Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908
(2018)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
1908Op 4 januari 1908 publiceerde De Ware Jacob een parodie op de besliste volzinnen die op 15 december 1907 in De Amsterdammer hadden gestaan. Het humoristisch weekblad was er telkens als de kippen bij om De Haan belachelijk te maken. Het stuk heette ‘Besliste zinneloosheden’, het was ‘opgedragen aan Den Heer Jacob Israël de Haan, Pijpelijner gedachtenis’ en ondertekend: HermesGa naar eind662.. De spot concentreerde zich op De Haans volzin: ‘Het proza van L. van Deyssel is het eenige proza, waarvan ik zeker weet, dat het alles overtroffen heeft en zelf nooit overtroffen zal worden’Ga naar eind663. en wel aldus: ‘1. Het lintjeGa naar eind664. van L. van Deyssel is het eenige lintje waarvan ik zeker weet dat het alle lintjes heeft overtroffen die in de Hooge Literatuur verdiend kunnen worden en zelf nooit overtroffen zal worden. 2. Een liefde van L.v. Deyssel is de eenige gecastreerde roman waarvan ik zeker weet dat hij alle gecastreerde romans van de Hooge Literatuur overtreft, overtroffen heeft en in alle eeuwigheid overtreffen zal. 3. Het karakter van L.v. Deyssel is een eenig karakter van onbaatzuchtigheid, eerlijkheid, oprechtheid enz. enz. dat onovertroffen, onvolprezen en onnavolgbaar geweest is van af de schepping der wereld, is in onze dagen en zijn zal in eindelooze aeonen van eeuwigheid. 4. De heer L. van Deyssel is iemand waarvan ik zeker weet dat hij géén draaier, géén leugenaar, géén graaier, géén knoeier, géén parvenu, géén burgerman, géén schoft en géén ploert is’. In Levensrecht publiceerde De Haan in januari 1908 ‘Nerveuze verzen’; het zou april worden, voordat De Ware Jacob die poëzie tot mikpunt koos. Op zondag 12 januari richtte De Haan een brief aan Frederik van Eeden; Van Eedens postboek vermeldt de ontvangst op maandag de dertiende. Met ingang van die maandag was De Haan weer werkzaam aan een school in Amsterdam, school nr 84 op de Iepenweg, tegen een vergoeding van 66 gulden per maand. Hij zou tot 31 augustus 1908 aan die school verbonden blijven, de laatste school die hem als onderwijzer zou zien. | |
167. De Haan aan Van Eeden, 12 januari 1908Amsterdam. 27. Palestrinastr.Beste Van Eeden, het zou mij spijten als je mij zoudt komen bezoeken en als je mij dan niet thuis zoudt treffen. Daarom schrijf ik je even, dat ik alleen in het vervolg des Woensdags en des Zaterdagsmiddags thuis ben. De andere middagen eerst om half vijf. Want van morgen af ga ik weer naar eene school. Want StoffelGa naar eind665. is benoemd tot tijdelijk ondermeester aan eene stads-armenschool. De grootste stakker van al de kinderen is Stoffel zelf. Ik zie er tegen op als tegen eene politieke vergadering met debat. Maar ik moet wel. Ik heb gedurende eenige dagen je Gids-artikel van October gelezenGa naar eind666.. Ik geloof, dat mijn hoofd te zwak is geworden na jaren van verdriet, en dat ik zulk een artikel niet meer begrijpen kan. Als dat niet zoo is, dan zijn de dingen, die je zegt, door allerlei minderen al veel sterker en veel eenvoudiger gezegd. En is het stuk van niet veel waarde, behalve door de kunstvolle taal. Ik zal het altijd prettig vinden als je eenmaal komt of als je eens aan mij schrijft. Groet de goede Giza van mij. Beste groeten van je vriend Joop | |
[pagina 231]
| |
Beste Van Eeden, dank voor je briefkaart, waaruit ik heb gezien, dat je gekwetst bent over de wijze, waarop ik over je Gidsartikel geschreven heb. Ik kan het niet helpen. Ik ben begonnen met de mogelijkheid te stellen, dat mijn verstand niet goed genoeg meer voor een diepzinnig artikel zou zijn. Ik heb het artikel nu niet meer in mijn huis en kan dus niet zooveel bewijzen, als ik anders doen zou. Een hoofddenkbeeld herinner ik mij nog wel. Het was dit: dat de menschen niet rationeel handelen, hoewel ze meenen, dat ze dit wel doen. En dat dit maar goed is ook, want dat de maatschappij daarmede is gebaat. Je hebt dit idee met voorbeelden uit de handelswereld toegelicht. Met het denkbeeld ben ik het absoluut niet eens. Het is zeer de vraag, wat rationeel is. Je kunt toch niet gaan beweren, dat iemand niet-rationeel handelt, omdat hij anders handelt dan jij zoudt doen. Ik geloof, dat de eenige algemeen gangbare regel deze is, dat de menschen doen wat ze het liefst willen. Je geeft bijvoorbeeld het voorbeeld van eenen koopman, die schatrijk is en dus om 't geld niet meer werken hoeft. Maar die toch zijne wereldzaken drijven blijft en kleinere concurrenten afmaakt tot baat van de maatschappij. Hoewel hij dat zelf niet weet. Handelt die man irrationeel? Absoluut niet. Ik kan mij heel goed voorstellen, dat die man buiten zijne zaken geene behoeften heeft. Dat hij bijvoorbeeld aan het werk blijft, omdat hij zich anders hoopeloos verveelt. Als die man gaarne reist, zal hij zijne zaken eindigen. Wellicht tot schade van de maatschappij. Maar naar welke maatstaf beoordeel je de ratio? Ik zal je nu een voorbeeld uit mijne omgeving geven. Een oom van mij is een zeer goed docent in de wiskundeGa naar eind668. en zijne lessen zijn zeker maatschappelijk nuttig. Hij heeft een pensioen verdiend, dat weinig van zijn salaris verschilt. Om een verschil van een paar honderd guldens geeft hij dus vele lesuren. Dit zou dus een voorbeeld zijn van iemand, die niet rationeel handelt, hetgeen de maatschappij ten goede komt? Absoluut niet. Die man is in zijn werk vastgeroest. Daarbuiten heeft hij geene behoeften of genoegens. Als hij zijn werk nederlegt verveelt hij zich dood. Daarom blijft hij aan zijn werk. Is dat niet zeer rationeel? Mij dunkt van wel. Alleen wie niet de levensmotieven van dien man kent, zal zeggen, dat hij niet rationeel is. Ik geloof, dat hij desnoods geld zou willen toegeven om zijne lessen te mogen blijven geven. Dat lijkt jou 't toppunt van niet-rationeel zijn. Als wij samen het bewuste artikel konden lezen, zou ik er nog meer van kunnen zeggen. Maar uit het bovenstaande zie je toch, dat je ratio-idée niet nieuw is en ook niet bijzonder. Ik hoop, dat je dezen brief eenigszins op prijs stelt. Ik had in den tijd, dien ik ervoor gebruik ook iets anders kunnen doen. Bijvoorbeeld proza van Oscar Wilde lezen. Maar ik wilde je laten zien, dat ik maar niet op losse gronden geoordeeld heb. Het spijt mij, dat je altijd dadelijk boos wordt, wanneer men niet in alles met je meegaat. Ben ik boos geworden, toen je vroeger zeide, dat mijn poëzie op Kloos en Gorter gelijkt. Of mijn tegenwoordig proza op Van Deyssel. Of mijn roman ‘Pathologieën’ op ‘Van de koele meren des Doods’. Je hebt nooit een woord goedgevonden van de dingen, die ik gemaakt heb. Hoewel andere kunstenaars mij zeer prezen, en dus mijn werk zeer zeker niet objectief waardeloos is. Dat neem ik je niet kwalijk. Integendeel: ik waardeer je zeer. En toen ik mij ziek van ziel gevoelde, heb ik naar je gevraagd. Dat is het beste bewijs van eene diepe en ernstige genegenheid. Ik heb nooit naar iemand gevraagd in al de jaren van mijn ellende niet. Dat zijn er vier. En Indische jaren tellen dubbel. Het werk in de school valt mij zeer moeilijk. De klas is zeer groot, vijftig. De kinderen staan mij tegen. Ik gevoel mij vallen en zie geen steun. Groet de goede Giza van mij. Veel goeds wordt je gewenscht door je vriend Joop | |
[pagina 232]
| |
Amsterdam. 17 Jan. 1908 27. Palestrinastraat.WelEdelGestrenge Heer! Naar aanleiding van uw verzoek tot inzending van eene geneeskundige verklaring, heb ik de eer u beleefdelijk mede te deelen, dat ik vroeger reeds drie malen eene betrekking van tijdelijk onderwijzer heb vervuld, te samen tot eenen tijd van zestien maanden. Met verschuldigde hoogachting uw dienstwillige J.Is. de Haan
De Haans benoeming aan school 84 door B&W van Amsterdam volgde op 5 februari (waarmee hij dus per 13 januari benoemd werd), maar op 10 februari vinden we in de ‘extracten uit het boek der besluiten van B&W’ toch de aantekening: ‘Den heer J.I. de Haan medegedeeld dat hij zich aan een geneeskundig onderzoek moet onderwerpen’. | |
170. De wethouder van onderwijs aan De Haan, concept, 10 februari 1908Amsterdam, 10 Feb 1908Aan den heer J.I. de Haan tijdk ondr aan school 84
In antwoord op Uw schrijven van 17 Jan jl. heb ik de eer U te berichten, dat het mij wenschelijk voorkomt, dat gij U voor de betrekking van tijdk ondr b/h O.L. onds aan een geneeskundig onderzoek onderwerpt. In afwachting van het resultaat daarvan zult gij voorloopig niet voor de vervulling eener nieuwe tijdelijke betrekking in aanmerking komen. de Wethr. v/h onds.Ga naar eind669.
Op 18 januari 1908 kwam De Ware Jacob zijn lezers amuseren met opnieuw een parodie op de besliste volzinnen van De Haan; onder het stuk ‘Het nieuwe boek der spreuken’ tekent de scribent zich als: Dries Nuchter Jzn. Jacob Israël de Haan (Israël ‘omdat 't wat op Quérido lijkt’) had ‘het groene weekblad’ goed genoeg gevonden om er zijn ‘besliste dr... pardon: dolzinnen, och pardon: volzinnen’ in te publiceren. ‘Het komt meer voor, dat een kip wel eens 'n ei met 'n luchtje legt, of minstens 'n windei, maar zoo zout, als Jacoba de Hen met de voortbrengselen harer kloaka omgaat, heb ik nog nergens gegeten!’. Wij laten drie parodieën volgen: ‘Zedelijkheid en onzedelijkheid bestaan slechts in verhitte hersenen’, en: ‘Een schrijver is nooit zedelijk of onzedelijk; slechts zijn lezer is koel of verhit’ (De Haan: ‘Er zijn geene onzedelijke kunstenaars, maar er is een onzedelijk publiek’Ga naar eind670.). En: ‘Een hen legt liever een windei; zij verliest het gemakkelijker’. Het jaar 1908 zal het jaar van Pathologieën worden. In februari werd een fragment van de roman gepubliceerd in Ontwaking. Het betreft een aantal paragrafen uit het tweede hoofdstuk van het tweede deel. Bij vergelijking merkt men verschillende wijzigingen in de tekst op, bijvoorbeeld ‘spelende gezegden, maar die dikwijls krimpend zeer deden’ (uit paragraaf 10, het gaat over René Richell) staat in Ontwaking als: ‘speelsche gezegden, maar die dikwijls diep zeer deden’. Het taalgebruik lijkt in het tijdschrift dus iets gewoner, aangepaster. Op 15 februari publiceerde Den Gulden Winckel de voorrede voor Pathologieën van Georges Eekhoud, in De Haans vertaling. Men herkent Eekhouds dagboeknotities van maart 1907: ‘Dit is een zeer belangrijk geschrift, waarin de Heer Jacob Israël de Haan, die | |
[pagina 233]
| |
een uitmuntend letterkundig kunstenaar is, en een psycholoog van een diep doordringensvermogen, over afwijkende gevoelsneigingen, dat wil zeggen over het uranisme geschreven heeft’. De briefwisseling tussen René en Johan, waarover Eekhoud in zijn dagboek schreef, is komen te vervallen, en de weergave van het eind van de roman: ‘Jean finit par devenir fou’, werd gewijzigd: ‘hij eindigt met zelfmoord’. De tekst die Den Gulden Winckel afdrukte, is gelijk aan die van het voorwoord vóórin de roman, met een enkele uitzondering: waar in Den Gulden Winckel staat: ‘Die ijveraars’, luidt de tekst in de boekuitgave: ‘De ijveraars voor eene bijbelsche moraal’Ga naar eind671.. De zinswending duikt een week later op in een brief van De Haan aan Eekhoud: ‘zélateurs de la morale biblique’. Dat maakt het onwaarschijnlijk dat De Haan zelf in Eekhouds tekst geschrapt zou hebben. Opvallend is hoezeer Eekhouds waardering voor de roman Pijpelijntjes sinds zijn bespreking in 1905 in het Jahrbuch für sexuelle Zwischenstufen is toegenomen. In het Jahrbuch heette Pijpelijntjes ‘schlecht aufgebaut’, het ontbrak de roman aan ‘tieferem Eindringen, an dramatischer Progression, an Psychologie’ en zo was het boek tenslotte ‘mehr ein interessantes Werk als ein schönes Werk’; in de voorrede voor Pathologieën heet het boek geschreven ‘met eene ontroerende waarheidsliefde en een groot kunstvermogen, maar ook met buitengewoon veel tact, die van maathouden weet’. De redactie van Den Gulden Winckel voegde aan Eekhouds stuk een uitvoerige en verontschuldigende voetnoot toe: de publicatie ervan mocht ‘geenszins als een blijk van instemming’ worden beschouwd. Maar van ‘het oordeel eens schrijvers van beteekenis als Georges Eekhoud ongetwijfeld is’, behoorde men toch kennis te nemen, aldus Van Eckeren. Ondanks dit voorbehoud van de redactie is de publicatie van de voorrede van Georges Eekhoud bij Pathologieën een mijlpaal in de ontvangst van De Haans werk. Het stuk werd in het Handelsblad (met volle nadruk op Van Eckerens voetnoot) en door de NRC gesignaleerd. De Haan knipte beide stukjes, verschenen respectievelijk op 19 en op 20 februari, uit, plakte ze op een briefkaart en stuurde ze, getuige de poststempels, spoorslags naar Eekhoud. | |
171. De Haan aan Eekhoud, 19 februari 1908Beste meester, dit is uit het Handelsblad van hedenavond. Belangrijk, omdat in dat blad voor dezen mijn naam niet mocht worden genoemdGa naar eind672.. Zondag krijgt u eenen brief van mij, en ook het boek. Of ik zelf komen kan? Dat vraag ik. Goeden dag. Veel goeds van Joop | |
172. De Haan aan Eekhoud, 20 februari 1908Zaterdag krijgt u het boek met eenen brief. Dit is een stukje van Johan de Meester, die hier nogal invloed heeft uit de Nieuwe Rotterdammer Courant het grootste Nederlandsche blad. Dank voor alles! Dag, Joop
Na Eekhouds voorrede signaleert de NRC ook een artikel van René de With over de dichter Paul Verlaine in dezelfde aflevering van Den Gulden Winckel zonder te vermoeden, althans zonder te vermelden dat zich achter die schuilnaam, die iets heeft zowel van Richell als van Johan van Vere, de schrijver van Pathologieën verbergt. Verlaine was al jaren lang De Haans ‘diep-innigst-beminde verzenvriend’, zoals hij op 18 | |
[pagina 234]
| |
oktober 1903 in De Amsterdammer had geschreven. In het artikel in Den Gulden Winckel, een bespreking van een boek van Edmond Lepelletier over Verlaine, heet het: ‘Ik houd verbazend veel van dichters, en heel veel van Paul Verlaine, die een buitengewone is geweest. Daarom lees ik altijd van alles, wat over Verlaine geschreven wordt, en het geheele bovengenoemde boek van Lepelletier, dat zeer uitgewerkt is, heb ik gelezen’. | |
173. De Haan aan Eekhoud, 22 februari 1908Amsterdam, 22 Februari 1908.Ga naar eind673.Mijn beste meester, gelijk met dezen brief zend ik u het eerste exemplaar van ‘Pathologieën’. Het boek is nog niet in den handelGa naar eind674.. Maar de uitgever gaf mij één exemplaar vooruit, omdat ik dat aan u in Brussel wilde komen brengen. Maar nu kan ik nog niet komen, maar ik kom wellicht later. Maar ik zend het boek, en ik vraag u, ook namens den uitgever, of u het niet aan anderen wilt laten lezen, voor het in den handel komt. De voorrede van u in den Gulden Winckel heeft hier nogal emotie gemaakt. Un frisson nouveau dans la littérature. Nu zult u vragen, waarom ik niet naar Brussel kan komen. En dat zal ik u dus nu eens zeggen. Ik kom niet naar Brussel, omdat het gemeentebestuur van Amsterdam mij weder heeft aangesteld als onderwijzer aan een van de gemeentescholen. Dat is na hetgeen er gebeurd is met ‘Pijpelijntjes’ een acte van onverwachte liberaliteit. Maar nu moet ik voorzichtig zijn, en niet hals over kop naar Brussel komen en mijne betrekking in de steek laten. Ik heb het geld, dat ik verdien ook noodig om mijne studie in de rechten te betalen, en die is heel duur. Maar in het voorjaar krijgt iedere school beurt voor beurt 8 dagen vrij, als de school schoongemaakt wordt. Ik weet nog niet, wanneer onze school aan de beurt is. Maar ik kom zeker. Ik verheug mij er zeer op. Ook wil ik zien in Brussel eenen uitgever te vinden voor eene fransche editie van ‘Pathologieën’. Ik kom zeker. Van het eerste geld, dat ik in de school heb verdiend, heb ik een gebattikt stoelkussen voor u gekocht, omdat ik zooveel van u houd. Weet u, wat battikken is? Het is een oostindisch procédé van verven, maar in Holland doen de jongere kunstenaars het ook. Het kussen is goudbruin met grijs, zooals ivoor grijs is. Ik neem het mee. Ja, de ‘zélateurs de la morale biblique’ leggen het af. Alle tijdschriften willen nu gaarne mijne geschriften weder hebben, maar ik ben nu heel moew en maak zoo ongeveer niets. Ik heb ‘Ontwaking’ een fragment van ‘Pathologieën’ afgestaan. Er komt ook een groot fragment in ‘de Nieuwe Gids’. Willem Kloos schreef mij, dat het een prachtig stuk was ‘bijzonder en subtiel’. Maar ik ben moew en melancholisch. Schrijft u mij eens weder? Dan ben ik altijd zoo blij. Dag beste meester Eekhoud. Uw jongen Joop Hierachter staat een fransch versje, dat ik voor u geschreven heb.
Mélancholie. Pour: Georges Eekhoud.
Je suis d'une mélancholie Monotone. La pluie Grise pleure. Le vent tourmente ma maison Vides de vie les heures vont Sans couleurs. | |
[pagina 235]
| |
C'est la saison sans roses Mon âme non éclose Sans fruit meurt.
