Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908
(2018)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
1902Op 17 januari 1902 dong De Haan naar een aanstelling aan de Zuiderschool in Krommenie, wat waarschijnlijk een vaste betrekking zou hebben betekend. Er waren drie sollicitanten, de proeflessen vonden plaats op 24 januari, de keuze viel niet op De Haan. Op 24 april diende hij zijn ontslag per 1 mei 1902 in. Met PasenGa naar eind80. zag hij Frederik van Eeden op Walden. De donderdag daarop, dus op 3 april, schreef hij hem vanuit Zaandam. De brief laat iets zien van een toenemende verwijdering tussen De Haan en het ouderlijk huis. Als aanleiding noemt De Haan wat steun die hij aan de stakers in Enschede gaf. Die staking, bij Van Heek, brak uit op 13 januari 1902 en eindigde een half jaar later met een nederlaag voor de textielarbeiders. ‘Zelfs met de steun van de gehele arbeidende klasse van Nederland heeft men Van Heek niet kunnen overwinnen’Ga naar eind81.. Tezelfdertijd brak in de Amsterdamse diamantindustrie een staking uit, die op 1 april 1902 met een overwinning van de diamantarbeiders eindigde. De Haans brief suggereert een zekere bekrompenheid of conservatisme in het ouderlijk milieu. Het versje van vader op zoon De Haan houdt nog een ludiek element vast. Eind 1898 hield Van Eeden voor de afdeling Rotterdam van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zijn lezing Waarvan leven wij?, in de woorden van J. Saks in De Nieuwe Tijd ‘zoowel een aanklacht onzer heerschende klasse over misbruik hunner macht als een compliment aan haar traditioneele voortreffelijkheid’Ga naar eind82.. Blijkbaar hebben Van Eeden en De Haan zich afgevraagd of een maatschappijkritisch werk als Querido's ‘roman uit de diamantwerkerswereld’ Levensgang (verschenen in 1901) in de (Amsterdamse?) Nutsbibliotheek zou worden opgenomen. Zijn dagboek vermeldt op 9 februari 1902 dat Van Eeden Levensgang leest; op 15 februari is sprake van een correspondentie met Querido. De roman Levenslol van L.H.A. Drabbe werd in 1901 in Amsterdam uitgegeven door D. Buys, uitgever zowel van ‘zeer goede werken’ als van ‘allerlei onfraais’, zoals De Haan het later uitdrukteGa naar eind83.. Het boek is gesitueerd in de Pijp in Amsterdam en vertoont, ook door het schilderend taalgebruik (men leze in het eerste hoofdstuk een zin als: ‘De regen valt harder, kletst in schuine piekstralen neer, opbobbelend tegen de steenen’), een oppervlakkige gelijkenis met De Haans roman Pijpelijntjes. Kanttekeningen van Heijermans in De Nieuwe Tijd geven De Haan weer gelegenheid zijn aanhankelijkheid aan Van Eeden te bezweren en tevens te laten voelen dat anderen heel anders over Van Eeden denken. Met ‘Hannie’ brengt De Haan voor de eerste keer in zijn correspondentie zijn latere vrouw Johanna van Maarseveen ter sprake. Als eerste vrouwelijke leerling had Johanna van Maarseveen de vijfjarige HBS te Amsterdam doorlopen. In 1892 ging zij medicijnen studeren en werd één der oprichtsters van de eerste vrouwelijke studentenvereniging. In 1898 voltooide zij haar studiën. Het jaar daarop volgde haar benoeming tot gemeentearts te Amsterdam voor onderzoek van vrouwelijke ambtenaren. Zij kan De Haan dus niet gekeurd hebben, maar hem wèl via haar collega Van Wayenburg hebben leren kennen. De Haans idee van ‘dokterworden’ kan door Van Maarseveen zijn geïnspireerd. Toch slaat hij al in de eerste brief waarin hij zijn gedachten naar een studie in de medicijnen