát goed geslaagd is, dan ben ik zeer gerust’. Hij weigert als auteur partij te kiezen, verzekert hij Haspels: ‘ik schreef geen veroordeeling en oók geene verdediging van de homosexualiteit’. Maar het ‘schrijven over homosexueele dingen’ heeft ook een morele kant: is het goed of is het slecht? Er is geen zekerheid, zegt De Haan, er is geen vaste moraal, zoals ook Hans in Pijpelijntjes over zijn verhouding met Cor zegt: ‘'t is misschien niet goed, zoals we leven, maar het is nu eenmaal zo’. Wie durft hier een oordeel vellen? In elk geval: als schrijver van Pijpelijntjes voelt De Haan zich voor God en de mensen, ‘in het leven en daarlater’, verantwoord. En hij citeert een beroemde duistere passage uit de Bijbel (Job 19:25): ‘ik weet dat mijn Verlosser leeft en dat Hij mij na mijn dood in mijn recht zal herstellen’. Het is een van de weinige plaatsen in de geschriften van De Haan waar hij op eigen wijze iets van zijn geloof laat merken. | |
89. De Haan aan Haspels, eind 1904Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.Zeer Geachte Heer Haspels! Dank u wel voor de beoordeeling van mijn boek. Ja, zoo moeten jammerlijk genoeg, de menschen het vinden. Litterair goed, moreel slecht. Een pest der maatschappij, zooals 'n predikant mij met Jeremia-toorn toebeetGa naar eind392.. Maar daárom schrijf ik u tot betere leering, omdat ik het zeer spijtig vind, dat ge u van de moraliteitskwestie zoo vlot afmaakt. Het is absoluut onwaar, dat alle homosexueele uitingen in mijn boek ontuchtigheden zijn. Neen m'nheer Haspels, er zijn precies evenveel heterosexueele ontuchtigheden. Waarom wil men dat niet inzien? Zelfs u niet. Waarom maakt u mijn boek | |
[pagina 135]
| |
voor een schendboek uit. Dan doet u precies zooals ‘Het Volk’ dee, in vreeze, dat dit boek van een sociaaldemocraat tegen hèn zou worden opgespeeld. Ben ik dan zoo onnoozel, dat ik zoo iets gul slikken zou? Werkelijk m'neer Haspels, al ben ik maar 22 jaar, ik weet wel, wat ik tegenover het leven te verantwoorden heb. Mijn boek durf ik in het leven en daarlater te verdedigen als geen slechtheid. Mijn God, is dan heel Holland dwaas? Als 'n booze hond achterjaagt men mij. Doet u nu ook mee? Bent u zoo bang voor de reinheid van hèn, die mijn boek lezen? Ben ik dan slecht in reinheid geworden die het doorwerkte en schreef. Ja, het wàs een taak, niét luchtig en die mij zeer geknauwd heeft. Maar ik zal winnen weer in kracht en hevigheid. Mijn boek ‘Pathologieën’ verschijnt, al zou men mij laten uithongeren, zooals braaf Holland wel wou... Pedicabo ego vos et inrumabo. Van Deyssel schreef mij een bemoedigende brief. Hij vond 't boek heél goed. Misschien als ik goed gezond ben schrijf ik u weér eens. Uwe kritiek heeft een vriendlijke impressie op mijn downe kop gemaakt. Dank u weer wel. Maar, wat u verder zeit, dat is dwaling van u. Misschien dwaal ik. Wie zal ons rechten? Maar ik weet mijn pleitbezorger leeft, Die mij zal rechten, als ik stof ben.
Met veel achtends en vriendelijks uw dienstw: Jacob de Haan |
|