Op 24 februari 1908 vermeldt Georges Eekhoud in zijn dagboek de verschijning van Pathologieën en van de voorrede, die opzien baart en De Haan goed doet. De kranten kondigen het boek aan en noemen Eekhouds voorredeGa naar eind675.. Op 23 februari 1908 publiceerde De Amsterdammer weer een aantal besliste volzinnen van De Haan, waaronder één over Verlaine: ‘Paul Verlaine was niet de beste dichter, maar hij was wel de beste musicus van het Fransche rijk’, en een karakteristieke boutade over Holland: ‘Dikwijls droom ik, dat ik in de hel ben. Na het ontwaken bemerk ik, tot mijn schrik, dat ik in Holland ben’Ga naar eind676.. Op 29 februari had De Ware Jacob weer een sneer in petto: ‘Als alle Joden zóó waren als Jacob Israël de Haan, werd ik beslist anti-semiet’. Op 1 maart 1908 verscheen, in De Amsterdammer, een tweede voorpublicatie uit Pathologieën, een fragment uit het vierde hoofdstuk van het eerste deel. De tekst vertoont ten opzichte van de boekuitgave een aantal varianten, bijvoorbeeld: ‘wat heeft hij eene knappe harde stem’, waar de boekuitgave heeft: ‘wat heeft hij eene knappe klare stem’, te gevarieerd dan dat men er een bepaalde lijn in vindt en een conclusie zou kunnen trekken. Hetzelfde is het geval in de derde voorpublicatie van een gedeelte van Pathologieën, in De Nieuwe Gids van dezelfde maand. Daar gaat het om fragmenten uit het tweede en derde hoofdstuk van het tweede deel, fragmenten die aansluiten bij het stuk dat in februari in Ontwaking gestaan had. Meteen al in de eerste zin lezen we: ‘Eens sprak de blinde over zijne levensstilte’, waar de boekuitgave heeft: ‘Eens sprak de blinde over zijne levensleegte’, maar verder lijken ook hier de tekstafwijkingen van gering belangGa naar eind677.. Een voetnoot, zowel in De Nieuwe Gids als ook in Ontwaking, kondigde aan dat de roman ‘in het voorjaar’ zou verschijnen. De publicatie in De Amsterdammer lokte een negatieve reactie uit: C.S. Adama van Scheltema schreef een brief aan Wiessing en diens antwoord, gedateerd op 8 maart 1908, is bewaard gebleven. Hij noemt de bezwaren van Adama van Scheltema ‘onzin’ en hij voegde daaraan toe: ‘Van de Koo kreeg ik [...] precies het tegenovergestelde te hooren!!’. Hij publiceerde op 15 maart opnieuw een handvol besliste volzinnen van De Haan, waaronder de vaak geciteerde uitspraak: ‘Een diamant en mijne kunst zijn: zeer klein, zeer hard, zeer zuiver, zeer glinsterend. Maar men kan er zich niet mede warmen, wanneer men koud is’. En op 29 maart een vervolg; in deze reeks vindt men de volzin: ‘Middelmatigheid is de premie voor een gerust leven. Zij is te hoog’Ga naar eind678., die Wiessing in Bewegend portret tot De Haans ‘trotse uitvallen’ rekende (p. 263). Uit Eekhouds dagboek, een notitie van 18 maart, weten we dat De Haan hem een bespreking van zijn Vertellingen zond, gepubliceerd door Dirk Coster in De AmsterdammerGa naar eind679., waarna op 24 maart de mededeling in het dagboek iets uitgebreider en gevarieerd nog een keer wordt herhaaldGa naar eind680.. Op 22 maart 1908 schreef De Haan aan Saalborn, student in de letterenGa naar eind681., die hem gevraagd had (iets dergelijks kan men tenminste uit De Haans brief opmaken) waarom hij nooit meer iets van hem hoorde. | |
[pagina 236]
| |
a.s. een kopje thee bij mij komt drinken, dan vind je me denk ik vrij. Ik zal je dan iets uit mijn roman Pathologieën laten lezen, als je wilt. Breng eens wat van je eigen proza mee, dat lees ik dan gaarne. Beste groeten t.t. d.H.
Op 28 maart 1908 nam De Ware Jacob in ‘Nog een intiem briefje’Ga naar eind682. De Haan nog eens terdege op de hak. Het gaat zogenaamd om een briefje van De Haan aan de redactie. Een plaatje parodieert het ‘satanistische’ portret van De Haan dat vóór in Pathologieën staat en dat ook in Den Gulden Winckel bij het voorwoord van Georges Eekhoud was afgedrukt: men ziet het elliptische hoofd van De Haan op twee benen met bijschrift ‘Jacoba de Hen oftewel Jacob de Haan’. In het ‘intiem briefje’ staat: ‘Bijgaand mijn portret. In Den Gulden Winckel ontbrak de omlijsting. Toe, maak eens een aardig versje bij mijn blank, bloot, brillegezicht, maar “neem” me niet te bar’. De hoofdinhoud van het briefje is een klacht: ‘Vin-je het nou niet akelig flauw van het Handelsblad, dat het moedwillig verzuimd heeft mij te inviteeren om “onder-de-streep” m'n letterkundige plannen den volke kond te doen? Nu moet je weten, dat mijn bloedeigen zwager, van Bruggen, in de onder-de-streep-redactie zit. Die goeie Kees weet, dat ik er zoo erg op gesteld was eens onder de streep te kruipenGa naar eind683. en toch wilde hij er mij niet in hebben. Vroeger was hij zoo'n snoes, maar tegenwoordig vind ik hem een naren man. Ik ben toch ook letterkundige’. Bedoeld is de rubriek ‘Onder de streep’ in het Algemeen Handelsblad, februari en maart 1908, waarin een bont gezelschap schrijvende ‘persoonlijkheden’ aan het woord werd gelaten over hun werk en hun toekomstplannen. Wij noemen: Augusta de Wit, Thérèse Hoven, Adriaan van Oordt, Frans Mijnssen, J.N. van Hall, Giza Ritschl, Adama van Scheltema, Lode Baekelmans, Frans Bastiaanse, Ina Boudier-Bakker, Cyriel Buysse, Boutens, Emants, Querido, Van Eeden, Carel Scharten, G.F. Haspels, Gerard van Eckeren, Van Eyck, Henri van Booven, Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, Van Nouhuys, Simons-Mees, W. Graadt van Roggen; ook: Van Deyssel, die op 21 maart een nieuwe omwerking van Een liefde had aangekondigd. Jacob Israël de Haan was inderdaad niet van de partij. ‘Andere bladen nemen wèl notitie van me’, zo vervolgt het briefje. ‘Heb je in het vorig nummer van Den Gulden Winckel niet gelezen, wat George Eekhoudt over mijn nieuwste werk heeft geschreven? Dat moet je lezen. Dat is nu nog eens een lieve man, die George Eekhoudt, die snapt me. Hij dweept met mij en ik met hem. Zooals ik m'n “Pijpelijntjes” aan “goeie Nol Aletrino” heb opgedragen, zal ik mijn wordende “Bruine Verzen” (“half-zachte gedachten van een mannenvriend”, luidt de ondertitel) m'n “beste George” dediceeren’. Dan komen De Haans toekomstplannen: een vervolg op Pijpelijntjes, een berijming van ‘Traité de l'uranisme’ van AletrinoGa naar eind684. en een Duitse vertaling van zijn ‘Besliste Volzinnen’: ‘Bestimmte Perioden’, afgedrukt ‘op geperforeerde en opgerolde strooken’. Phili von Eulenburg had al een honderd exemplaren besteld. Wij zullen niet alle grappen citeren, waarin de vindingrijkheid van de redactie van De Ware Jacob zich uitput. Voldoende komt tot uiting hoe goed het blad steeds over De Haan geïnformeerd en gedocumenteerd was. Het lijkt zelfs of men ervan wist dat De Haan naar een vertaler van zijn werk zochtGa naar eind685.. In De Ware Jacob van 11 april 1908 werd een gedicht van De Haan afgedrukt; hier volgt de eerste strofe: Ik zocht het Leven en ik vond den Dood,
Den goeden Dood. En ik betrouwde
Hem, hem, alles wat mij behouden
| |
[pagina 237]
| |
Uit mijn leven overschoot.
Onder het opschrift ‘Een gemoedelijke doode’ wordt meegedeeld dat deze verzen ‘van den meer dood dan levend zijnden De Haan’ in Levensrecht hadden gestaan: ‘Volkomen op hun plaats dus. Een blad, dat het recht op het leven bepleit, is onbetwistbaar de ware plaats om ook eens de genoegens van het dood-zijn met een warm woordje aan te bevelen’. De Haans titel ‘Nerveuze Verzen’ is echter ‘beslist onjuist, want aan dien dooien De Haan, wien het volmaakt onverschillig schijnt te zijn wat hij is, dood of levend, is niet de minste nerveusheid te bespeuren’. Een positiever reactie op zijn werk viel De Haan ten deel in het huiselijke blad Op de hoogteGa naar eind686., waar W. van Ree het in De Nieuwe Gids gepubliceerde fragment van Pathologieën bespreekt. Het ‘merkwaardig proza’ van De Haan wordt ‘bizonder van fijnheid, vreemd-broos, suggestief van stijl’ genoemd en het thema van Pathologieën ‘benauwend’. Van Ree toont zich getroffen door de vanzelfsprekendheid waarmee De Haan zijn ‘held’ René Richell ten tonele voert: ‘Het abnormale van zijn held geeft de auteur als bij dezen normaal, als iets, waarover hij zich geenszins verwondert of behoeft te verwonderen en zoo sterk suggestief is zijn beelding, dat ook de lezer, geïmponeerd, 't verhaalde als iets natuurlijks voelt bij dezen gedegenereerde, al is 't natuurlijke dan ook afschuwelijk’. Hij citeert dan twee boutades van René Richell: ‘Ik ben altijd blij, als er iemand dood gaat, van wien ik veel houd, want dan word ik verlost van mijn voortdurende doodsangst, dat zoo iemand sterven zal’, en: ‘Ik vind iederen moordenaar een sympathiek mensch. Ik zou zelf ook graag eens een moord doen, want dat is een geheel nieuwe gewaarwording voor mij... en het is heel moeilijk een nieuwe gewaarwording te vinden...’. Van Ree vergelijkt De Haan dan met Couperus (en een recente publicatie van Couperus in Groot NederlandGa naar eind687.), hij vindt Couperus ‘brutaler, zonder de intimiteit van uiterste ziekelijke verfijning, en wat inwerking op den lezer betreft, daardoor te gevaarlijker’. Maar beide auteurs vertellen van een ‘absoluut egoïsme, dat állen band tusschen individu en gemeenschap wegdenkt en à tout prix bevrediging zoekt, in woorden of daden, der aandriften, hoe verkeerd deze ook zijn’. Op 12 en op 26 april 1908 verschenen er weer besliste volzinnen in De Amsterdammer; uit de eerste reeks citeren wij: ‘Een slecht boek vindt altijd een goede plaats’Ga naar eind688., en uit de tweede reeks de trotse uitval: ‘De Hemel is hoog en de Hel is diep. Maar de aarde is plat en ik houd daar niet van’Ga naar eind689.. In de tussentijd reisde De Haan naar Brussel. Op 17 april noteerde Georges Eekhoud in zijn dagboek: ‘De Haan est ici depuis hier à midi’. De vrienden wandelen door de stad en gaan 's avonds, met Eekhouds vrouw, naar de schouwburgGa naar eind690.. Dit staat op bladzij 222 van het dagboek; daarna ontbreken vier bladzijden. Op bladzij 227 brengt Eekhoud de gast uit Amsterdam naar de trein. Hij is gecharmeerd van De Haan, maar diens onophoudelijk gepraat heeft ook wel een beetje op zijn zenuwen gewerktGa naar eind691.. De Haan had Eekhoud op 22 februari een exemplaar van Pathologieën gestuurd. Vóórin zetten nu de vrienden Joop de Haan en Georges Eekhoud kruiselings hun handtekening en daaronder schreef De Haan als was het een gedicht: ‘Hij, die deze namen scheiden kan,
Hij kan ook onze harten scheiden’.
| |
[pagina 238]
| |
Inliggende brief van Willem Kloos, dien ik gaarne van u terugontvang, zal u op de hoogte brengen. Mijn beleefd verzoek is dit: zoudt u de inliggende stukken willen plaatsen? Anders komen ze in een klein Vlaamsch tijdschriftGa naar eind692., wat nogal jammer is. De Groene staat sterker dan de N-Gids staat. Ik geloof niet, dat Gij er kwaad mede kunt. Als u iets terugzendt, wilt u dan deze gele enveloppe gebruiken? Inmiddels met bekende gevoelens (ik houd meer van de onbekende.) uw dienstw. Jacob Israël de Haan
De brief van Kloos zou nog herhaaldelijk de ronde doen, maar hij is teloorgegaan en naar de inhoud ervan kunnen wij slechts raden. Misschien accepteerde Kloos in deze brief bijdragen van De Haan aan De Nieuwe GidsGa naar eind693., maar zeker retourneerde hij een aantal, hoewel het onzeker blijft welke. Kloos' motief moet geweest zijn: iets aanstootgevends in De Haans prozaGa naar eind694. en angst voor het verlies van abonnees. In de slotzin van zijn brief aan Wiessing, in het grapje met de bekende en de onbekende gevoelens, herkennen we De Haans neiging tot paradoxen, tot besliste volzinnen. Volgens Wiessings Bewegend portret gingen De Haans inzendingen ‘vergezeld van zo dankbare brieven, dat ik er - ja, dat ik er wel eens draaierig van werd. Ik moest mij altijd weer overwinnen, zo dikwijls ik die zoete missives las’ (p. 21/2). In bovenstaande brief aan Wiessing zien wij niets dankbaars en niets zoets. Wij weten niet welke waarde wij aan Wiessings persoonlijke opmerkingen mogen hechten: ‘het vleierige’ in De Haan leek hem ‘conform zijn ongezond-bleke, kale grote ballon-hoofd met de bebrilde, een heel klein beetje uitpuilende steekogen, en zijn wat vormeloze lichaam, waarmee hij voortliep, of hij - ja, werkelijk, of hij vinnen had’. Op 3 mei 1908 publiceerde De Haan in De Amsterdammer een opstel met de uitdagende titel ‘Schaamtelooze, hooge journalistiek’. Het is het opstel waarover Wiessing op 17 april aan De Koo had geschreven: ‘voor de volgende week, een heel aardig stukje van Jacob Isr. de H. [...] over 't zelfde onderwerp waarop Coenen hamert’. De Haan begint ook met een verwijzing naar ‘de heer Frans Coenen, die in dit Weekblad op zulk eene verfijnde wijze de onzedelijke artikelen in het Handelsblad heeft te grazen gehad’, twee opstellen van 19 en 26 april: het Handelsblad had de toename van het aantal winkeltjes met vieze prentjes schrikbarend genoemd. Coenen had de hand van een ‘stellig jeugdigen verslaggever’ menen te herkennen, maar De Haan zag in die ‘aanval op de winkels-om-de-hoeken waar onzedelijkheid wordt verkocht’ een veel breder opzet. ‘De Londensche berichtgever heeft de onzedelijkheid bestreden, de Parijsche berichtgever heeft de onzedelijkheid bestreden, en nu begint de Berlijnsche berichtgever ook’. Volgens De Haan wordt er ‘een aanval gedaan in naam der zedelijkheid op de kunst’. Wat was er gebeurd? Op 14 april was in het Handelsblad geprotesteerd tegen een opvoering van Lysistrata, van Aristophanes, in Berlijn. ‘Het is’, aldus De Haan, ‘altijd de groote moeilijkheid geweest in het bestrijden der onzedelijke voorwerpen, dat men de fijne kunst wilde vrijlaten en de grove narigheid aan banden wilde leggen. Daarover was men het eens’. Men was dus tégen ‘de onzedelijke uitstallingen’ en vóór Lysistrata. De Haan vervolgt (en men kan aannemen dat hij zichzelf tot die ‘velen’ rekende): ‘zóó zeer hebben velen bezwaar tegen een bazige heerschappij van de zedelijkheid over de kunst, dat zij zich dan maar bij algeheele vrijheid voor alles nederlegden’. Maar de Berlijnse correspondent gaat de andere kant op: ‘welke vrijheid laat die man de kunst dan nog? In een besloten schouwburg te Berlijn speelt men Lysistrata. Wie dus te zedelijk is, om het stuk te gaan zien, die kan thuisblijven’. Lysistrata ‘is toch waarlijk geen onbekend stuk’ en ‘de kunstwaarde van het stuk en van de opvoering wordt door dezen Berlijnschen puritein ook niet ontkend. Dat is juist het erge’. Dan laat hij het Handelsblad aan het woord: ‘de | |
[pagina 239]
| |
schaamtelooze Hooge Kunst wordt een paar avonden in de week geestdriftig bejubeld door de upper-ten en geestdriftig besproken op tea's en soirées. Waar thans het gebouw van de “Kammerspiele”, zoo smaakvol, streng, klassiek bijna verrijst, stond vroeger een bekend danshuis. Ik geloof, dat het toen zedelijker was’. De Haan: ‘Dit is de wijze, waarop in een groot en liberaal en Hollandsch dagblad geschreven wordt, niet over twijfelachtige flodderschrifturen, maar over kunst, die door den schrijver zelven als kunst erkend wordt’. Daarop laat hij een paar volzinnen volgen die er niet omheen draaien: ‘Ik ben iemand, die de schaamtelooze Hooge Kunst van harte dient. Ik heb behoefte aan schaamtelooze Hooge Kunst. Ik kan niet leven zonder schaamtelooze Hooge Kunst. Ik ben zoo innig verheugd, dat mijne geschriften alle behooren tot de schaamtelooze Hooge Kunst’. En in een slotzin prijst De Haan het Handelsblad meesmuilend voor zó veel aandacht voor de onzedelijkheid dat men het onzedelijk kan noemen: ‘schaamtelooze Hooge Journalistiek’. In zijn brief aan De Koo van 17 april 1908 bespreekt Wiessing ‘de campagne tegen de onzedelijkheid’ in het Handelsblad en legt verband met een recente regeringsverklaring. Het betreft de ‘Regeeringsverklaring’ van 10 maart 1908, afgelegd door T. Heemskerk, de minister van Binnenlandse Zaken en leider van het nieuwe, christelijke kabinet. De regering kondigt als wetsontwerp aan o.a. ‘wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, met name van de bepalingen tot bestrijding der openbare onzedelijkheid’. Het Handelsblad vond dat deze herziening van het Strafwetboek ‘door een liberaal niet met volle gerustheid [kon] worden tegemoet gezien’, maar vermeldt ook hoe in de Tweede Kamer door de oppositie gesteld werd dat ‘de bestrijding der onzedelijkheid ook door de linkerzijde ter hand [was] genomen’Ga naar eind695.. Op 12 maart heeft de minister van Justitie ‘met blijdschap akte [...] genomen van de verklaring der sprekers van de linkerzijde, dat zij gaarne [aan de bestrijding der onzedelijkheid] willen meewerken’. Heemskerk vertrouwt dat ‘de bestrijding der openbare onzedelijkheid algemeen instemming [zal] vinden’. De kaarten zijn geschud. Alleen het Weekblad van het Recht sputtert nog tegen: ‘Scherpere bestrijding der openbare onzedelijkheid beteekent o.i. vaak niet veel anders dan bevordering der niet-openbare’Ga naar eind696.. De Haan schreef in De Amsterdammer: ‘Ik voorzie den tijd, dat de onzedelijkheid alleen bij mij veilig zal wezen’. In Parijs las C.S. Adama van Scheltema het opstel ‘Schaamtelooze, hooge journalistiek’. Deze bekende socialistische dichter en theoreticus koesterde heel andere ideeën en idealen dan De Haan. Uit zijn boek De grondslagen eener nieuwe poëzieGa naar eind697. publiceerde De Amsterdammer op 24 mei 1908 een fragment ‘L'art pour l'art’, waaruit wij citeren: ‘Wij moeten aan kunst “wat hebben”, kunst moet ons “wat geven”! Als wij een avond zien dan moet een gedicht onze stemming vertolken en verheffen, als wij liefhebben dan moet de kunst ons hart met lentebloesem bekransen, als wij schreien moeten wij in de kunst de zoete weerspiegeling zien onzer eigen tranen, - dát is kunst, daarvoor is kunst altijd geweest, van de eerste Grieken, van de middeleeuwsche troubadours, tot het voorgeslacht der tachtigers toe - totdat de waanwijzen, hun medemenschen ignoreerend, hun gemeenschap beleedigend, dachten dat zij de meesters in plaats van de edele dienaars dier gemeenschap waren!’Ga naar eind698.. Adama van Scheltema besloot zonder verwijl bij Wiessing tegen de publicatie van De Haans opstel protest aan te tekenenGa naar eind699..