laat uitgaan, niet een toon aan alsof hij er zelf erg in gelooft, ja, het lijkt alsof hij van die studie al een trauma oploopt voordat hij eraan begonnen is. Zijn versje ‘Dood kind in snijkamer’ (‘Ach 't dooie kind, wat leit het koud en bleek’) dat we al in 1902 in het tijdschrift Nederland vindenGa naar eind84., zou geïnspireerd kunnen zijn op het eerste lijk van Hannie. Opmerkelijk is in de nu volgende brief het verhaal van de ‘wildeman’: een duistere en belangrijke passage, één van de zeer zeldzame keren dat De Haan in zijn brieven, ook in die aan Van Eeden, over dit soort dingen in zijn leven een feitelijke mededeling doet. | |
[pagina 27]
| |
12. De Haan aan Van Eeden, 3 april 1902Donderdagavond,Ik vind 't prettig, dat ik je schrijven kan. Jij-zelf ook? Gisterenavond ben ik bij Hannie geweest. Ik dacht nog aan je toen ze bij me kwam in ‘onze’ kamerGa naar eind85. en ik heb haar gevraagd, hoe 't nu met ons was. Ze zei, dat ze wel veel van me hield, meer dan van iemand anders, maar ik was nog zoo heel jongGa naar eind86.. Als ik maar altijd veel van haar hield, en mijn best deed, om gezond te blijven, dan kunnen we wel saam leven. Maar ik moest vooral kalm doen. En vooreerst kunnen we toch niet saamwonen. Zie, je schreeft me, dat je me wel een brief had willen schrijven, als je 't niet zoo druk had gehad, dat vond ik veel beter dan een brief. Want zoo'n brief is toch nooit zoo prettig als JoobsGa naar eind87. gedachten ervan. Zoo is 't ook met Hannie. Alles zal wel goed worden met ons. Maar 't is nou al zoo goed, als ik nooit gedacht had, dat 't wezen zou. Hannie vond 't vreemd, dat je misschien woudt komen bij haar. Ze woont Nic. Witsenstraat No 1. Ze dacht, dat ik 't niet goed begrepen had. Wel hè. Je moet niet denken, dat ik niet van harte veel meer van jou houd, dat geloof je toch wel hè. Wat heb je me Zondag een goeien dag gegeven. Maar ik had hem wel noodig. want 't is hier openbare oorlog. Ach, ik ben weer de lijdende partij. Ze zijn er achter gekomen dat ik wat heb gegeven voor de stakers in Enschedé. Nou dat snap je. Of ik dol was. Dan nog liever aan de Diamantlui, dat waren tenminste nog voor een deel Joden. Hoe vin-je die? Uniek? Och neen, 't is iets heel gewoons. Mijn grafschrift is al klaar, Och, wie weet hoe gauw 't noodig zal zijn. Ja, ik heb mijn poezie van geen vreemde. Dit grafschrift is van mijn liefste vadertje. De Heer hebbe zijn ziel na een lang leven. Amen. En 't luidt zoo: Der schooiren heul,
Der oudren beul.
Jammer, dat 't ook al niet uniek is. Maar 't is wel teekenend. hoewel deze en dergelijke liefheden mij al van ouds bekend zijn. Maar alle spot weg, 't gaat me heel slecht. Eerst de dag bij jou en nou gisterenavond weer, dat heeft me verschrikkelijk afgemat. Hannie zegt, dat ik rust moet nemen. Maar hoe kan dat nou? Blijf ik twee dagen weg, de derde geven ze me congé. En waar moet ik heen. Natuurlijk heb ik wel eens genoegen ook, anders voelde ik ook mijn verdriet niet. Jou dagen, de dagen van Hannie en dat 't nou weer licht wordt als ik naar school ga, maar wat geeft 't? Ik geloof, dat ik heel ziek sta te worden en ik ben blij, dat ik tenminste pas bij jou ben geweest. Is Hans z'n voet weer beterGa naar eind88.? Ach, m'n hoofd doet zoo zeer. Ik kan haast geen school houden. 