B[este] H[enri] Het spijt me dat ik de Groene niet vóór het schrijven van mijn brief gelezen had: - Je hebt een heel erge en heel domme flater begaan met dat stuk van de Haan over... zedelijkheid! | |
[pagina 240]
| |
Je kunt net zoo goed een landverrader over het leger of een valscharis over eerlijkheid laten schrijven. Ik kan me deze flater en de medewerking van Haan aan de Groene alleen begrijpen zoo je zijn boek ‘Pijpelijntjes’ niet gelezen hebt, - welaan je bent nu verplicht dat te lezen, - lees het... en je zult voorgoed genezen zijn! - m.v. gr. je vr. CarelGa naar eind700. | |
176. De Haan aan Wiessing, 5 mei 1908Amsterdam, 5 Mei 1908.WelEdelGestrenge Heer! Zou er in het naaste nummer van de Groene voor dit stukje plaats zijn? Zoo ja, krijg ik dan de proef uiterlijk Donderdagavond? Hoe vondt Gij den brief van Willem Kloos? Ziet Ge wel, dat het Publiek de tijdschriften allen redigeert? Met verschuldigde gevoelens uw dienstwillige Jacob Israël de Haan
Het is ons onbekend om welk stukje het hier gaat. De boutade over het Publiek en de tijdschriften herinnert aan de besliste volzin: ‘Het publiek redigeert alle tijdschriften. De kunstenaars weten hoe’Ga naar eind701., die op 5 juli in De Groene zou worden gepubliceerd. | |
177. De Haan aan Verwey, 14 mei 1908Amsterdam, 14 Mei 1908.Zeer geachte heer Verwey, inliggende brief van Willem Kloos zal u op de hoogte brengen van de avonturen van de stukken, die ik u hier in zend. Wanneer uwe litteraire waardeering met die van Kloos overeenkomt, zoudt u dan deze stukken in de Beweging willen plaatsen? Zoo neen: dan krijg ik ze gaarne terug, niet later dan u mogelijk is zonder moeite. Ik hoop, dat ik geene onbescheidenheid begaan heb, met het zenden aan u van den brief van Kloos. Het zal u, goede heer Verwey, zeker genoegen doen te hooren, dat het mij, met een vrij volledig behoud van mijne zelfstandigheid goed gaat. Mijn werk vindt niet weinig waardeering, van hen, door wie ik gaarne gewaardeerd wordt. Ik ben weder als onderwijzer van de stad aangesteld, en zal, wanneer ik niet ziek word, dit jaar mijn doctoraal doenGa naar eind702.. Met vriendelijke groeten aan uwe vrouw, steeds gaarne uw toegenegen Jacob Israël de Haan
Op 17 mei en op 31 mei 1908 verschenen weer twee reeksen besliste volzinnen in De Amsterdammer. Uit de tweede reeks citeren wij: ‘Het leven in eene groote stad is voortreffelijk en doordringend, omdat in eene groote stad zoowel de slechtste als de beste menschen wonen’Ga naar eind703.. Men vindt de gedachte terug in Pathologieën, in het derde hoofdstuk van het derde deel, in een brief van René Richell: ‘De hoofdstad van een groot rijk trekt de slechtste en de beste menschen naar zich toe. Daardoor bereikt het leven er een uiterste spanning, waarin ik gaarne verkeer’Ga naar eind704.. | |
[pagina 241]
| |
Amsterdam, 18 - 5 - '08.WelEdelGestr: Heer! Vergeef mij, edel en niet gestreng, dat ik mij nogmaals met een verzoek tot u wende. Inliggende brief zal u op de hoogte brengen. De schrijver van dezen brief, hoofd eener school te ZaandamGa naar eind705., is inderdaad een van de zeer zeldzame menschen, die mij genegenheid hebben bewezen, toen ik in onaangename omstandigheden was. Ik gevoel mij wel verplicht te doen wat ik kan doen om hem te helpen. Ik vraag u dus: mag ik u eenige der bedoelde schetsen ter lezing zenden voor uw blad? Ik begrijp best, dat u geen zin hebt om 26 schetsen te lezen of om 26 schetsen over één onderwerp te plaatsen. Als u er dus eenige van lezen wilt, zal ik ze wel allen lezen en er die uitzenden aan u, waarvan ik denk, dat ze het beste voor uw blad geschikt zijn. Wanneer de Groene er enkele van geplaatst heeft is de Hr Hartman eenigszins geïntroduceerd en kan hij wellicht eenen goeden uitgever vinden. Als de vertellingen niet goed zijn neemt u ze uitteraard niet. Als ze wel goed zijn, hebt u er ook wat aan. U verplicht mij zeer wanneer u mij den brief van den Heer H. met eenig antwoord terugzendt. Met verschuldigde gevoelens uw zeer dienstw. Jacob Israël de Haan
In juni 1908 publiceerde De Haan een reeks besliste volzinnen in Ontwaking, met een opdracht aan Georges Eekhoud. Er waren ook twee volzinnen bij, die Eekhoud betroffen: ‘Georges Eekhoud heeft bijna zooveel voor mij gedaan, als ik zelf deed’, en: ‘Soms denk ik meer aan Aubrey Beardsley en Georges Eekhoud dan aan mij zelven’Ga naar eind706.. Verder komen we poëticale uitspraken tegen zoals het veel geciteerde: ‘De natuur is niet kunstvol. De kunst is niet natuurlijk. Kunst is precies kunst, voor zooverre zij niet natuur is’Ga naar eind707.. Over de onzedelijkheid, topic van het tijdsgewricht, lezen we: ‘Een braaf mensch veroordeelt iedere onzedelijkheid, die anders dan de zijne is’Ga naar eind708.. In De Ware Jacob van 6 juni 1908 vinden we een verslag van een congres tegen pornografieGa naar eind709. ‘in het Babel aan de Seine’, waar onze landgenoten ‘een schitterend figuur’ sloegen: ‘de heer Jac. van Cleef [wilde] Jacob Israël de Haan's Pijpelijntjes als prijs voor goed gedrag aan de lieve jeugd doen toekomen. De auteur van dit frissche werk las er eenige fragmenten uit voor en produceerde zich met groot succes als petomane’Ga naar eind710.. Een week later, op 13 juni, waren De Haans besliste volzinnen in De Ware Jacob weer aan de beurt. Een zich Abram Kanaan de Kip noemende medewerker citeerde zes volzinnen uit De Amsterdammer (van 31 mei) en voegde er commentaar aan toe. Wij maken een kleine keuze. De Haan: ‘Behalve om mij zelven, lach ik het meest om de andere menschen’. De Kip: ‘Wat zal die man 'n pleizier hebben, als hij eens 'n heelen dag niet uitgaat!’. De Haan: ‘Ik gevoel een dringende behoefte om iets tegen iemand te zeggen, maar ik ken niemand en ik weet niet wat’. De Kip: ‘En dáárom heeft Jacob Israël de Haan zijn besliste volzinnen zeker maar naar de Groene gestuurd?...’. | |
179. De Haan aan Verwey, 8 juni 1908Amsterdam, 8 Juni 1908.Mijnheer Verwey, ik heb een vriendelijk verzoek voor u. Ik denk, alles goedbeschouwd, niet, dat er plaats is in uw tijdschrift voor mijn proza. Dus ik zou u willen vragen: geeft het mij terug. Weet u, dat Giza Ritschl voor eenen eenigszins langen tijd naar Hongarije is gegaan, naar het huis van hare moeder? Ik hoop zeer, dat zij moge terugkomen, want ik houd veel van haar en zij houdt ook veel van mij. Wij waren nog wel van plan samen bij u | |
[pagina 242]
| |
te komen. Dat zal nu niet kunnen gebeuren. Maar wellicht kom ik met den zomer naar Noordwijk, waar een van onze goede bekenden in een pension wonen zal. Ik zal het prettig vinden u dan te zien. Dat zal ik heel prettig vinden. Het gaat niet zoo slecht met mij als het met mij ging in den tijd toen u mij eenen troostrijken en hulpvaardigen brief hebt geschreven. Maar mijne gezondheid is slecht. Dat is een verbazend fijn voordeel, maar het geeft ook pijn en niet weinig. Het ga u goed, en uwe vrouw en al de kinderen, groot en klein. U wordt vriendelijk gegroet van uwen dienstvaardigen Jacob Israël de Haan
Nog vóór Pathologieën goed en wel verschenen was, werd De Haan er al op aangevallen, in De Amsterdammer van 21 juni 1908. Het opstel van Frits van Raalte over Pathologieën heette: ‘Lectuur over de perverse hartstocht’, was gedateerd op 9 juni en had betrekking zowel op de voorpublicatie in De Amsterdammer als op de voorrede van Georges Eekhoud (wiens naam door Van Raalte overigens niet genoemd werd) in Den Gulden Winckel. Er was voor Pathologieën, aldus Van Raalte, ‘bij anticipatie een zekere welwillende stemming gemaakt’ en daar wilde hij iets aan doen, niet door ‘een tegenstemming op te wekken’, maar door het lezerspubliek op te roepen ‘zich wel goed te bedenken, alvorens zich te zetten tot de lezing van een geschrift, dat zooals zijn titel ook al aanduidt in gemoedelijke waarschuwing, geheel behoort tot het gebied van de zieke begeerte’. Hoe beter zo'n boek geschreven is, aldus Van Raalte, hoe groter het gevaar ‘dat een of meer der lezers, die zich op de grens tusschen normaalvoelend en pathologisch bevinden, zullen worden omlaag getrokken’. Er is immers een ‘wisselwerking’ tussen leven en literatuur ‘in dien zin, dat het leven, zij het dikwijls onbewust, de litteratuur navolgt’. En juist een ‘pathologische ziel’, een ‘zieke geest’ grijpt naar zulke ‘beschrijvingen van het abnormale’ als naar ‘een gewenschte stimulans’. Wil Van Raalte dan het boek van De Haan door censuur verboden zien? ‘Neen, iedere geestelijke uiting, ook de zieke, heeft als verschijnsel ongetwijfeld zijn waarde’. Welke waarde heeft dan een boek als Pathologieën? ‘Uit de verwarde taal van den lijder aan een psychose leert de psychiater den aard der afwijking kennen’. Dan wordt De Haan in verband gebracht met andere schrijvers van ‘boeken over perverse begeerten’: Sacher-Masoch, De Sade (‘wegens paederastie en giftmengen ter dood veroordeeld’) en de ‘beruchte’ Lautréamont (en die ‘schijnt ook op niet zeer wenschenswaarde wijze aan zijn eind te zijn gekomen’). Van Raalte concludeert dan: ‘geschriften als bovenbedoelde’ hebben óf geen ‘wezenlijke’ waarde, als ze ‘de vruchten zijn van een gezonde fantasie’, omdat ze dan ‘niet reël’ zijn, óf ze hebben, als ‘getuigenissen van de eigen zieke ziel’, wél waarde, ‘als documenten voor psychiaters, justitieele geneeskundigen en rechters, die de misdaden, begaan door den abnormalen wil, hebben onschadelijk te maken’. De Haan antwoordde in De Amsterdammer van 28 juni. Ook zijn stuk heet: ‘Lectuur over de perverse hartstocht’. De Haan vindt Van Raalte inzake kunst ‘volkomen onbevoegd’. De Haan wil niét zijn ‘bijzonderen roman’ Pathologieën (ondertitel: ‘de ondergangen van eenen jongen’!) verdedigen, maar wel ‘de onzedelijke prachtige letterkunde’ in het algemeen: ‘anderen en ik weten, dat ik dit altijd en overal doe’. Hij laat dan, argument na argument, Van Raalte's betoog door de mand vallen. Dat Pathologieën de lezer zou opwekken tot navolging van het gedrag van de daarin beschreven ‘uitmuntende jongen met het afwijkende gevoel van liefde begaafd’, verbaast hem. ‘Ik heb geene vooropgezette leering in mijn geschrift willen leggen’, aldus De Haan, maar als men er met alle geweld een tendens in wil zien, dan kan die toch niet anders zijn dan ‘eene | |
[pagina 243]
| |
waarschuwing om zich niet te begeven in verhoudingen, die maatschappelijk niet duldbaar blijken te zijn. Het spijt mij: maar mijn boek is in dat opzicht juist een zeer zedelijk boek’Ga naar eind711.. De Haan vervolgt: ‘wat wil de heer Van Raalte toch? Geen censuur. Zeer goed. Maar dan een index?’. Van Raalte heeft ‘bezwaar tegen homosexueele gevoelens in de letterkunde’, een ander heeft weer bezwaar tegen iets anders: zo zou ‘de arme kunst [...] aan iederen zedeondermeester iets van hare schat moeten afstaan’. En dan laat De Haan bijna een besliste volzin volgen: ‘de moraal behoeft niet kunstvol te zijn, en de kunst behoeft niet zedelijk te zijn’Ga naar eind712.. Zou een schrijver slechts onderwerpen mogen kiezen die stroken met Van Raalte's opvattingen van zedelijkheid? Het is ‘eene meening’, zegt De Haan, ‘die men meer ontmoet, doch zelden onder kunstenaars. Ik heb er alle respekt voor, dat ik ook voor eenen welwillenden kruidenier heb’. Dan stoeit De Haan een paar alinea's lang met Van Raalte's opmerkingen over De Sade, die een sadist, en Sacher-Masoch, die een masochist geweest zou zijn, persoonlijke zaken die de heer Van Raalte, zoals De Haan het uitdrukt, niets aangaan en die ook niets te maken hebben met de ‘kunstwaarde’ van hun geschriften. Wel raadt hij Van Raalte aan, de gedenkschriften van Wanda von Sacher-Masoch, in de Mercure de France verschenen en daarna ‘in romanvorm uitgekomen’, eens te lezenGa naar eind713.. Aanstoot neemt De Haan aan Van Raalte's opmerking over de ‘beruchte’ Lautréamont (die niet ‘berucht’ was: ‘De meeste menschen kennen hem niet, en die hem wel kennen, stellen hem zeer hoog’) en de suggestieve wijze waarop hij de dood van de Franse dichter ter sprake bracht: ‘het heeft met de kunstwaarde van de werken van eenen kunstenaar niets te maken op welke wijze hij aan zijn einde komt’. De meningen van Van Raalte, aldus De Haan, ‘zijn van eene zedelijkheid, die de wereld tot een doodstil hofje zou maken’Ga naar eind714.. In De Amsterdammer van 5 juli 1908 reageert Van Raalte op De Haans verweer: ‘Nog eens over de zieke liefde’Ga naar eind715.. Hij vraagt De Haan ‘nederig om verschooning’, nu blijkt dat ‘naar de verklaring van den schrijver zijn aanstaande boek zeer zedelijk is en de leering bevat, om zich niet te begeven in verhoudingen, die maatschappelijk niet duldbaar blijken’. Wie had gedacht dat De Haan ‘alleen uit lust om een melaatsche ziel naakt te vertoonen, zulke afschuwlijke dingen was gaan beschrijven’, had zich in deze ‘grappige moralist’ vergist. Dan herinnert Van Raalte aan een strafzaak in Arnhem: een jongeman aldaar was veroordeeld, omdat hij ‘de rol vervulde van Pan bij een merrie, die voor weidennimf dienstdeed’. Wat zou men ervan zeggen, als deze ‘steenigenswaarde viezerd’ tot hoofdpersoon in een roman zou worden gemaakt door een schrijver, ‘zoo begaafd, als die welken we hier op het oog hebben [De Haan, dus], uit zuiver artistieke overwegingen of gedreven door humaniteit’? Dit zou Van Raalte ‘prostitutie der kunst’ toeschijnen. ‘Er zijn nu eenmaal dingen, waar niemand over spreekt’. De Haan riep: ‘arme kunst!’ Maar het is juist De Haan die, ‘onmachtig, haar normaal lief te hebben’, de kunst vernedert. Dan komt Van Raalte op de verhouding tussen het boek en de schrijver: De Haan meent ‘dat een auteur gevoelens kan verwerken, die hij niet zelf doorleefd heeft’. Dus zou Van Raalte, bij aanwezigheid van voldoende talent, ‘een roman! (ai mij!) kunnen schrijven die tot titel had: de jongeling en het paard!’. Hij hoopt dan maar dat ‘de schrijver over de onfrissche genegenheid’ zijn boek ‘ook zoo maar uit zijn hoofd heeft opgeschreven’. Tenslotte herhaalt Van Raalte zijn stelling en waarschuwing: ‘iemand die niet met absolute zekerheid weet, dat zijn liefdegevoelen geheel normaal is’, moet zich voor Pathologieën in acht nemen, ‘zooals men zich iemand met een afschuwelijke huidziekte van het lijf houdt’. En ‘geestelijk gezonde menschen’ mijden zulke ‘perverse lectuur’ vanzelf, ‘omdat die voor hen akelig vervelend en daarom den stuiver huurgeld niet waard is’. Alleen de psychiater interesseert zich voor zulke ‘produkten van zieke erotiek’, zoals | |
[pagina 244]
| |
Lombroso voorbeelden bespreekt van werk, ‘door geestzieke personen gemaakt in krankzinnigengestichten’. Er kwam geen weerwoord van De HaanGa naar eind716.. Wel publiceerde hij in De Amsterdammer op 5 juli en op 19 juli twee reeksen besliste volzinnen, waaronder de volzin die men van toepassing kan achten op de verhouding in Pathologieën tussen Johan en René: ‘Wreedheid in haat is wreed. Wreedheid in liefde is teder en mooi’Ga naar eind717.. Op 7 juli 1908 wordt in het Nieuwsblad voor den Boekhandel aangekondigd: ‘Binnen enkele dagen verschijnt Pathologieën. De ondergang [sic] van Johan van Vere de With’, met de toelichting: ‘Deze roman, volgens velen van groote kunstwaarde, behandelt afwijkende gevoelsneigingen (homosexualiteit)’. Op 14 juli is Pathologieën verschenen (het kostte ingenaaid en gebonden f 3,25 en f 3,75) en een maand later wordt het vermeld als ingekomen bij het Ministerie van Justitie, ter verzekering van het auteursrecht. Het boek als zodanig bestond toen al enige maanden, zoals we weten: in februari had De Haan het al aan Eekhoud toegezonden. Ook was de uitgever, zich tekenend Meindert Boogaerdt in Rotterdam, allang uit Rotterdam vertrokken: eind april had hij zich in Zeist gevestigdGa naar eind718.. Wie was Meindert Boogaerdt? Heel veel hem aangaande is niet bekendGa naar eind719.. Hij gaf o.a. een bundel verhalen van Georges Eekhoud uit in de vertaling van BaekelmansGa naar eind720., en maakte bezwaar tegen het opnemen van het verhaal ‘In de danskrot’Ga naar eind721., dat in 1905 al in het door hem uitgegeven tijdschrift De Vrije Tribune had gestaan, maar dat in de bundel moeilijkheden zou veroorzaken: ‘de serie zit in vele bibliotheken’Ga naar eind722.. Men kan in de uitgever van Pathologieën niet zomaar een bevlogen voorvechter van de ontrechten dezer aarde zienGa naar eind723.. Hoe dan ook, Pathologieën verscheen tussen 7 en 14 juli 1908 officieel, met de voorrede van Georges Eekhoud en een curieus kort voorwoord van De Haan, waarin hij een ‘misverstand’ omtrent Pijpelijntjes opheldert: ‘Ik wil zeggen, dat het onwaar is, dat “Pijpelijntjes” door de justitie of politie is in beslag genomen’ (kennelijk was dat gerucht dus in omloop) ‘of dat de uitgave wegens andere redenen is gestaakt’ (en daar is dus de tweede versie of tweede druk van de roman bedoeld). De Haan vervolgt: ‘Het doet mij als letterkundig kunstenaar nog steeds genoegen, dat ik “Pijpelijntjes” geschreven heb, al is mijn leven als lid eener gemeenschap daardoor veel moeilijker geworden. Een tweede deel van “Pijpelijntjes” is door mij voltooid, waarvan de uitgave komen zal, zoo spoedig omstandigheden buiten mijn wil, dit toelaten’. Dit vervolg op Pijpelijntjes moest, in De Haans voorstelling, eerst althans gedeeltelijk in een tijdschrift gepubliceerd worden, voordat hij tot een boekuitgave besloot; De Haan dacht daarbij aan De XXe Eeuw van Lodewijk van Deyssel: die had in oktober 1906 al een gedeelte geaccepteerd, maar tot publicatie kwam het nietGa naar eind724.. De eerste kritiek op Pathologieën verscheen in het bescheiden tijdschrift LevensrechtGa naar eind725. en was van de hand van Ed. Coenraads, d.i. Pieter Endt, dezelfde die onder de schuilnaam Peer Waarnemer een gedicht over Pijpelijntjes in De Ware Jacob had gepubliceerd en aan wie De Haan destijds had afgeraden om Pijpelijntjes te bespreken. Hij kondigt de verschijning van Pathologieën aan als de komst van een zwaan in een eendenvijver (‘de eendenkom der Nederlandse letteren’) en hij blijkt zeer goed geïnformeerd omtrent De Haan en tot in details op de hoogte van diens tijdschrift- en krantenpublicaties. Eerst: de aanval van Van Raalte op De Haan: ‘de lezers van de Groene zullen zich aanval als verweer nog goed herinneren’ en zich De Haans ‘afdoende woord, dat Kunst met 'n patronaat van de zedelijkheid slecht gebaat is, hopelik wel hebben ingeprent’. Maar Coenraads valt over De Haans argument dat ‘uit de lotgevallen van z'n hoofdpersoon het onmaatschappelike van de besproken sentimenten’ te concluderen viel: zoiets accepteert Coenraads niet van deze schrijver ‘die niet gauw en niet graag voor | |
[pagina 245]
| |
konsekwenties in z'n schulp kruipt’Ga naar eind726.. Zou Pathologieën op een ‘moderne indeks’ geplaatst worden, dan zag Coenraads daarop ook graag Schuld en boete, meesterwerk van Dostojewski. Zo kiest Coenraads partij vóór De Haans onzedelijkheid en tégen, en passant, de alsmaar kuiser wordende Van DeysselGa naar eind727.. Ook herinnert Coenraads zich de strijd in De Amsterdammer om de ‘sympathieke moordenaar’, waarin De Koo eens zo voortvarend een ondankbare handschoen voor De Haan had opgenomen. Coenraads keurt het af dat die ‘simpatieke moordenaar’ uit de polemiek in De Groene als een boutade van René in Pathologieën terugkeertGa naar eind728.. Van Pathologieën bestonden, ook dat weet Coenraads precies, al vier jaar tevoren ‘kiemen’: het boek werd al in Pijpelijntjes-tweede versie aangekondigd, in 1904. ‘De geboorte van Jacob Israël de Haan's “Pathologieën” [is] niet schielik in z'n werk gegaan’Ga naar eind729.. Hij vergelijkt dan Pathologieën met diens ‘ouwere broer’ Pijpelijntjes en voorspelt dat over vijftig jaar het werk van Coenen en Aletrino, dat het vooral van ‘milieu-beschrijving en 't inwerken van omgeving op individu’ moet hebben, naast de beschrijvingen van vriendschap en liefde en van de ‘psychologiese stemmingen’ van De Haan geheel verbleekt zal zijnGa naar eind730.. Qua stijl is Pathologieën, anders dan Pijpelijntjes, onder de invloed van Van Eeden en Van Deyssel komen te staan; van de Koele meren heeft De Haan een zekere verwondering om de gewoonste dingenGa naar eind731. en van Van Deyssel een soort ‘deftig-Hollandse mijnheer-likheid’ en een ‘gemaniereerde kijk op voorwerpen’. Bepaald hinderlijk vindt Coenraads een gelijkenis met Dorian Gray van Oscar Wilde. Coenraads' bespreking van Pathologieën is uiterst gedetailleerd; zo merkt hij in De Haans tekst een vogel op (‘toen vloog de fluitenier ruischend met snelslaande wiekjes weg’) en mijmert: ‘Het woord fluitenier heeft hier iets héél aandoenliks’. Maar hij vat ook met kracht samen. De Haans uitbeelding van gevoelens en ‘ziele-stemmingen’ heeft iets van het ‘grijs en teer-blond’ van doeken van Thijs Maris, zijn woorden hebben soms een ‘zilverklank’ die ‘maar heel even broos wordt aangeslagen’, maar dan komt het grote woord er uit: na het eerste deel, dat hij te lang vindt, ‘geraken wij in het tweede en derde tot 'n geweldige stijging en dáár eindelik worden we in de beste zin van het woordGa naar eind732. opgevoerd, zó, dat stijl en inhoud niet meer uiteen vallen, maar beiden ons stuwen naar toppen van hoge, onbekende bergen in fonkelgloed’. Het derde deel behoort tot het weinige ‘werkelik echte en literaire werk, dat in de laatste tien jaar verscheen’. De Haans ‘bizondere gave om het martelen van anderer psyche te geven’ (‘bekend uit de reeds vroeger gepubliceerde schoolscène’, zegt Coenraads, even refererend aan de voorpublicatie in De Amsterdammer) ‘raakt in deel III onbeperkte mogelikheden’, de ‘zielskomplikaties’ worden ‘telkens beangstigender’, de lezer wordt zelf radeloos en ziet ‘geen andere uitweg [...] dan die, door Johan gekozen: de voor allen onbekende’. In elk van beiden, in Johan, ‘de broze, breek'like jongen’, ‘gevoelig’ en ‘supérieur’, en in René, ‘de demoniese, de man van de paradoksen en besliste volzinnen’, ziet Coenraads ‘éen helft van de kunstenaar de Haan’. Ook de uitbeelding van René vindt hij ‘sterk en treffend’. De figuur van de Vader daarentegen vindt hij ‘geheel mislukt’: hij kan niet aanvaarden dat een vader zich zo ‘onmenskundig’ en ‘bevooroordeeld-eergevoelig’ tegenover zijn zoon opstelt. Interessant is tenslotte Coenraads oordeel over de ‘vriendelik-onbeduidende’ voorrede van Georges Eekhoud en de pittige slotzin, een besliste volzin van De Haan, toegepast op Pathologieën: ‘Mijn kunst is een in fijne facetten geslepen diamant: klein, hard en schitterend’Ga naar eind733.. | |
[pagina 246]
| |
Beste Van Eeden, vandaag ben ik naar Giza gegaan, om aan Giza mijn boek ‘Pathologieën’ te brengen. Wij spraken ook over jou. De reden, dat ik je mijn boek niet heb gezonden, is niet, dat mijn gevoel van waardeering voor je verminderd is. Het tegendeel is waar. Ik zal je het boek morgen uit Amsterdam toezenden. Er zijn menschen, die mijn werk tegenwoordig zeer hoog stellen: Kloos b.v. Ik hoop zeer, dat je in mijn boek veel moois vinden moogt. Eisch echter niet van mij, dat ik zal werken van uit een levensbeginsel, dat niet het mijne is. Voor iedereen is ten slotte zijn eigen standpunt het eenige goede. Je wordt zeer vriendelijk gegroet door de goede Giza en door mij Joop Giza zegt, dat ik je moet schrijven, dat IloesGa naar eind735. niet bij je is gekomen, omdat ze niet van school wou blijven, omdat ze dol is op de school. Noot van den zetter: wie 't gelooft, wordt zalig.
Op 12 juli 1908 zond De Haan zijn roman aan Arnold Saalborn, ‘blijkens de gedateerde opdracht in mijn exemplaar’ (zoals Saalborn meedeelt in Brieven aan een jongen, p. 19-20). Saalborns reactie anno 1957: ‘[ik] ken geen boek, dat mij zo gegrepen heeft als dit. Niet zozeer door de sadistische details, als wel door de stijl, die in zijn geraffineerde eenvoud en directheid door merg en been dringt’. Maar ‘hoe ik in die dagen reageerde, weet ik niet meer’. In eerste instantie zien we dat hij niet reageerde, want De Haan informeerde op 25 juli naar zijn mening. En toen Saalborns reactie De Haan niet beviel (zelf spreekt Saalborn van een ‘minder vriendelijk oordeel’, maar de zaak lag iets gecompliceerder, zoals men uit de overgeleverde teksten kan opmaken), stuurde hij de jonge vriend een onmiddellijk repliek. | |
181. De Haan aan Saalborn, 25 juli 1908Amsterdam, 25 Juli '08.Arnold, hoe vindt je mijn boek? En hoe vindt je ma mijn boek? Zij zou het mij schrijven, maar ze heeft het niet gedaan. Vrouwen breken haar woord, of ze houden het. Dat is nog veel erger. Kom eens vertellen, hoe je het boek hebt gevonden. Ik ben morgenmiddag (Zondag.) thuis na half drie. Ik heb thee, eene mooie nerveuze novelleGa naar eind736. en eenen brief van Kloos. t.t. d.H. | |
182. De Haan aan Saalborn, 26 juli 1908Amsterdam, 26 Juli '08.Arnold, herinner je, toen je ma mij in de straat, voor uw woning, om mijn boek heeft gevraagd, heb ik haar afgeraden het te lezen. Je ma zal denkelijk gedacht hebben, dat die goede raad eene letterkundige behaagzucht van mij was, om hare nieuwsgierigheid te irriteeren. Je ma behoort tot het Publiek en daar houd ik niet van. Inderdaad is Publiek teleurgesteld en verontwaardigd over mij. Ik ben nooit teleurgesteld en verontwaardigd over het Publiek. De brief van Kloos mag je gerust eens komen lezen. Ik ontvang altijd 't liefst Dinsdags en Vrijdags na half drie 's middags. Maar ik ben uit de stad van Zaterdag 1 Augustus tot Woensdag 12 Aug. Kloos bewondert mijn talent zeer. Hij heeft stukken uit mijnen roman gepubliceerd. Ik ben niet boos op je. Maar ik vrees, dat je tot het Publiek zult gaan behooren, waarvan ik mij met volkomen bewustzijn steeds verder verwijder. | |
[pagina 247]
| |
Vale et salve, t.t. d.H. Laat dezen brief aan je ma lezen, als je wilt.
In het augustusnummer van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift plaatste Robbers een reeks ‘Fijne fragmenten’ van De Haan, waarvan twee fragmenten, ‘Eene vrouw in het licht’ (Johanna van Maarseveen?) en ‘Een blinde man’, weer in een subgroepje ‘Portretten’ zijn bijeengevoegd. Men vindt er motieven in terug, die men uit ander werk van De Haan kent, zoals het ‘oude huis, waarin ik op menigen tijd vertrouwelijk verkeeren kon’ op de Markt van Culemborg (‘Van buiten geleek het eene huis er twee te zijn’), dat sprekend lijkt op het huis waarin Johan van Vere de With in Pathologieën woonde (‘Van buiten was het een dubbeld huis’Ga naar eind737.). Wij merken nog op dat het laatste fragment, ‘Over eenen prachtvollen idioot’, aan Giza Ritschl werd opgedragen. In het fragment ‘Gedicht op een leeuwerik’ werd een gedicht van dezelfde naam opgenomen. In De Hollandsche Revue van augustus 1908 werd het fijne fragment ‘Een houten klok’ in de rubriek Revue der Tijdschriften onder de titel ‘Een klok’ overgenomen. Ontwaking verscheenGa naar eind738. met een reeks besliste volzinnen. Ook bevatte deze aflevering van het kleine Vlaamse tijdschrift een fijn fragment: ‘Geuren’. In De Amsterdammer van 16 augustus 1908 publiceerde De Haan een bespreking van de verzenbundel Lueurs et flammes van Hélène Vacaresco. Daarbij bediende hij zich voor de tweede keer van het pseudoniem René de With, samenvoeging van de namen der twee hoofdrolspelers in de roman PathologieënGa naar eind739.. De Haan vergelijkt Vacaresco met Giza Ritschl: beiden schrijven in een taal die niet hun moedertaal is, maar Giza ‘is gedichten gaan schrijven, toen zij nog zeer weinig Hollandsch kende’, zij ‘maakt krabbeltjes en nog geene teekeningen’, zij ‘boekt in enkele regeltjes een stemmingsmoment’, terwijl de Roemeense gravin ‘het Fransch voldoende beheerscht voor dichterlijke verhalen van grooten omvang en voor strofische gedichten van ingewikkelde bouw, waaraan Giza Ritschl zich niet wagen kan’. Giza Ritschl schrijft ook geen ‘Hollandsch proza’, Hélène Vacaresco schrijft wel ‘Fransch proza’: ‘Ik heb altijd gemeend’, aldus De Haan, ‘en het trouwens zelf eenigermate ondervonden, dat men gemakkelijker in eene vreemde taal gedichten schrijft dan proza’Ga naar eind740.. Inmiddels had, op 15 augustus 1908, zekere H. van Loon, letterkundig criticus, een stuk ‘Afwijkingen’ gelanceerd in De Hofstad, ‘artistiek weekblad voor Nederland’, naar aanleiding van de ‘twijfelachtige weldaad’ die Jacob Israël de Haan het vaderland bewezen had met de publicatie van een roman die Van Loon ziet als ‘aanvullende en wel prikkelende illustratie bij Eulenburg- en andere schweinerei-processen’ en ‘geruchten’ van ‘verrotting’ die men de laatste tijd voortdurend hoort, ‘van alle kanten’ en ‘uit de hoogste kringen’, ‘schimmel’ die ‘woekert’ op ‘kostbaarste tapijten’: ‘uitgesponnen zien we dergelijke processen in de bladen’. In ‘een ander weekblad’ - De Amsterdammer - had een heer Van Raalte de kat de bel al aangebonden en het was er tot een ‘pennenstrijd’ gekomen, ‘een méér gevoerd proces’ over kunst en onzedelijkheid, en Van Loon herinnert aan een uitspraak ‘dat een dolk, al was ze nog zoo sierlijk geciseleerd, toch steeds een dolk, dus geváárlijk bleef’. Is Zola onzedelijk? Is de Venus van Milo onzedelijk? Van Loon is de eerste om de vrijheid van de kunst en de vrijheid van de kunstenaar te erkennen en te verdedigen. Maar er is een keerzijde aan de medaille: een boek, geschreven ‘met een ontroerende waarheidsliefde en een groot kunstvermogen’ (Van Loon citeert Eekhoud), kan ‘toch voor de samenleving zeer misdadig zijn’. Zo'n boek blijft ‘vuiligheid, hoe beklagenswaardig, hoe prachtig kiesch ook bewerkt’, ja, je vraagt je af, aldus Van Loon, of die verfijning, die ‘liefdevol-streelende overgave aan iets zoo walgelijks’, dat walgelijke onderwerp ‘niet nog walgelijker maakt’. | |
[pagina 248]
| |
Indertijd is De Haan, na Pijpelijntjes, ‘uitgesloten’ door ‘zijn toenmalige vrienden, de socialisten’; Eekhoud spreekt in dit verband van ‘duffe dompers’ en ‘bekrompen puriteinen’. Van Loon echter brengt begrip op voor de ‘walging’ van Tak en de zijnen: ‘de schurftige schapen moeten geweerd uit vrees voor besmetting’. ‘Wreed? Ja, maar nóódige wreedheid’. ‘Zachte meesters maken stinkende wonden. Deze wonde stinkt al genoeg’. Op 22 augustus vinden we in de correspondentierubriek van het Haagse blad een verweerschrift van De Haan. Het lijkt of de discussies uit de tijd van de Pijpelijntjes-affaire herleven. Maar De Haan slaat hier toch een andere toon aan dan de redacteur van de kinderrubriek destijds in Het Volk. Het lijkt of René Richell, de amorele en demonische kunstenaarsfiguur uit Pathologieën, hem zijn welsprekendheid heeft geleend: ‘Ik ben verliefd op alle Kunst en ik haat alle Zedelijkheid, vooral de tegenwoordige, die zeer onzedelijk is’. Van Loon moge de zedelijkheid boven de kunst stellen, De Haan vindt ‘de Onzedelijke Hooge Letterkunde nog lang niet rijk genoeg’. ‘Kunst is Genot, Zedelijkheid is Beperking. En daarom wordt Iedere Kunst door mij boven iedere zedelijkheid verkozen’. En: ‘De menschen zijn veel te Zedelijk en veel te Kunsteloos. Dat is om te stikken van benauwdheid’. Dan citeert De Haan de bekende brief van Van Deyssel, door hem in 1905 in de Open brief aan P.L. Tak gepubliceerdGa naar eind741., en geeft als commentaar: deze brief ‘is eene betrekkelijke verloochening van de Onzedelijke Letterkunde door Lodewijk van Deyssel, die haar Grootmeester had kunnen zijn. Maar ik wil de Dienaar van de Onzedelijke Hooge Letterkunde zijn’. Een passage over homoseksualiteit in De Haans ingezonden stuk werd door de redactie geschrapt: ‘Waar wij daar meenden, dat zulk werk, hoe goed ook bedoeld, toch onwillekeurig propaganda-werk doet en het tijd wordt tegen dié propaganda tekeer te gaan, hebben wij het geoorloofd geacht, het laatste deel, dat een verdediging in het algemeen bevat van de homosexualiteit en van de oude Romeinen, Leonidas' mannen en Eulenburg in het bijzonder, te schrappen’. Van Loons repliek bevat een opmerkelijke passage over Johan van Vere de With, de centrale figuur uit De Haans roman: ‘Wat uw “Hans” doet lijden, is tegennatuurlijk. Dus: ontaard. Wat niet wil zeggen, dat hij een misdadiger is. Wel, dat hij, als een misdadiger, moet worden uitgestooten. Omdat de gevolgen van zijn afwijking erger zijn dan de daden van een misdadiger’. De Haans opvattingen van zedelijkheid en kunst vindt hij ‘even mal als uw Besliste Volzinnen’. De discussie zal niet worden voortgezet: ‘Ruimte tot nader wisselen van gedachten kan ik u hier niet geven’. Op 28 augustus 1908 nam De Tijd de fakkel van De Hofstad over, in een redactioneel artikel ‘Gevaarlijke kunst’ op de voorpagina. ‘Moordenaars en boosdoeners van allerlei aard’, aldus het katholieke blad, ‘vervolgt men met alle middelen en langs alle wegen; geen moeiten noch kosten worden gespaard om de menschelijke samenleving te beschermen in lijf en goed harer leden; krankzinnigen sluit men op en men stelt niemand bloot aan de onheilbrengende aanslagen van deze ongelukkigen. Maar schrijvers als Jacob Israël de Haan gaan in ons vrije Nederland ongestraft voort met duizenden ongelukkig te maken naar ziel en lichaam met hun weerzinwekkend pornografisch geschrijf. Sterker nog, hun pennevruchten worden door sommigen nog opgehemeld tot producten der waarachtige kunst. Gevierd en vergood worden zij door een steeds meer ontaardend publiek. Zal dan nooit iemand den moed hebben de maatschappij te beveiligen tegen de misdadige waanzinnigheden van deze soort litteratoren?’. Een heel enkele keer, aldus De Tijd, komt een schrijver er toe ‘het lezen van zijn eigen boek te ontraden, ja, af te keuren’. En dan wordt Lodewijk van Deyssel in het zonnetje gezet als de bekeerde zondaar, die ‘eerlijk genoeg’ was om te erkennen dat zijn ideeën over ‘wat een letterkundig boek behoort te zijn’ zich na de begintijd van De Nieuwe Gids hadden ‘gewijzigd of aangevuld’: citaten uit Van Deyssels brief aan De Haan, in De Hofstad opnieuw onder de aandacht gebracht. Had Van | |