't Wordt een volslagen herrie, ik kan niet meer schoolhouden en vroeger deed ik 't zoo goed. Wanneer zal ik weer gezond worden? Straks zal ik maar wat langs de haven loopen. Werken kan ik toch niet meer. We hebben die Nutslui voor beter gehouden dan ze zijn. Neen ‘Levensgang’ is niet in de Bibliotheek van 't Nut. Ik dacht aan Levenslol een roman van Drabbe. En och, dat was er wel, maar ik hoorde zoo iets, dat 't niet meer ter lezing werd gegeven. De eerzame Van Loghem wou 't niet bespreken en noemde 't een roman in straattaal. Weetje nog, dat-je iets van Heijermans zei? Hartman een hoofd eener school hier en een vrindelijke kennis, heeft een jaargang of deel daarvan van Den Nieuwen Tijd, dat aan Heijermans heeft behoord. En er zijn kanttekeningen in, denkelijk ook van H. en een daarvan is: ‘Net iets voor den idioot Van Eeden’. Hoe vin-je dat? Ik geloof, dat Heijermans bang is voor je kalme werken, en dat-i je volk niet aankan. En daarom zulke dingen moet doen. Maar je moogt er wel mee te doen hebben. Misschien duik ik nog wel meer schoons op. Wil je de | |
[pagina 28]
| |
merkwaardigheden hebben? Hannie en ik spraken gisteravond over mijn dokterworden en ik zei haar hoe je over de dokters en de studenten dacht. Ze vindt 't voor een groot deel ook zoo en zegt, dat 't liefdeloos volk is. Maar jij hebt toch wel prettig gestudeerd, nietwaar. Ben je niet rector van 't CorpsGa naar eind89. geweest? Wat is 't lang geleden. In '78 begon-je nietwaar. Wanneer zal ik eindigen. 't Is rumoerig in Amsterdam. Er schijnen twee dokters te zitten en een is zijn werken voor 5 jaar verboden. Ik bedoel in de kast zitten. En Pieters Anema moet misschien ook wel voor de rechtbank komenGa naar eind90.. Hij heeft een vrouw zoo behandeld, dat ze dood is gegaan maar ze heeft nog voor haar dood gezegd, dat 't zijn schuld was. Zou-i nou nog rustig kunnen leven? En Hector TreubGa naar eind91. zal hem nou misschien aanklagen. 't Is wel om er heel erg mee te doen te hebben, maar arme vrouw. Ook al voor de lieve maatschappij. ‘L'amour sans danger’. Mochten we maar alles zeggen. Hannie had een arme meid bij zich, die vreeselijk siphilis had en verbeel-je, die ging trouwen ook. Ze wou nou dat mijn vrouw haar daar afhielp. Maar die zei, dat ze niet trouwen mocht. En nou is ze boos weggebleven. Nietwaar, dat is toch ook wel de schuld van dat woekervolk. Waarachtig, zoo'n bende als ze zijn, en 't is me een zooi, zoo zullen ze nog zooveel te verantwoorden krijgen, dat ze man voor man d'rlui portie niet kunnen dragen. Maar als ik klaar ben, zal ik wel altijd aan jou denken. En dan ben-je vanzelf goed. Ik vind al die vrouwenziekten iets enorms, maar Hannie zegt, dat je er veel van weten moet. Ik zag even in 't boek van Treub over gynaecologie maar als ik alles weten moet, wat in dat eene deel staat en alles doen, wat op die platenrommel staat, dan kan ik wel-zelf dood-gaan van pijn. Weet jij 't allemaal? Misschien voel ik al die dingen zoo sterk, omdat eens een wildeman van 45 jaar me heeft willen meenemen, en me al zijn halve kennis, dus dubbel gevaarlijk, heeft gelucht op een vreeslijk zieke manier. Maar toen had ik jou nog niet. Wat ben je toch goed. Kun je Pieters Anema niet redden? B.v. als je Treub vraagt 't nog te laten loopen en Anema verbiedt 't weer te doen. 't Is toch zoo akelig in die gevangenis. Verbeel-je dat jij er eens in moest of Hansje of ik. En misschien heeft-i er nou-zelf wel spijt van. Nietwaar, je kent Treub wel. Ik geef je hierbij wat van mijn verzenGa naar eind92.. Ik wou, dat je er wat goeds en wat moois in zoudt vinden. En er mij wat om woudt liefhebben. Och, ik heb je nog zoo noodig. Joob. Zaandam.