[pagina 249]
| |
Deyssel ‘dat gewijzigde en aangevulde begrip vroeger bezeten’, zo concludeert De Tijd, ‘veel van wat hij toen schreef, ware waarschijnlijk nooit uit zijn pen gevloeid’. Maar: ‘tot zulke bekentenissen komen er niet velen’. Op 24 augustus 1908, in het zicht van de beëindiging van zijn aanstelling aan school nr 84 per 31 augustus, verzoekt De Haan de wethouder van onderwijs in Amsterdam, de anti-revolutionair S. de Vries, hem weer op de lijst van tijdelijk benoembare onderwijzers te willen plaatsen; waarschijnlijk is er verband met het bericht van 10 februari 1908 dat hij voorlopig niet voor de vervulling van een nieuwe tijdelijke betrekking in aanmerking kwam. Op zijn brief vinden we krabbels van een ambtenaar: ‘Hij is in functie. Kaart nog niet terugontvangen’, en: ‘Er bestaat over hem nog een dossier meen ik, in zake benoeming tijdelijk onderwijzer’, en: ‘Staat hij niet op de lijst?’ en: ‘berichten dat hij op de lijst staat’. | |
183. De Haan aan wethouder De Vries, 24 augustus 1908Amsterdam, 24 Aug. 08WelEdelGestrenge Heer! Den laatsten Augustus a.s. eindigt mijne betrekking als tijdelijk onderwijzer aan school 84. Daar ik zeer gaarne weder eenigszins spoedig eene nieuwe tijdelijke betrekking zou willen hebben, neem ik beleefdelijk de vrijheid u te verzoeken mij weder op de lijst der tijdelijke onderwijzers te willen plaatsen. Met verschuldigde gevoelens van hoogachting uw zeer dienstw. Jacob Israël de Haan | |
184. De Haan aan Wiessing, 25 augustus 1908Amsterdam, 25 Aug. '08WelEdelGestr: Heer! Het is waarlijk met een gevoel van schroom en van verontschuldiging, dat ik u dit artikeltje ter plaatsing in de Groene toezendGa naar eind742.. Waarlijk: als ik maar een ander blad wist, dat het stuk plaatsen wilde, dan zou ik er u niet mede lastig vallen. Maar u kent de kaart van dit doux pays even goed als ik. Met verschuldigde gevoelens uw zeer dienstw. Jacob Israël de Haan | |
185. De Haan aan Van Deyssel, 30 augustus 1908Amsterdam, 30 - 8 - '08.WelEdelGeb. Heer! Langs vele wegen is het mij ter oore gekomen, dat Gij u beklaagd hebt over het feit, dat ik in de Hofstad eenen brief heb gepubliceerd, dien u mij indertijd geschreven hebt naar aanleiding van mijnen roman ‘Pijpelijntjes’. Ik wil u er nu wel op wijzen, dat die brief reeds vier jaar geleden door mij gepubliceerd isGa naar eind743.. Ik heb u, dat zult Gij u wel willen herinneren verlof tot die publicatie gevraagdGa naar eind744. en u hebt daarop niet eens geantwoord. Door mijn letterkundig werk is de rust mijns levens volkomen vernietigd. Kortom: het is eene diepe ellende, waaruit ik niet meer komen zal. Er staat in dien brief niets, waardoor u of derden gecompromitteerd worden. Het tegendeel is waar. Ik vraag u dus nu, mijnheer: laat die zaak rusten. Dus: laat haar rusten. Ik zit niet vol slechte streken, maar de menschen jagen mij op, waardoor ik niet op adem kan komen. Daar kan ik niet tegen en daar zoudt u | |
[pagina 250]
| |
ook niet tegen kunnen. Dus: ik vraag u beleefd: help mij liever ter wille van mijn werk, dat een schat voor de Hollandsche letterkunde is, in stede, dat u mij niet helpt of tegenwerkt. Met verschuldigde gevoelens uw zeer dienstw. Jacob Israël de Haan Ik neem bij dezen brief beleefd de vrijheid u te herinneren aan het tweede deel van ‘Pijpelijntjes’, dat reeds ruim twee jaren in uw bezit isGa naar eind745.. Ik zou het wel prettig vinden als de fragmenten door u gekozen, gepubliceerd zouden worden. | |
186. De Vries aan De Haan, concept, 31 augustus 1908Amsterdam, 31 Aug 1908. verz 1/9 Aan den heer J.I. de Haan, tijdk ondr aan school 84In antwoord op Uw schrijven van 24 dezer deel ik U mede, dat gij reeds op de lijst van benoembaren voor tijdk ondr b/h O.L. onds alhier geplaatst zijt en na Uw vertrek van school 84 op Uw beurt weder voor eene benoeming elders in aanmerking zult komen. de Weth v/h onds. dV | |
187. De Haan aan Wiessing, 12 september 1908Amsterdam, 12 Sept. 1908.WelEdelGestrenge Heer! Beleefd verzoek ik u nevensgaande vertelling als feuilleton in de Groene op te nemen. Gij zoudt mij zeer aan u verplichten indien u de vertelling plaatsen wildet in een van de twee Septembernummers, want dan krijg ik het geld reeds in October, terwijl ik anders het geld eerst in Januari krijg. Ik ben n.l. weder zonder betrekking en ik weet niet of ik van den wethouder de Vries wel weder eene betrekking krijgen zal. Het is alles zeer moeilijk. Tevens herinner ik u beleefdelijk aan mijn klein artikel in zake de Hofstad. Met verschuldigde gevoelens uw dienstw. Jacob Israël de Haan
Men zoekt de vertelling in De Amsterdammer tevergeefs. Wel werd in het blad op 13 september 1908 in de rubriek ‘Nieuwe uitgaven’ Pathologieën genoemd. Op 19 september reageerde De Ware Jacob op de fijne fragmenten in Elsevier's. Het fragment ‘Over eenen prachtvollen idioot’ werd integraal geciteerd met het commentaar: ‘Het bovenstaande komt voor in de Augustusaflevering van Elsevier's Geïllustreerd Maandblad, onder het opschrift: “Fijne fragmenten”. De schrijver van dit fraais is de veelbeminde Jacob Israël de Haan, de beruchte Pijpelijntjes-trekker. Waarom de fijne fragmenten-fokker, dit halfzacht prozastukje niet aan de heer Hubert La Roche in plaats van aan Mevr. Giza Ritschl heeft opgedragen, is Jacob een raadsel’Ga naar eind746.. In Ontwaking, in het oktober-november-nummer, publiceerde De Haan een kleine reeks ‘Portretten’ (p. 401/4) en ‘Fijne fragmenten’ (p. 405/8). Een oude liefde vinden we terug in ‘Het portret van Paul Verlaine’ (‘Jaren geleden heb ik een portret van Paul Verlaine gehad, juist ontvangen in den tijd dat ik zijne verfijnde verzen het meest beminde’) en ook komen we Rimbaud weer tegen. In oktober 1903 schreef De Haan over Verlaine in De | |
[pagina 251]
| |
Amsterdammer en wist niet wie de versregel ‘Il pleut doucement sur la ville’ had gemaakt, die hij boven een gedicht van Verlaine (‘Il pleure dans mon coeur’) had aangetroffen: ‘Van wie die regel is, weet ik niet, simpeler kan het haast niet, maar tegelijk sterker ook niet’. In 1908 schrijft De Haan: ‘Een zeldzame vriend van P. Verlaine is A. Rimbaud geweest. Een vers van Rimbaud: “il pleut doucement sur la ville” dient als motto boven een van Verlaines meest uitmuntende gedichten. Op dagen dat ik mak ben, machteloos, en het geheugen mijner oogen kwijt, is het mij soms voldoende gebleken bovenstaande vers van A. Rimbaud halfluid te zeggen, om het hier beschreven portret van Verlaine te zien’. In ‘Een jongen met één oog’ vinden we weer De Haans preoccupatie met blindheid en ogen die ‘onzichtbaar’ zijn, niet kunnen zien, terwijl hun blindheid aan de buitenkant niet zichtbaar, ‘onzichtbaar’ isGa naar eind747.: ‘Een zijner oogen was namenlijk van binnen door een ingedrongen stuk glas vermoord, zoodat het oogenblikkelijk geheel onzichtbaar werd, blind, hoewel de buitenbouw ervan onbeschadigd bleef’. Het blinde oog is wel van kleur veranderd: ‘Vroeger waren zijne oogen blauw, van eene dunne teedere kleur, die mij aandeed. Nu was het blinde oog bruin geworden, doordat het licht er met eenen anderen hoek invalt. Van buiten is het gaaf. Zoo mooi vind 'k dat: één fraai blauw oog en één, dat niet minder fraai van uiterlijk is, en bruin. Wanneer ik in gezelschap van dien wonderlijken jongen verblijf, zorg ik dikwijls die beide varieerende oogen tegelijk te zien, want dat ontroert mij aangenaam’. In ‘Een jeugdige vriend’ ontmoeten we een motief dat in de nerveuze vertelling ‘De bloemen en de brief’ voorkwam: dáár krijgt de ik-verteller een visioen van een gezicht, ‘met één gouden scherpe linie’ op zijn netvlies getekend, ‘het eene zichtbare oog fonkelde met felheid’; in het ‘portret’ in Ontwaking herinnert de ik-verteller zich een gezicht als ‘met één gave lijn’ getekend (‘Die lijn is van goud, maar fijner dan goud’) en met ‘zijn ééne oog zichtbaar: twee gouden lijntjes en een fel goud puntje’, ‘het gouden puntje straalt wreed’. In het fijne fragment ‘De zee en de dwaze vrouw’ voert De Haan ons naar Meerenberg (‘dat overvol krankzinnigen is’). ‘In dat krankzinnige huis leeft de dwaze vrouw een diepzinnig bestaan vol gevaarlijke prachten, waarvan zij mij soms op eene nauwlettende manier verhalen heeft gedaan’. In ‘Een molen en een huis’ bevindt de ‘ik’ zich in de Zaanstreek en roept, als was het een steeds terugkerende droom, opnieuw en in eendere bewoordingen het huis en de molen op, die we al uit Pathologieën en uit Ondergangen kennen. Tenslotte vermelden wij nog het fijne fragment ‘Over mijne oogen’: ‘Mijne oogen zijn gevaarlijk en vervalbaar van binnenbouw, zoodat ik vaak vrees blind [...] te zullen worden’. We komen in dit stukje ook weer een uitspraak tegen, die tussen de besliste volzinnen niet zou misstaan: ‘Er is geen gezicht, dat ik liever zie dan mijn eigen’. In dezelfde maand oktober verscheen in Groot Nederland de nerveuze vertelling ‘Over een blauwe en een roode diamant’, klassiek voorbeeld van een decadent of, zo men wil, ‘decadentistisch’ verhaal. Vergelijkt men de nerveuze vertelling met De Haans ‘naturalistische’ schets ‘Advocaten-streek’, gepubliceerd in het Zondagsblad van Het Volk van 10 januari 1904Ga naar eind748., dan ziet men hoe De Haans schrijverschap zich in de tussentijd ontwikkeld heeft en krijgt men tevens een helder inzicht in de kwaliteiten van een stukje decadente literatuur. De kern van beide verhalen is dezelfde: een staaltje van bedrog waarbij een advocaat zich op een louche wijze verrijkt. In beide verhalen wordt die ‘streek’ verteld door de advocaat zelf, die dan het woord van een ik-verteller overneemt. Het onopgesmukte verhaal van mr Karel de Vries vindt zijn tegenhanger in de dramatische monoloog van mr Nico van Neerrijnen, waarin ieder woord, iedere formulering op effect berekend is. Hij last een pauze in om ‘veel van vele sterke soorten wijn’ te drinken en hij lardeert zijn verhaal met paradoxen en amorele uitspraken zoals men ook in Pathologieën aantreft, bijvoorbeeld zijn verzekering dat hij nooit meer liegt dan nodig is, bijna letterlijk een uitspraak van René Richell: ‘Ik zeg de dingen altijd precies zooals ik ze meen... ik vind | |
[pagina 252]
| |
het slecht, te liegen, als 't niet noodig is’Ga naar eind749.. De simpele anekdote van die ‘advocaten-streek’ is in de nerveuze vertelling dan ook gemonteerd in een veel groter geheel: de raadselachtige relatie tussen Nico en Heleen. De geldsom die de inzet van het advocatenspel was (in Het Volk: ‘duizend pop’, in de nerveuze vertelling: negenduizend) heeft ook een zeer bepaalde bestemming gekregen: Van Neerrijnen heeft het geld voor zijn vriend Heleen nodig voor de aankoop van ‘twee diamanten, één in het rood en één in het blauw, die [Heleen] in een winkel van juweelen in de Rue de Rivoli had gezien’. De literaire kritiek in Nederland had nog maar zelden een verhaal als ‘Over een blauwe en een roode diamant’ ontmoetGa naar eind750.. Het mag dus geen wonder heten dat men een criticus als Gerard van Eckeren bij zijn bespreking van ‘wat de heer Jacob Israël de Haan een “nerveuze vertelling” belieft te noemen en de Redactie van Groot Nederland goed genoeg vond om te publiceeren’ van de wijs ziet raken (in Den Gulden Winckel, 15 oktober 1908Ga naar eind751.). De criticus is van oordeel dat ‘het vertellen van een “geval” zonder meer, zonder den universeelen achtergrond van het leven in zijn éénheid en eeuwigheid, voor de kunst noodlottig is en ook het fijnst-beschrevene, het van stijl voortreffelijkste tot platte alledaagschheid of afschuwelijke perversiteit vervlakt’, en vervolgt: ‘Deze nerveuze vertelling vind ik een misselijk ding, niet omdat de hier voorgestelde personen een misselijke moraal huldigen, maar omdat den schrijver bij een zoo abnorm, zoo buiten de algemeen-menschelijke slechtheid staand “geval” de kracht tot die epische objectivatie ontbroken heeft, waardoor een moraal-a-posteriori de moraal-a-priori in een hooger licht had kunnen heffen. Nú voelen wij hier overal den schrijver-zelf, den man die, blijkens zijn “besliste volzinnen” de “Onzedelijke Literatuur” a priori als iets hoogs en begeerenswaards voorstelt. Of noemt ge een dergelijke schets de consequentie van kunst-beginselen die toch ik-zelf ook deel? Gesteld het was waar, dan mag men nog bedenken dat iedere tot het einde toe logisch doorgetrokken consequentie “zum Teufel” voert, omdat het leven nu eenmaal niet logisch, maar mystisch is’. In De Hollandsche RevueGa naar eind752. deelt Frans Netscher echter mee, in De Haans bijdrage aan Groot Nederland ‘heel mooi, gevoelig en intensief proza’ aangetroffen te hebben. Over de gehele rondom de figuur van Hélénus Marie Golesco (of: Heleen) geconcipieerde reeks verhalenGa naar eind753. was Netscher te spreken: ‘Deze Vertellingen zijn van een exquize en curieuse schoonheid’Ga naar eind754.. Uit ‘Over een blauwe en een roode diamant’ citeert hij: ‘Van Neerrijnen bracht me mijne kleedingstukken voor den winter, en daarbij was een fijngevormde muts van wit bont, dat zoo mooi was, alsof het wel leefde. Het bont was alleen zoo mooi, wanneer de bonten dieren gedood werden in de witte nachten van hun liefdeGa naar eind755., en omdat ik zoo-iets wist, droeg ik die muts altijd met zeer veel genoegen’. De criticus van Het Vaderland (11 oktober 1908) noemde De Haan ‘een auteur, wiens bijdragen in verschillende periodieken o.i. gerust gemist kunnen worden’. (Op 3 oktober had het blad in een bespreking van Ontwaking meegedeeld: ‘Jacob Israël de Haan geeft “Besliste volzinnen”’, zonder commentaar.) | |
188. De Haan aan Haspels, 2 oktober 1908[Amsterdam,] 2 Oct. 1908.Zeer waarde Heer Haspels, u hebt nog altijd eenen brief van mij te goed. Dat vind ik prettig. Als ik den brief geschreven heb, vind ik het ook prettig. Maar een verlangen is toch altijd aangenamer dan eene bevrediging. Er moesten verlangens zonder bevrediging zijn. Meer dan dit verlangen, dat er een is. Ik heb den laatsten tijd in ‘Onze Eeuw’ van Augustus uw verhaal ‘de Voorlezing’ gelezen. Ik vond het mooier dan ik dacht. Over het algemeen vind ik te weinig bederf in uwe geschriften. In ‘de Voorlezing’ vond ik zoo eene loome zwaarte en te gelijk eene gewilde luchthartigheid van toon, b.v. in het begin. Weet u wat | |
[pagina 253]
| |
wel bijzonder is: dat men in de Onze-Eeuwgroep geen enkel goed letterkundige vindt behalve uzelf. Niet alle medewerkers behooren tot de groep, waarvan ik de mooie levens- en wereldbeschouwing zoo waardeer, al is zij de mijne niet of wellicht juist daarom. Men waardeert nooit wat men heeft. Dat is de Oostenrijksche waardetheorieGa naar eind756.. Alleen achter Onze Eeuw en de Beweging zit een levend beginsel. Ik zou willen zeggen, dat de moderne kunst te zenuwachtig is voor Onze Eeuw. Er staan bijna nooit goede gedichten in uw tijdschrift. En wat erger is: er worden slechte gedichten in goedgenoemd. B.v. in de Augustusaflevering door prof. KuyperGa naar eind757. van Seerp Anema (301-302). De Heer Anema is geen dichter. Hij schrijft eens een enkele mooie regel. Hij wil gaarne een dichter zijn, om te bewijzen, dat orthodoxen ook wel dichters kunnen zijn. Dat kan best: vooral orthodoxe heidenen, maar de heer Anema is geen dichter. B.v. dat gedicht: ‘Zielsdorst’, daarvan vind ik de derde en vierde regel eenvoudig onmogelijk. Er is eigenlijk niet eene goede regel in. De terzinen zijn verbazend erg. Probeer eens goed u voor te stellen, physiek voor te stellen, wat er in dat gedicht gebeurt. De eenige regel, die een beetje is, dat is deze: ‘Toen brak een donderslag de wolken open’. Maar die regel is een vale namaak van het vers van Perk: ‘Toen is het zwijgende zwerk uiteengeborsten’. Dat kan best. Regels kunnen geen woord gemeen hebben en toch van geluid precies hetzelfde zijn. Zij kunnen uiterlijk veel op elkander gelijken en innerlijk, en daar komt 't opaan, veel verschillen: b.v. Perk ‘De Godheid troont diep in mijn trotsch gemoed’ en Kloos ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’. Ik geloof als de Heer Anema niet zoo godzalig deed, dat O.E. zijne gedichten niet zou hebben geplaatst. Nu nog iets over mij zelf. Het gaat mij weder slecht. Maar dat is goed voor mij. Het is niet goed, als alles goed gaat. Ik ben zeer zenuwachtig geworden, zoodat ik bijna niet loopen kan. En ik ga niet uit. Zie ongeveer niemand. Mijn boek ‘Pathologieën’ is verschenen. Het heeft mij maatschappelijk veel kwaad gedaan. De menschen schijnen nu, vaster dan vroeger, besloten mij af te maken. Ten slotte hebben ze wellicht gelijk. Toch zou ik gaarne willen, dat men mij wat eerlijker mishandelde. Af en toe kan ik in een periodiek iets publiceeren. Niet veel. De meeste redacties hebben mijn werk liever niet en ze willen het ook niet weigeren, omdat het volkomen in hunne kunstbeschouwing past. Van Deyssel heeft eene bijdrage van mij bijna 2½ jaar. Die heeft hij expressis verbis aangenomen. Misschien zend ik U tegen het volgend jaar zomer nog eens wat. Met vriendelijke groeten en met beste wenschen de uwe Jacob Israël de Haan
In de brieven van De Haan kunnen we dikwijls de inhoud van de aan hem gerichte en verlorengegane correspondentie als in een spiegel terugvinden. Kort vóór de 5de oktober 1908 werd De Haan overvallen door een brief van Herman Robbers. Het ligt voor de hand een samenhang te vermoeden tussen deze ‘zure’ brief van Robbers en de aanvallen die in de afgelopen tijd op De Haan waren gedaan, met name in De Ware Jacob van 19 september: Robbers zal hebben overwogen dat een relatie, gelegd tussen Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift en een onfatsoenlijke Antwerpse toneelspeler, hem abonnees zou kunnen kosten en hij snijdt het laken tussen hem en De Haan door. Ook heeft hij zich kennelijk geërgerd aan de voorrede van Georges Eekhoud. De Haan schijnt zich, in zijn antwoord op Robbers' brief, voor dat opstel enigszins te verontschuldigen. Men bedenke wel dat het De Haan in deze zaken nooit ging om lof die hem zou worden toegezwaaid, maar steeds om een erkenning van zijn geschriften als producten van literaire waarde en verdienste. Zo had hij in de Open brief aan P.L. Tak en ook in De Hofstad een brief van Van Deyssel | |
[pagina 254]
| |
gepresenteerd als literair paspoort, omdat Van Deyssel daarin schreef: ‘Voor mij zijt gij een zeldzaam en goed kunstenaar’, terwijl de grote Tachtiger de roman Pijpelijntjes toch in één adem als zedelijk afkeurenswaardig aan de kaak stelde. Zo had hij Van Eeden om een voorwoord gevraagd zoals die er één voor Irmenlo geschreven had, hoewel Van Eeden in dat voorwoord heel wat op het werk van Adriaan van Oordt afdongGa naar eind758.. En met Eekhouds opstel over Pijpelijntjes, in het Jahrbuch für sexuelle Zwischenstufen, was De Haan zielsblij geweest, hoeveel negatiefs men in dat stuk ook aantreft. De publicatie in Den Gulden Winckel, waar De Haan zijn informatie over Robbers' werkwijze aan ontleende, was een brief van Robbers aan redacteur Van Eckeren, opgezet als vervanging van een interview (15 oktober 1907): Robbers beantwoordde een aantal vragen en kwam daarbij tot de formulering van literaire uitgangspunten die duidelijk hemelsbreed van de opvattingen van De Haan verschillen. Aan de kritiek, die moet bemiddelen tussen schrijver en publiek, hecht Robbers bijvoorbeeld groot belang: de criticus moet ‘kunstgevoeligheid, karakter en schrijftalent’ hebben om het publiek van literatuur te leren genieten. De Haan daarentegen heeft zijn absolute minachting voor Publiek herhaaldelijk uitgesproken. Ook gaf Robbers een kijkje in de keuken, waar op dat moment zijn ‘groote gezinsroman’ op het vuur stond: ‘Ik schrijf heel moeilijk en langzaam, soms zes, zevenmaal opnieuw en met massa's correcties, doorhalingen en bijvoegingen’, studieus, met ontelbare kladjes. Dit ontlokt De Haan de uitspraak dat hij nooit iets in zijn teksten verandert. In zijn ijver heeft hij de tegenstelling aangescherpt. In de eerder vermeldeGa naar eind759. drukproef of revisie van ‘Over een blauwe en een roode diamant’ vinden we wel degelijk correcties, doorhalingen en bijvoegingenGa naar eind760.. Men ziet hoe De Haan zijn vormgeving op de drukproef opvoert: het verhaal wordt immoreler en kunstvoller, het verwijdert zich nog verder van het realistische schetsje ‘Advocaten-streek’ dat er de voorloper van was. | |
189. De Haan aan Robbers, 5 oktober 1908Amsterdam, 5 - 10 - '08.Geachte Heer Robbers, u zult het mij zeker niet ten kwade duiden, dat ik u met enkele woorden antwoord op uwen brief, die mij zeer verwonderde. Het doet mij leed, dat u met een sneer schrijft over eene bijdrage, die van mijne hand twee maanden geleden in uw maandblad is verschenen, en dat u nu schrijft, dat deze bijdrage eigenlijk niet geplaatst is om hare letterkundige verdienste, maar om een reden buiten de litteratuur gelegen. U spreekt van menschen, die mijn talent opvijzelen. Zoudt u willen beweren, dat ik eene bonne presse heb? Ik neem u niet kwalijk, dat u vindt, dat ik leelijke dingen maak. Evenmin als ik eenen allemansvrind den besten mensch vind, evenmin vind ik iemand, die door iedereen bewonderd wordt, den besten kunstenaar. Het spijt mij, dat u mij onnoodig zoo eenen zuren brief hebt geschreven, want nu kan ik u niet weder eene letterkundige bijdrage zenden tenzij u mij dat vraagt, en dat zult u uitteraard niet licht doen. Dus: Elseviers ben ik kwijt. De Groene ben ik ook kwijtgeraakt. De 20ste Eeuw raak ik ook kwijt. Dan is mijne stem, die u zoo ‘monsterachtig pretentieus’ vindt, ongeveer versmoordGa naar eind761.. Ik zeg u: ik schrijf mijne verhalen langzaam en secuur op, zooals ik ze als 't ware hoor voorzeggen. Ik verander er niets in. Wat u gezien hebt is de eenige en eerste copij. Dat is alde pretentie die ik heb en daarzonder is men geen kunstenaar. Ik weet uit den Gulden Winckel, dat u anders werkt, maar voor iedereen is zijn eigen wijze van werken de beste. Ik zal de laatste zijn, om u een eigen oordeel te misgunnen. Gunt u mij mijn beetje zon. Het wordt weer donker. Door mijn letterkundig kunstwerk ben ik diep-ongelukkig geworden. Mag daar niet een weinig waardeering tegenover staan zonder | |
[pagina 255]
| |
eenen zuren brief van den Heer H. Robbers? Wat Eekhoud betreft: vindt u die voorrede zoo opvijzelend? Bedenk hij is een Fransche man! En ik had die voorrede noodig. Daarzonder had ik voor dat boek geenen goeden uitgever gevonden. Nu kreeg ik tenminste eenen uitgever annex f 100Ga naar eind762.. Bedenkt u zelf eens, hoe gij u gevoelen zoudt, wanneer gij nooit iets hadt kunnen publiceeren. Hoe zou uw leven dan zijn? Gesteld: u hadt geen eigen tijdschrift en men behandelde u aan de tijdschriften, zooals men mij behandelt. Van Deyssel b.v. die mijn talent zoo opvijzelt. Hoe het zij: op het oogenblik verlies ik weder het een en het ander. Maar dit zal weder terecht moeten komen. Ik ben blij, dat mevrouw Van Bruggen in het algemeen zoo zeer gewaardeerd wordt en door u in het bijzonder. Vale et salve, hoogachtend Jacob Israël de Haan
In zijn brief van 20 oktober 1908 aan de voormalige hoofdredacteur van De Groene, J. de Koo, laat De Haan zich van een charmante en boeiende zijde zien. Een afwisseling van onderwerpen komt aan de orde. De Koo (die zich te Luik bevindt) wordt een beetje het hof gemaakt. De Haan wil hem duidelijk opmonteren en amuseren. Tegelijk brengt hij de problemen van zijn schrijverscarrière ter sprake, op een manier die De Koo bij uitstek moet hebben geïnteresseerd en die ook voor de in literatuurgeschiedenis belangstellende moderne lezer een eigenaardig soort informatie oplevert, een kijkje achter de schermen van het literaire leven anno 1908. Tussen De Koo en zijn opvolger, Wiessing, was de verstandhouding slecht. Kort na Wiessings optreden, begin november 1907, berichtte Warendorf (op 3 januari 1908) aan De Koo dat de abonnees ontevreden waren en dat er een ware stroom van bedankjes op gang was gekomen. En twee weken later: ‘Wij gaan heelemaal den weg van de Kroniek op’; ‘Veth en Coenen, daar zweert [Wiessing] bij’. In mei jaagt ‘de geregelde afname van abonnementen’ de beide eigenaars van De Groene de stuipen op het lijf. In die tijd schrijft Wiessing aan Adama van Scheltema: ‘Ik ben in volle oorlog met de Koo, die me naar zijn pijpen zou willen laten dansen. Ik sta anders sterk’ (5 mei 1908). In juni eist De Koo dat Wiessing verdwijnt, maar Warendorf aarzelt: wie moet de man opvolgen? In oktober bereikt De Koo opnieuw de klacht: Wiessing ‘zweert bij al die Kroniek-grootheden, gaat alleen daarmede om en voelt zich hun mindere’. Ook aan Wiessing zelf verwijt Warendorf ‘dat het Weekblad op weg is een grootere editie van de Kroniek te worden’ en ‘dat niet alleen het aantal abonné's, maar ook de invloed van en de belangstelling in het Weekblad verminderende is’. Er breekt een daverende ruzie los. De Koo is razend. Zijn aantekeningen in de marge van de brieven van Wiessing zijn een bijzonder levendige lectuur. Ons interesseert hier evenwel de manier waarop De Haan op de bedorven verhoudingen bij De Groene inspeelt. | |
190. De Haan aan De Koo, 20 oktober 1908Amsterdam, 20 - 10 - '08.Beste mijnheer De Koo, ik dank u wel, dat u mij zoo eenen langen brief hebt geschreven, terwijl u zelf niet goed bent. Maar doet u dat nu niet meer: Ja: ik dacht, dat u veel beter was, omdat u vrij geregeld in de Groene schrijft, en ik hoopte zoo, dat uw verblijf te NeuenahrGa naar eind763. u wel goed had gedaan. En nu wordt het al winter, en dat is heel en al niets gedaan. Hier is het al vinnig koud. Och, kon ik nu maar iets voor u doen of voor uwen zoon met de zieke oogenGa naar eind764.. Gelukkig, dat het beter gaat. Misschien kunt u wel later voor een tijdje naar Rotterdam gaan. Als ik weet, dat u in Rotterdam bent, zal ik zeker ook naar | |
[pagina 256]
| |
die stad komen om u te bezoeken. Ik lees altijd geregeld wat u in de Groene schrijft. Behalve in de kwestie met Jan Feith, die volstrekt niets is dan een goede ziel en die u heusch te hard hebt aangepaktGa naar eind765., ben ik het meestal met u eens. Als u niet in de Groene schreeft, bedankte ik voor mijn abonnement. Ik ben wee van het vrouwenkiesrecht, mijn vrouw is er hevig voorGa naar eind766., haar zuster ook. Zij willen mij bekeeren, maar ik ben er voor, nu ja, maar ik wil niet naar een congres gaan. Mijn zwager Docters van Leeuwen is penningmeester van de mannenbond voor vrouwenkiesrechtGa naar eind767.. Vraag of ik ook dicht bij 't vuur zit! Ik zei tegen hem: ‘Jou meester Van Straaten is een duizelige totebel, dat is mijn weet’. Hij zelf vond ook, dat u gelijk hadt. Hij zegt dat een beetje anders, maar die mannenbond zelf is 't met u eens. Ach, dat zaakje, dat duurt daar niet lang meer. Jammer, 't was toch aardig. Ja: u hebt een goede kijk op mijn gestel gehad. Ik ben veel beter. Loop nog wel weinig, maar zonder stok en niet meer zoo langzaam. Ook studeer ik weder verder. Niet veel, maar 't gaat toch. Hebt u mijn stukje in Groot-Nederland gelezenGa naar eind768.? Ja: de heer Van Nouhuys houdt mij de hand wel boven 't hoofd. Maar hij behoort ook niet tot een groepGa naar eind769.. Juist een jaar geleden had hij ook eene kleine novelle van mijGa naar eind770. en daar heeft hij toen veel goeds van gehoord. Dat moedigt eene redactie toch altijd wel aan. Groot-Nederland heeft nu nog 5 ‘fijne fragmenten’Ga naar eind771. Kloos heeft er 15 en eene kleine novelleGa naar eind772.. Kloos schreef mij eenen enthousiasten brief over mijn proza. Dat is juist een half jaar geleden. Maar waar de Kroniekmenschen zitten en Aletrino, (die mij meer heeft bedorven dan ik hem.) daar is het huilenGa naar eind773.. Zij hebben mij de Groene en Elsevier's uitgeplaagd en waarschijnlijk de ‘20ste Eeuw’. Van Deyssel heeft al sinds Juni 1906 eene groote bijdrage van mijGa naar eind774. en nog niet eens heb ik de drukproef gehad, na 2½ jaar. Dat is natuurlijk honen. Maar hij vermeldde mij wel onder zijne medewerkers verleden jaar in een prospectus. Ja: Mr Wiessing heeft mij er eenvoudig uitgeplaagd. Hij heeft onder de journalisten den naam, dat hij onbekwaam is en oneerlijk en dat heb ik persoonlijk maar al te zeer ervaren. Onbekwaamheid had ik hem nog wel vergeven, maar de oneerlijkheid niet. U zult misschien gedacht hebben, dat ik niet geduldig genoeg ben geweest, maar dat is niet zoo. Ik zou u maar vermoeien en vervelen met een verhaal van de halve en heele oneerlijkheden, die de Heer W. tegen mij in minder dan een jaar tijd heeft uitgekuurd. De aanleiding tot mijn weggaan is kort gezegd deze: De heer W. accepteerde een zeer belangrijk artikel van mijGa naar eind775.. Drie weken later zendt hij 't mij terug en gaf daarbij als reden op, dat ik hem vrijwel voorgelogen had aangaande derden in dat stuk genoemd. Ik toonde de absolute onjuistheid daarvan aan. Mr W. gaf toe, dat hij mij valsch beschuldigd had, maar voegde erbij, dat hij het stuk toch niet kon plaatsen, omdat het niet geschikt was voor de Groene. En hij had 't eerst geaccepteerd. Dat zeide hij mij zelf door de telefoon. Ach: ik schrijf er u toch over, nu kan ik u nog twee gevallen zeggen van de oneerlijkheid en de onbekwaamheid van dezen man. Ik zond hem een aantal fijne fragmenten. Mr W. zond ze terug, want, zeide hij: ‘ik zou ze moeten plaatsen onder “Schetsjes” en die plaats ik niet meer’. Een paar weken daarna had de Groene een schetsje. Ik vroeg later terloops, hoe dat nu toch zat en Mr W. antwoordde: ‘wat verleden week waar is, dat is nu niet meer waar’. Kloos nam dezelfde dingen dadelijk aanGa naar eind776.. Ander geval: u herinnert u misschien een artikel van den Heer Van Raalte uit Arnhem tegen mijn boek: ‘Pathologieën’. Het was volslagen domheid en overigens had de Heer W. het niet behoeven te plaatsen, omdat het boek nog niet verschenen was. Goed. Ik antwoordde. Daarmee had het uit kunnen zijn. Maar de Heer W. plaatste een tweede stuk, dat eenvoudig waanzin was van den Heer V-R. Ik antwoordde weder en kreeg toen eenen brief van Mr W, dat ik volkomen recht had op plaatsing van mijn tweede stuk en dat hij het | |
[pagina 257]
| |
ook plaatsen zou als ik er op stond, maar dat hij mij verzocht in het belang van het blad van de plaatsing af te zien. Ik heb dat toen dadelijk voor hem gedaan. Maar ik heb er spijt van. En nu: soeda. Adama van Scheltema is zijn god en Mr Coenen is zijn profeet. Het ga u altijd wel. Ja: als Mr W. soms heeft gedacht, dat ik hem stroop om den mond smeren wilde, omdat hij nu een machtig man is geworden, dan heeft hij 't mis. Het beste wordt u van harte toegewenscht door geheel de uwe Joop de Haan
Dat De Haans volgende schrijven aan De Koo, een briefkaart, geadresseerd: ‘den Heer J. de Koo, Luik-Liège’, terechtkwam, mag opmerkelijk genoemd worden. De Koo woonde op Quai Mativa 61. De kaart is in Amsterdam gestempeld: 22 oktober 1908, en in Luik: 23 oktober 1908. De kaart volgt de voorafgaande brief op de voet, wat doet vermoeden dat de ‘verzoenende’ houding van Wiessing misschien aan een démarche van De Koo te danken is geweest. In elk geval haast De Haan zich om zijn uitlatingen over Wiessing in zijn vorige brief te neutraliseren. | |
191. De Haan aan De Koo, 22 oktober 1908Zeer waarde Heer De Koo, ik heb vanavond eenen zeer verzoenenden brief van den Heer W. gehad, die mij verzekert, dat hij geheel te goeder trouw is geweest, en dat hij ook niet aan mijne goede trouw heeft getwijfeld. Ik zal de hand, die hij mij toereikt, niet afwijzen, maar aangenaam wordt de verhouding toch nooit en heel veel in de Groene schrijven zal ik toch niet meer. Van mijne zuster accepteerde Mr W. een mooi feuilletonGa naar eind777., en dat draagt wel wat tot mijne goedmoedige stemming bij. Gisteren is de CandidatuurGa naar eind778. hier gespeeld, dat wist u zeker? Het is mooi, koud weer. Ik wandelde wel een uur in het Vondelpark. Daar is 't nu toch zoo mooi! Wordt u maar gauw weer goed gezond en geloof mij altijd geheel de uwe Jacob Israël de Haan
De novemberaflevering van De Nieuwe GidsGa naar eind779. bevatte een aanzienlijke bijdrage van Jacob Israël de Haan: een tiental ‘Fijne fragmenten’, waaronder vier ‘Stadsgezichten’: ‘Zaandam’ (met een slotpassage die weer een bekend motief presenteert: ‘ik herinner mij het feit, dat een Oostersche Koning van Meden en Perzen intocht hield met rijtuigen en losse ruiters, hoog over den dijk te Zaandam’Ga naar eind780.), ‘Nijmegen’, ‘Cuilemburg’ (welke stad met Haarlem vergeleken wordt: ‘Eene stad is schooner naarmate zij op Haarlem gelijkt’) en ‘Tusschen de steden’ (dat ons opnieuw naar een huis aan de Noorder-IJdijk brengt, ‘waar ik ging rusten op den tijd, waarin het stedelijke leven mij had moede gemaakt, zonder macht en moed’Ga naar eind781.). Van de overige fijne fragmenten noemen wij ‘Kétef-Merierie’ (waarin ‘een kwaadwillige en Aziatische duvel’ voorkomt, de ik ‘word volkomen door hem bezeten, wanneer hem dat aangenaam was’: het gaat niet om de Sótòn-figuur uit de nerveuze vertelling ‘Over de ervaringen van Hélénus Marie Golesco’) en het fragment ‘Een bad’ (met de geestige inzet: ‘De verschillende wijzen, waarop men, wat warmte en geurigheid betreft, een bad kan klaarmaken, vormen samen eene fijne wetenschap, waaraan de meeste menschen geheel of wel bijna geheel zijn vreemd gebleven, maar waarvan ik diep doordrongen ben, waardoor ik fabelachtige staten van genot beleef’). Boven deze belangrijke bijdrage in een belangrijk tijdschrift had De Haan een opdracht geplaatst: ‘Aan: Prins Philipp zu Eulenburg / den Hoogen KunstenaarGa naar eind782., / den Diepen Lijder’. En onder zijn bijdrage stond: ‘(Wordt vervolgd)’. | |
[pagina 258]
| |
De Haan kwam jaren later in het Weekblad van het RechtGa naar eind783. in een artikel ‘Geuren van misdadigers’ nog eens op deze publicatie in De Nieuwe Gids terug. Iemand had de vraag opgeworpen of de herkenning van een misdadiger door een hond, die daarbij afgaat op zijn reuk, aan een rechter zekerheid oplevert bij het vellen van een vonnis. De Haan voegt daar een literaire kanttekening aan toe: ‘onder letterkundige kunstenaars was het volstrekt niet onbekend, dat sommige menschen eene zeer aangename, andere eene zeer onaangename geur afscheidden. In de geschriften van verfijnde kunstenaars gelijk Georges Eekhoud en Oscar Wilde heb ik daar meermalen over gelezen. Ik veroorloof mij ook eene verwijzing naar mijne prozabladzijde ‘Geuren in de serie: “Fijne Fragmenten” verschenen in De Nieuwe Gids van November 1908’. Het grappige is dat ‘Geuren’ niet in De Nieuwe Gids gestaan heeft, maar in de augustus/septemberaflevering van Ontwaking. In het tijdschrift Op de hoogteGa naar eind784. werden de fijne fragmenten in De Nieuwe Gids besproken als: ‘lectuur, die 't publiek gelukkig niet inkijkt’. De Telegraaf van 18 november noemde het ‘merkwaardigste’ van deze ‘kwallig-weeë’ fragmenten: de ‘opdrachtsbrutaliteit’. Het blad citeert een paar zinsneden en besluit: ‘Precies proza waar Phili van genieten kan!Ga naar eind785. En dergelijke kulkoek wordt gedrukt, o, arme Laurens Janszoon!’ In De Ware Jacob van 14 november 1908 werd De Haan per ‘marconigram’ uit Liebenberg benoemd tot hofdame van Fürst Eulenburg, welk bericht in hetzelfde nummer gecorrigeerd werd: ‘De heer Jacob Israël de Haan is niet benoemd tot hofdame van den doorluchtigen vorst, maar tot badkamerheer’. Dit naar aanleiding van het fijne fragment ‘Een bad’, dat in zijn geheel werd afgedrukt, met het commentaar: ‘De heer Jacob Israël de Haan draagt zijn pennevruchten ditmaal niet op aan Mevrouw Giza Ritschl, maar bekent kleur en dediceert zijn fraaiïgheden aan Prins Philip zu Eulenburg, “den grooten kunstenaar, den diepen lijder”’. | |
192. De Haan aan Verwey, 2 november 1908Amsterdam, 2 - 11 - '08.Beste mijnheer Verwey, als de Nov. aflevering van de Beweging een niet zoo prettige aflevering was geweest, dan zou ik geschreven hebben: ‘Zeer waarde heer Verwey’, of, ik geloof, dan had ik u nog niet geschreven, hoewel ik dit al langen tijd wilde doen. Maar juist als men veel te zeggen heeft, kan men het niet opschrijven. Ik heb in Juni ongeveer eenen brief van u gehad. Heb ik u daarop geantwoord? Giza en ik hadden reisplannen naar Noordwijk, maar het zal niet kunnen gebeuren, naar ik vrees. Ik ben bang, dat het Giza heelemaal niet goed gaat. Nu: het gaat mij ook niet goed. Dat wil zeggen van buiten: ik ben al maanden lang nerveus en koortsig en werk slecht. Maar het mooie weer doet mij veel goeds. Ik wandel op iederen dag in het Vondelpark en verbeeld mij dan allemaal mooie dingen. Het mooiste stuk in de Beweging vind ik Sint-VeitGa naar eind786.. Is de schrijver een beginner? Dan heeft hij in het nalaten van publicatie van minder goede geschriften eene uitmuntende zelfbeheersching gehad. Mijn zwager Van-Bruggen telefoneerde mij gisteren op van zijn bureau aan het Handelsblad, dat hij het stuk had. Ik heb het nu vandaag gekregen. Wij hebben de hoofden bij mekaar gestoken. ZijGa naar eind787. zeiden: Van der Leeuw is A. van Oordt of A. Prins. Ik zeg: A. Prins hakt meer en Van Oordt kan het zoo mooi niet. Het behoeft volstrekt geen pseudo te zijn. Ik vond het een mooi beheerschend stuk. Ik sta buiten de Beweging, maar ik juich uw tijdschrift zeer toe. Het wint aan invloed, wellicht niet op de groote hoop, maar op de kunstenaars. Ze voelen zich niet veilig meer. Er komt onrust. Ik niet, want mij deert de Beweging niet. Uw tijdschrift is natuurlijk een verschijnsel, een gevolg van verandering, in mindere mate een oorzaak van verandering. Het is als de draad, | |
[pagina 259]
| |
die in de oplossing hangt en waaromheen zich nu kristallen afzetten. Een klacht heb ik over de gedichten dikwijls. Ik vind ze zoo zwaar. Laat ik zeggen, dat ik uwe jeugdgedichten dikwijls mooier vind. Maar ik ben wat moew en het valt mij moeilijk duidelijk te zijn. Ik zou het prettig vinden als u dit gedicht van mijGa naar eind788. in uw tijdschrift plaatsen wildet of het mij anders terug zenden wildet. Ik zal ook tevreden zijn als u er mooie dingen in vindt. Mijne kleine gedichten bevielen u niet. Mijn grooter gedicht ‘Verwoest Jeruzalem’ beviel u zeer. Ik hoop, dat u ook dit gedicht goed zult vinden, al bent u wel verwend. U hebt mij indertijd geschreven, dat ik maar rustig werken moest en dat, als ik maar eerlijk bleef, ik ook wel waardeering vinden zou. Zoo is het ook gebeurd. Inderdaad word ik nu vrij sterk gewaardeerd. Ook u dank ik voor de lof en de blaam, die mij goed heeft gedaan, die u mij af en toe sinds nu wel 6 jaren ruim hebt gegeven. Dat ik u zeer waardeer zult u gelooven. Ik hoop op eenen brief van u en ben met beste groeten uw zeer dienstwillige Jacob Israël de Haan
Intussen lijkt een nieuwe benoeming als leerkracht voor De Haan op komst. Het hoofd van de openbare lagere school letter KGa naar eind789. stelt op 7 november aan B&W voor, J.I. de Haan als tijdelijk onderwijzer aan zijn school te benoemen, ‘tegen eene belooning berekend op f 66 per maand’, met ingang van 9 november 1908. De schoolopziener wordt op de hoogte gesteld: J.F.M. Sterck, die De Haan al in 1904 als keuze van Van Dalfsen ‘niet bijzonder gelukkig’ had gevonden. Wij herinneren ons de omineuze krabbel die wij op De Haans brief (183) van 24 augustus 1908 aan de wethouder aantroffen: ‘Er bestaat over hem nog een dossier meen ik’; Sterck diepte het uit 1902 stammende rapport-Wayenburg uit de archieven opGa naar eind790.. Hij schreef dadelijk aan de wethouder:
Amsterdam, 7 Nov. 1908. Het hoofd van school lr K. deelt mij mede, dat hij aan Burgemeester en Wethouders heeft voorgesteld tot tijdelijk onderwijzer aan zijn school, wegens ontstentenis van den onderwijzer J.H. van Waveren, te benoemen Jacob Israël de Haan. Tegen de benoeming van dezen onderwijzer bestaan bij mij ernstige bezwaren. Toen hij voor eenige jaren tijdelijk werkzaam was aan school No 12, stelde hij zich herhaaldelijk allerzonderlingst aan, b.v. door zich aan te kleeden als een knaapje van ongeveer 10 jaar (met kieltje, korte broek en platliggend kraagje), naar hij mij zeide: ‘om de kinderen voor zich in te nemen’. Uit die dagen dagteekent een uitvoerig rapport van den Gemeente-geneeskundige Dr G. van Wayenburg, die een ernstig onderzoek naar den geestestoestand van J.I. de Haan heeft ingesteld. Ik acht het van 't hoogste belang voor 't onderwijs en de leerlingen, dat dit rapport door U nog eens met aandacht worde nagelezen, voordat de Haan benoemd wordt. Bovendien moet ik U er met ernst op wijzen, dat genoemde de Haan zich in den laatsten tijd een treurige vermaardheid heeft verworven in de letterkundige wereld door het schrijven van allerlei vuile en cynische romans en tijdschriftartikelen, die het twijfelachtig maken, of, bij den grooten voorraad van tijdelijke leerkrachten, hij wel de voorkeur verdient boven hen die zich niet zóó in 't publiek uiten, wat wellicht ook tot de school zou kunnen doordringen. De Schoolopziener v/h. Arrt VI Sterck.
In de linkerbenedenhoek van zijn brief plakte Sterck een uitgeknipte advertentie voor | |
[pagina 260]
| |
Pathologieën ‘door JACOB ISRAËL DE HAAN. (Schrijver van Pijpelijntjes)’ van M. Boogaerdt Jr te Zeist, en schreef erbij: ‘(Handbl. Zond. 8 Nov. '08 Ochtendbl.)’. Ook op deze brief treffen we een krabbel aan, waarschijnlijk van de wethouder: ‘Wil het Hoofd van school lr K. een nieuwen candidaat opgeven’, omdat ‘tegen benoeming van de Haan bezwaar bestaat’, en: ‘voortaan moet de Haan niet meer opgegeven worden aan de Hoofden’. Op 10 november vinden we de aantekening op de lijst van verzonden brieven van de wethouder: ‘Hoofd van school lr K uitgenoodigd een andere aanbeveling in te zenden’, en ook: ‘Medegedeeld a/d Schoolopz. arr. VI’. Op 8 november verscheen in De Amsterdammer een stukje van De Haan, ‘Eigenwijze rechters’, over een vrouw die door een Haagse rechtbank toerekenbaar was geacht, tegen het rapport van twee deskundigen in. De Haan: ‘Mijn stem is zoo sterk niet, maar ik hoop, dat menschen met eene sterkere stem zullen opkomen voor deze vrouw, die veroordeeld is door niet-deskundige juristen, tegen het rapport in van deskundige medici’. | |
193. De Haan aan De Vries, 16 november 1908Amsterdam, 16 Nov. 1908.EdelAchtbare Heer! Ingevolge uw verlangenGa naar eind791. heb ik de eer u te doen toekomen een exemplaar van mijne geschriften ‘Pijpelijntjes’ en ‘Pathologieën’. Ik neem de vrijheid u wel beleefdelijk te verzoeken, voor het geval, dat u beide geschriften niet in hun geheel wenscht te lezen, de voorrede te willen lezen, die G. Eekhoud voor ‘Pathologieën’ heeft geschreven. Tevens veroorloof ik mij u er beleefdelijk op te wijzen, dat ik de toezending van deze boeken ongaarne zag beschouwd als een bewijs van onderwerping aan de wijze, waarop door u verband is gelegd tusschen den inhoud van mijne letterkundige kunstwerken en mijne benoembaarheid tot onderwijzer. Van de noodzakelijkheid van zulk een band is in de practijk nooit iets gebleken. Men kan nu wel a priori beweren, dat ik geen goed onderwijzer kan zijn, gelijk men b.v. a priori beweert, dat een voorstander van het bijzonder onderwijs geen goed schoolopziener of goed wethouder kan zijn, maar door u is het geoorloofde van het gebruiken van zulke beweringen met een beroep op de practijk bestreden. Ik veroorloof mij een beroep op mijn achtjarige practijk als onderwijzer. Ik begrijp volkomen, dat mijn onderwijs fouten heeft, maar het feit, dat de Heer Schoolopziener te mijnen nadeele niets anders weet dan enkele jongensachtige aanstellerijen uit het jaar 1902, bewijst toch wel, dat de fouten in mijn onderwijs niet van ernstigen aard zijn geweest. Mijne letterkundige kunstwerken hebben niets met mijn onderwijs te maken evenmin b.v. als mijne rechtskundige meeningen, en met even veel recht zoudt u mij wel kunnen ontslaan als onderwijzer om een academisch proefschrift, dat ik zou maken als doctorandus. Ik verzoek u beleefdelijk mijne letterkundige geschriften buiten rekening te laten. Ik beveel mijne bedreigde belangen met verschuldigde eerbied bij u aan. Hoogachtend uw dienstw. Jacob Israël de Haan | |
[pagina 261]
| |
Alhier Bij dezen zend ik U de mij ter inzage gezonden boekwerken terug. Het heeft mij werkelijk verwonderd, dat U ze mij heeft gezonden, met de bedoeling, dat de lezing er van mij van gedachten omtrent uw persoon zou doen veranderen. Ik moet U dan ook mededeelen, dat de lezing mij in mijne meening versterkt heeft, dat gij als onderwijzer in geen school op uw plaats zoudt zijn De Weth v/h onds. de VriesGa naar eind792. Bijlagen één pak. | |
195. De Haan aan De Vries, 20 november 1908Amsterdam, 20 - 11 - '08.EdelAchtbare Heer! In beleefd antwoord op uw schrijven No 5093 O. van 20 Nov. 1908 zag ik gaarne uwe aandacht gevestigd op het volgende: dat ik u mijne geschriften niet heb toegezonden ‘met de bedoeling, dat de lezing er van u van gedachten omtrent mijn persoon zou doen veranderen’. Ik heb dit in mijn onderhoud en in mijnen brief van Maandag j.l. duidelijk doen uitkomen. Uwe meening, dat ik als onderwijzer in geene enkele school op mijne plaats zou zijn is door mijn zuiver verleden beslist gelogenstraft en zij zou ook door de toekomst zijn gelogenstraft, indien u mij niet het eenige middel hadt ontnomen om de onrechtmatigheid van uw beweren te bewijzen: de practijk. De zaak is eenvoudig deze: dat u als wethouder en de Heer Sterck als schoolopziener op mij als onderwijzer hebt verhaald de bezwaren die u als antirevolutionair en de Heer Sterck als Roomsch-Katholiek hebt tegen mij als letterkundig kunstenaar. Met verschuldigde gevoelens van hoogachting uw dienstw. Jacob Israël de Haan | |
196. De Haan aan Verwey, 22 november 1908Amsterdam, 22 - 11 - '08.Zeer waarde Heer A. Verwey, in het begin van dezen maand schreef ik u eenen sterken, opgewekten brief. Ik was toen verheugd over het artikel van A. v.d. Leeuw in de Beweging en over mijn gedicht, genaamd Het LandhuisGa naar eind793.. Maar mijn sterke stemming is moedwillig gebroken. De nieuwe wethouder heeft mij op aanraden van den Katholieken schoolopziener J.F.M. Sterck als reserve-onderwijzer ontslagen. Niet op grond van mijn onderwijs, maar op grond van mijne geschriften. Ik kan nu aan geene enkele school meer benoemd worden. Ik heb dit aan ‘de Tijd’ te danken, die een niet groot aantal weken geleden schreef, dat men krankzinnigen in een gesticht zette en boeven in eene gevangenis en dat men dus mij ook niet met rust behoefde te laten. Ik vind het heel jammer. Ik was blij toen ik verleden jaar benoemd werd. Zonder geregeld werk word ik altijd melancholisch. Enfin. Ik lees en herlees de brieven, die ik nog van u heb. En ik lees uwe eenzame volzinnen, waarin ik veel troost vind. Meer in het bijzonder die welke handelen over de hatende reactie der menschen tegen iedere wijze van zijn, die anders dan de hunne isGa naar eind794.. Ik vind dat mooie en belangrijke zinnen en ik hoop niet te verzuimen op hunne belangvolle schoonheid te wijzen in het academisch proefschrift, dat ik mij voorstel te maken. Met | |
[pagina 262]
| |
mijn doctoraal schiet 't goed op. Daarvan laat ik mij niet terughouden. Zoo hier en daar beleven mijne kleine geschriften een niet groot succes, maar toch succes. Ik geloof, dat het met Giza Ritschl niet goed kan gaan. Waar men ziet, ziet men ellende. Het is jammer, dat niet iedereen aan zijn eigen ellende genoeg heeft, maar zich ook wil bemoeien met die van anderen. Ach: het leven is la Mort met frasesGa naar eind795.. En als alle frases maar zoo vriendelijk waren als de uwe. Geloof, dat ik u zeer waardeer, en dat ik gaarne met vriendlijken groeten ben uw zeer dienstvaardige Jacob Israël de Haan
Op 26 november 1908 stuurden Burgemeester en Wethouders van Amsterdam aan De Haan de officiële mededeling van wat wij tegenwoordig als Berufsverbot zouden aanduiden. Onder het concept dat bewaard is gebleven, vinden we (zoals steeds onder die conceptbrieven) parafen, die wij niet steeds thuis kunnen brengen. Hier parafeerden o.a. de secretaris J.A. Baëza en de burgemeester van Amsterdam, W.F. van Leeuwen. | |
197. De Vries c.s. aan De Haan, concept, 26 november 1908Amsterdam, 26 November 1908Aan den Heer J.I. de Haan Palestrinastraat 27 A'dam Bij dezen deelen wij U mede, dat wij besloten hebben, Uw naam van de lijst van benoembaren tot tijdelijk onderwijzer te doen schrappenGa naar eind796.. B en W VL de secr JAB [onleesbaarGa naar eind797.] dV
Intussen had ook Kloos de dédicace aan Eulenburg boven De Haans ‘Fijne Fragmenten’ in De Nieuwe Gids opgemerkt. Boven de kopij zoals die door De Haan was ingestuurd en zoals die door Kloos was aangenomen, had de opdracht ontbroken; hij was door De Haan eerst op de drukproef toegevoegd. Kloos stuurde nu de al geaccepteerde, gedeeltelijk gezette, overige kopij terug of liet haar ‘wegvallen’, dus de novelle en de vijf fijne fragmenten waar het ‘wordt vervolgd’ betrekking op had, en schreef De Haan een brief waarvan men de inhoud uit diens repliek van 27 november kan reconstruerenGa naar eind798.. | |
198. De Haan aan Kloos, 27 november 1908Amsterdam, 27 - 11 - '08.WelEdelGeb. Heer! Uw brief, die mij zeer veel leed doet, heb ik van morgen in zeer onaangename omstandigheden ontvangen. Ik ben n.l. deze week plotseling, zonder eenigen opzegtermijn door B. en W. van Amsterdam ontslagen als reserve-onderwijzer aan de gemeente-scholen, alleen op grond van mijne geschriften. Ik heb dus nu geene betrekking en geene kans er eene te vinden. Gelijk met uwen brief kwam een brief, die deze zaak onherroepelijk afsnijdt. Daarbij een brief van eene krankzinnige zuster van mij uit Meerenberg om hulp en u kunt u precies voorstellen in welke stemming ik u beantwoord. Mocht ik dus bits | |
[pagina 263]
| |
worden: houd het mij ten goede. Wat de opdracht aan den Prinz zu Eulenburg betreft, ik kon die niet anders plaatsen dan in de drukproef. Want ik weet nooit vooraf welke fragmenten er door u uitgekozen zullen worden of welke novellen en ik had dus boven alle fragmenten de opdracht moeten zetten, wat eenvoudig bespottelijk zou zijn geweest. Bovendien: toen ik u, in het begin nog des jaars, mijn proza zond was de Prins Zu Eulenburg, die wat hij nog meer zij, toch een goed kunstenaar is, nog niet zoo behandeld, dat ik als protest een dédicace moest gebruikenGa naar eind799.. Dat een auteur in het algemeen in de drukproef geen opdracht zou mogen zetten, is niet juist. En uw bezwaar geldt de opdracht aan den Prinz Zu Eulenburg. Ware het b.v. Giza Ritschl geweest, die het mij gevraagd had, dan hadt u geen bezwaar gemaakt. Ik heb absoluut niet iets achter uwen rug willen doen, zooals u schrijft. Dat valt buiten mijn aard. Bovendien: ik dacht, dat u bij het opmaken van het tijdschrift de stukken onder de oogen kreegt. U hadt 15 fragmenten geaccepteerd en daarvan waren er 10 geplaatst. in de Nov. aflev. Hebt u dus, toen u besliste, dat de fragmenten niet in eene aflevering konden, de opdracht niet gezien? Wat de ongunstige uitlatingen der couranten betreft: de couranten zijn mal. In October had ik eene bijdrage in Groot-Nederland. Het Vaderland moet er over geschreven hebben (ik heb het maar van hooren zeggen!) dat ze niet begrepen, hoe zoo een stuk in een tijdschrift kwam. Over hetzelfde stuk schreef de Hollandsche Revue zeer bewonderend: mooi, intensief, gevoelig proza, curieus en exquis. Zoekt u het nu maar uit. Ik word vrij goed op de hoogte gehouden van wat de couranten zeggen over tijdschriften, waaraan ik medewerk. Welnu: Het Handelsblad had geene ongunstige uitlating. De Telegraaf zei iets onaangenaams van mij persoonlijk, maar noemde de aflevering zeer belangrijk. Het spijt mij, dat abonnés wegens de opdracht bedankt hebbenGa naar eind800.. Maar zulk soort abonnés hadden ook wel kunnen bedanken door het enkele feit van mijne medewerking of door het feit, dat op de band van de Nieuwe Gids eene annonce voor mijne geschriften voorkomtGa naar eind801.. Waarlijk: men kan het toch nooit iedereen naar den zin maken. Ik wil in het midden laten of een redacteur het recht heeft eene geaccepteerde bijdrage weder terug te zenden. Mij dunkt: als u waarlijk mijn werk, dat u waardevol vindt, voor de Hollandsche letterkunde hadt willen behouden, dan hadt u voorloopig kunnen volstaan met mij te vragen buiten uwe voorkennis geene opdrachten meer te doen. Zooals u nu eene bijdrage, die reeds gezet is, laat wegvallen en mij eene andere geaccepteerde terugzendt, maakt u het mij zeer zwaar, en dat is niet noodig. In dit verband nog eene andere zaak. De Heer L. van Deyssel had voor de 20ste Eeuw sinds October 1906 eene groote bijdrage geaccepteerd, die wegens plaatsgebrek nog niet werd opgenomen. U kent dat werk: fragmenten uit het tweede deel van ‘Pijpelijntjes’. Hebt u bezwaar tegen de plaatsing van dat werk in de gecombineerde Nieuwe-Gids en 20ste Eeuw? Wat ik eenige maanden geleden niet dacht is door eene plotselinge wending gebeurd: ik ben bijna volkomen uit de Hollandsche letterkunde weggedrongen. Er is nog slechts één tijdschrift (Groot-Nederland.) waar ik iets zou kunnen plaatsen. Van morgen toen ik uwen brief kreeg stonden veronal en morfine naast mijn bed. Ik dacht: een weinig meer dan anders en uit is de smart. Met vriendelijke groeten en blijvende waardeering uw dienstw. Jacob Israël de Haan
De Pijpelijntjes-affaire was uitgegroeid tot een Pijpelijntjes-Pathologieën-affaire en daar bovenop de aanvaring met Kloos - geen wonder dat De Haan aan De Koo schreef: ‘Ben verder van huis dan ooit’. Hij wendde zich tot de Bond van Nederlandse Onderwijzers, immers een soort vakbond, maar de Bond liet De Haans Berufsverbot passeren en De Bode | |
[pagina 264]
| |
plaatste De Haans protest niet. Naar de inhoud van dat ‘artikeltje’ kunnen we wel raden. In zijn brief aan De Koo vinden we precies dezelfde soort analogie-redenering als hij in 1905 in zijn Open brief aan P.L. Tak aanwendde, bijvoorbeeld: de parallel met de veldwachter die een arbeider een bloedneus sloeg. Het betreft hier een cause célèbre uit 1907Ga naar eind802.. Op 9 september 1907 zou Hendrik Garsthagen, sjouwerman te Papendrecht, door gemeente-veldwachter De Meij een bloedneus zijn gestompt. Met behulp van een notaris stelde Garsthagen over het incident een stuk op, dat in de Dordrechtsche Courant van 11 september 1907 werd geplaatstGa naar eind803.. Veldwachter De Meij werd in november 1908 buiten vervolging gesteld. De socialist Troelstra interpelleerde in de Tweede Kamer. Frans Coenen was de door Wiessing met nadruk naar voren geschoven letterkundige medewerker van De Groene. In een brief van 13 december 1908 aan De Koo (die het niet met Wiessing eens was) houdt deze een pleidooi voor Coenen, omdat die ‘1. tot in de werkelijk “letterkundige kringen” gezag heeft en 2. zéér leesbaar is voor het groote publiek’. Coenen besprak Pathologieën op 28 februari 1909 in De Groene. Hij vond het boek ‘kleinkunst’ en wel ‘van het vervelende genre’, een ‘zwakkere dubbelganger’ van de Adriaantjes van Van DeysselGa naar eind804.. | |
199. De Haan aan De Koo, 28 november 1908Amsterdam. 27. Palestrinastraat. 28 - 11 - '08.Beste mijnheer De Koo, slecht nieuws! Ben verder van huis dan ooit. U weet, dat ik sinds een jaar weder in dienst van de gemeente was als tijdelijk onderwijzer? B. en W. hadden daartegen geen bezwaar. Maar het ongeluk, dat mij altijd achtervolgt, wil, dat ik overgeplaatst werd in het arrondissement van den Heer J.F.M. Sterck. Deze is dadelijk naar den wethouder De Vries geloopen en die heeft mij ontslagen op staanden voet en zonder mij te hebben gehoord. In een onderhoud, dat ik eenige dagen daarna met den heer De Vries had deelde deze mij mede, dat er op mijn onderwijs nooit de minste aanmerking was geweest, en dat ik alleen ontslagen werd op grond van mijne geschriften. Ik heb mij toen tot den Bond van Ned. Onderwijzers gewend, waarvan ik lid ben. Maar het bestuur heeft geantwoord, dat zij er zich niet mede willen bemoeien. Uit een gesprek dat ik met een van de bestuursleden had, bleek mij, dat het bestuur geheel en al van mijn goed recht overtuigd is, maar ze durven voor die overtuiging niet uitkomen, omdat ze bang zijn, dat de Christelijke pers zal zeggen: ‘de Bond komt voor bepaalde sentimenten op’. Vindt u dit niet eenvoudig subliem! Ik waande mij verplaatst in de dagen toen men in de S.D.A.P. tegen mij zeide: ‘Tak heeft wel ongelijk, maar we kunnen dat niet zeggen met 't oog op de tegenstanders’. Nu moet u weten, dat de Bode, het orgaan van den Bond, gisteren een artikel had, een citaat van Mr Zimmerman den burgemeester van Rotterdam van 10 jaar geleden, waarin Mr Z. de stelling verkondigt, dat B. en W. eenen onderwijzer met rust moeten laten zoolang hij zijn werk goed doet. Onder de titel: ‘Gulden woorden’ wordt dat citaat nu tegen Mr Z. uitgespeeld. Het is volkomen op mijn geval toepasselijk, maar nu laten de heeren gauw hun beginsel schieten. Ik heb een artikeltje daarover aan de Bode gezonden, maar dat wordt toch geweigerd. Zoo smoren ze mij. Maar als een veldwachter eenen arbeider een bloedneus slaat, raakt heel het land in opschudding. Ze slaan mij nog wel iets anders dan een bloedneus. de Nieuwe Gids ben ik uit. Ik had eene bijdrage in het November nummer aan den Prins Zu Eulenburg opgedragen. Die opdracht had ik er op de proef bijgevoegd; omdat het indertijd op de copie niet kon. Dat weet Kloos heel goed. Bovendien had Kloos er | |
[pagina 265]
| |
aanmerking op kunnen maken toen hij bij 't opmaken van het maandblad de proeven zag. Dat heeft hij niet gedaan. Maar nu een maand na dato zendt hij me een boozen brief, dat ik den naam van het tijdschrift benadeeld heb. Hij laat dus het vervolg van mijne bijdrage wegvallen en zendt mij eene andere, geaccepteerde bijdrage terug. Dat doet hij maar, alsof 't zoo behoort. Maar dat is larie. Het is Van Deyssel, die daarachter zit. Die heeft 2½ jaar geleden eene bijdrage van mij geaccepteerd maar nooit geplaatst of teruggezonden. Die krijg ik nu natuurlijk bij de fusie van 20ste Eeuw en N-G. ook terugGa naar eind805.. En nu zoekt Kloos gauw een stok om mij de N.G. uit te slaan. Ik ben dus in ieder opzicht aan lager wal. Alleen met mijne juridische studie gaat 't goed. Ik zal probeeren repetitor te worden na mijn doctoraal, dat ik tegen de zomer doen zal. Ik ben wel ziek, maar niet zoo moedeloos. Mijn boek ‘Pathologieën’ is met algemeene stemmen doodgezwegenGa naar eind806. ook door de Groene, hoewel Mr W. mij uitdrukkelijk heeft gezegd, dat dit niet gebeuren zou. Ook zeide Mr W. dat hij brieven had gehad van een groot aantal menschen, die allen over het boek hadden willen schrijven. Maar hij heeft het aan Coenen gezonden, die er blijkbaar niet over schrijft. Querido heeft bevel gekregen van het Handelsblad, dat hij er niet over schrijven mocht. Welk eene eerlijkheid. Alles is tegengeslagen. Mijn hart is zenuwachtig geworden en krimpt van pijn. Ik kan niet meer. Geheel de uwe Joop de Haan | |
200. De Haan aan Robbers, 5 december 1908Amsterdam, 5 - 12 - '08Zeer waarde Heer Robbers, indien ik niet bijzonder op uw werk en oordeel gesteld ware en u mij niet eenen onmogelijk zuren brief hadt geschreven, zou ik u waarlijk niet lastig vallen. Thans wil ik u schrijven: 1 dat de wethouder De Vries mij op grond van mijne geschriften heeft ontslagen als reserve-onderwijzer. 2 dat de Heer W. Kloos mij de bijdragen heeft teruggezonden, die hij in April heeft aangenomen, en dat de Heer V. Deyssel eveneens zal handelen met de bijdrage, die hij in October 1906 expressis verbis heeft geaccepteerd. Aan de nieuwe Nieuwe Gids werk ik niet meer mede. U gelieve dus niet te spreken van opvijzeling van mijn talent. Integendeel: ik heb afgedaan. Met beleefde groeten uw zeer dienstw. Jacob Israël de Haan Is u een eerlijke kritiek onder de oogen gekomen over mijn werk Pathologieën? Mij nietGa naar eind807.. De Heer Is. Querido, die mij persoonlijk haat, wilde er over schrijven in het Handelsblad, maar de hoofdredactie heeft het hem verboden. | |
201. De Haan aan Van Eeden, 14 december 1908Amsterdam, 14 - 12 - '08Beste Van Eeden, prettig, dat ik je even gezien en gesproken heb ongeveer een maand geleden. Sinds dien is het mij echter zeer slecht gegaan in menig opzicht. Giza zeide mij, dat ze bij je was geweest. Herinner je, dat je mij hebt beloofd, dat je bij me zoudt komen als je in Amsterdam zoudt zijn. Maar kom liever niet te samen met de goede Giza. Zij doet altijd zeer vroolijk alsof daar aanleiding voor was. Zij maakt mij somber. Ik ben moe en bedrukt. Ik geloof en hoop, dat een bedaard gesprek met je of een brief van je mij veel | |
[pagina 266]
| |
goed zouden doen. Ik ben altijd thuis, maar als je komt, telefoneer het even. (No 8600 Gem. Geneesk. DienstGa naar eind808..) Beste groeten als steeds je vriend Joop
Op 20 december 1908 publiceerde De Amsterdammer een stuk van De Haan, getiteld: ‘Deugdverschaffing van overheidswege’. Boven het stuk plaatste De Haan een volzin van Bolland: ‘Geen dwazer dweperij dan het dwepen met wettelijke afschaffing van alle verkeerdheid’. Meer en meer bemoeit de overheid zich met de genoegens en de gebreken van volwassenen, aldus De Haan. Er hangt een dreiging van local option voor alcoholische dranken in de lucht, zo vervolgt het stuk, een systeem dat het geheelonthouders mogelijk maakt de verkoop van alcohol in delen van het land te verbieden, een dreiging die De Haan een analogieredenering in de pen geeft: stel je voor dat vegetariërs de kans kregen in delen van het land het gebruik van vlees te verbieden! Ging men die kant op, dan ‘zou in iedere gemeente iedere meerderheid iedere minderheid kunnen berooven van ieder genot, dat iedere meerderheid in strijd acht met hare beginselen van goed en kwaad’. Daartegenover stelt De Haan: ‘iedereen moet zelf weten welke genoegens hij als de zijne verkiest’. In Nederland echter ‘vormt zich eene meerderheid, waanzinnig van deugd, die ieder genot wil verbieden, dat zij zelve niet noodig heeft’. Als voorbeeld geeft hij een aantal leden van de Tweede Kamer, die het ‘opdrinken van absinth’ (voor sommigen ‘een subtiel genoegen’) strafbaar willen stellen. Ook klinkt her en der waarschuwing en protest tegen aanstootgevende boeken in openbare leeszalenGa naar eind809., omdat (en nu volgt een zeer verrassende wending in De Haans betoog) ‘in die leeszalen nog andere boeken zullen liggen dan het, ook door de christelijke jeugd zoo goed gekende, Aziatische Boek, dat het verhaal bevat van Lot en zijne dochters, van Juda en zijne schoondochterGa naar eind810., om nu slechts twee verhalen te noemen, die mij vroeger meer dan andere afstootten, toen ik een heidensche jongen was’. De averechtse verjaarsbrief die De Haan op 31 december 1908 aan De Koo schreef (hij was jarig, niet De Koo), laat weinig lichtpuntjes zien. Het ging het tweetal De Haan-Van Maarseveen geldelijk blijkbaar meer voor de wind dan in 1906, toen De Haan aan Van Eeden vertelde hoe ‘verarmd’ dokter Van Maarseveen wel wasGa naar eind811., en dan in 1907, althans als men op de suggestie in de nerveuze vertelling ‘De bloemen en de brief’ mag afgaan: ‘onaangename besprekingen [hadden] haar toch zeer in de praktijk geschaad’Ga naar eind812.. Een stuk ‘De Zwarte Terreur’ is nooit gepubliceerd. Interpreteert men ‘zwart’ als: ‘christelijk’ of ‘confessioneel’, dan is het denkbaar dat het hier inderdaad gaat om de houding van de christelijke wethouder en de katholieke schoolopziener kort tevoren. De Haans opmerking, in zijn brief van 20 november aan De Vries, ‘dat u als wethouder en de Heer Sterck als schoolopziener op mij als onderwijzer hebt verhaald de bezwaren die u als antirevolutionnair en de Heer Sterck als Roomsch-Katholiek hebt tegen mij als letterkundig kunstenaar’, lijkt een geschikte kiemcel voor een requisitoir. | |
202. De Haan aan De Koo, 31 december 1908Amsterdam, 31 - 12 - '08Beste mijnheer De Koo, ik dank u wel voor uwen brief. U begrijpt wel, dat ik u van ganscher harte altijd veel goeds toewensch. Iedere week keek ik in de Groene of er iets van u in stond. Dat is altijd een bewijs van eenen zekeren welstand. Maar ik heb in den laatsten tijd niets van u gelezen. Neen: het gaat alles heel moeilijk. Ik heb mijn leven vergooid en daaraan is niets meer te doen. Vandaag ben ik jarig. Het is een sombere dag. Ieder jaar eindigde tot dusverre slecht. Het ergste zijn de verdachtmakingen van de menschen. | |
[pagina 267]
| |
Niemand bijna durft te zeggen, dat hij mij kent of dat hij mij genegen is. Dat is de reden, dat ook niemand over mijne geschriften schrijft. Ook in mijne juridische studie word ik tegengewerkt, zoodat ik vrij zeker zakken zal als ik doctoraal doe, hoewel mijn repetitor verleden jaar al zei, dat ik het doen kon. Gelukkig heb ik geene geldzorgen, mijne vrouw is goed voor mij en mijne gezondheid is voldoende. Wat mijn artikel in de Groene [van 20 december] betreft: ik ben blij, dat het u opgevallen is, dat het artikel gebrekkig was. De Heer Wiessing heeft er geheele stukken uit geschrapt. B.v. het geheele begin. Daardoor viel het stuk met de deur in huis. Ook in het midden waren waardevolle zinnen geschrapt. Ik kon er niets aan doen. Ik heb absoluut niets in te brengen dan leege briefjes. Ik heb nu een stuk geschreven: ‘de Zwarte Terreur’. Er zal wel weer in worden geschrapt. Maar wat kan ik daaraan doen. Ik ben nu alle tijdschriften kwijt, behalve Groot-Nederland. En waarlijk niet, omdat de redacties mijn werk slecht vinden, maar ze durven niet voor 't Publiek. Sinds de Nieuwe Gids eene broodwinning is voor Van Deyssel en Kloos is het idealisme er uit. U moet maar eens het bericht lezen, waarmede de vereeniging van N-G. en 20ste Eeuw werd aangekondigd. Men moet van zijn kunst geene broodwinning maken. Dat is ook de ramp voor Querido geweest. Enfin: ik wensch u het beste, dat weet u wel. Het beste is maar voor mij een spoedig einde. U ben en blijf ik dankbaar, als altijd de uwe van heelen harte Joop de Haan |
|