Per 1 mei 1902 werd De Haan als tijdelijk onderwijzer aangesteld in Amsterdam aan school nr 12, de latere Aldegondeschool op de Marnixkade, met een salaris van f 42 per maand. Het hoofd van de school, J.W. van Dalfsen, had op 27 maart aan de wethouder van Onderwijs geschreven: ‘Bij dezen heb ik de eer U mede te deelen, dat ik den hr J. de Haan in zijne klasse te Krommenie heb werkzaam gezien en het mij een genoegen is hem zonder voorbehoud voor de vervulling der betrekking van tijdelijken onderwijzer aan mijne school te mogen aanbevelen, dat ik met den hr Arr.-Schoolopzr op diens eerstvolgende spreekuur over genoemden onderwijzer denk te spreken [...]’. De schoolopziener van het arrondissement, J.F.M. Sterck, kon zich op 17 april met de aanbeveling ‘vereenigen’ en op 26 april besloten Burgemeester en Wethouders tot aanstelling. Op 8 juli 1902 werd De Haan als komende van Zaandam in het bevolkingsregister van Amsterdam opgenomen. Hij woonde in de Vrolikstraat, bij het Oosterpark, ongeveer een uur lopen van de Marnixkade. Begin juni 1902 blijkt De Haan kennis te hebben gemaakt met Giza Ritschl, de wonderlijke dichteres van Hongaarse afkomst die zich in Nederland gevestigd had, ‘een | |
[pagina 29]
| |
edelweissje in de duinen’Ga naar eind93.. Haar eerste, in ietwat exotisch Nederlands geschreven bundel Verzen kwam uit in 1901 en verrukte de literatoren, voorop Henri Borel en Frederik van Eeden. De Haan werd één van haar vurigste bewonderaars. Giza woonde aanvankelijk in Amsterdam bij de gefortuneerde Bas Veth, schrijver van het knorrige en amusante boek Het leven in Nederlandsch-Indië (1900), die zij, volgens een apocrief verhaal, in de trein op weg naar Nederland had leren kennen: de trein ontspoorde en Giza vloog bij Bas Veth op schoot; zij noemde deze kennismaking later haar ‘Eisenbahnglück’. In april 1904 vestigde zij zich in Bloemendaal, in Villa Ilonka. De in 1900 verschenen, in 1902 al twaalf keer herdrukte verzenbundel Auf Kypros van Marie-Madeleine, pseudoniem van de in Berlijn woonachtige barones Von Puttkamer, was door Henri Borel op 16 maart 1902 in De Amsterdammer met geestdrift besproken; ‘Een nieuwe dichteres in je leven! Mijn God! wat een geluk!’ Met deze ‘dichteres van den vlammenden liefde-hartstocht’ was volgens Borel in Nederland niemand te vergelijken. ‘Zelfs Hélène Swarth [...] is nooit tot aan de brandende sfeer van den hoogen hartstocht gestegen’. En hij citeert ‘een buitenlandsche dichteres, die thans hier woont’ en in wie wij Giza Ritschl herkennen: ‘de meeste Hollandsche vrouwen zijn geen vrouwen, maar juffrouwen’, d.w.z. bezorgd voor fatsoen en conventie. In Het Volk van 2 april 1902 viel een recensent Borel in socialistisch-emancipatorische bewoordingen bij: ‘de oude Marx, als hij deze verzen nog kon lezen, zou glimlachend knikken: “Zoo moest het komen”’. Maar daar konden andere socialisten zich toch niet mee verenigen. Op 6 april protesteert een eerste ingezonden stuk in Het Volk tegen ‘sexueele abnormaliteit’ en ‘sexueele anarchie’, in naam van ‘de gezonde paring, ter voortbrenging van 'n nieuw geslacht, van een nieuwe strijdersbent, van 'n vernieuwende aanvulling onzer gelederen’. En op 9 april doet een ander ingezonden stuk het nog eens dunnetjes over: de ‘laag-dierlijke, fel-lichamelijke geslachtsdrift’ past niet bij ‘het edelere karakter van het geslachtsleven in de socialistische maatschappij’, het oordeel van de ‘verfijnd-ontaarden’ Borel wordt verworpen, de naam van Marx is ‘geprofaneerd (ontheiligd), beleedigd, gehoond’, de ‘zinnelijkheidsdichteressen’, zoals ook Hélène Swarth, worden als ‘nietsdoende geldbezitsters’ en ‘burgerlijke leegloopsters’ naar de mestvaalt der geschiedenis verwezen. De polemiek vond nog op 12 april (waarbij de redactie neutraliteit beleed: ‘ten aanzien van het geslachtsleven èn ten aanzien van zijn uiting in de kunst zeggen onze beginselen niets’) en op 15 en 16 april 1902 een voortzetting. In 1902 zond Borel een vertaling van een ander werk van dezelfde schrijfster in het licht: De drie Nachten, liefdesliederen (het gaat hier echter om een toneelstuk), een werkje waarin hij zijn artikel over Auf Kypros opnam en een reactie daarop van de dichteres: ‘von allen Kritiken, die über mich geschrieben worden sind, ist Ihre Kritik die verständnisvollste’. Er was, aldus Borel in een woord vooraf, in Holland om dat artikel ‘een klein spektakeltje’ ontstaan. Men nam aanstoot. Hoewel ‘sommigen erkenden dat Marie Madeleine's verzen groote kunst waren’, vond men Auf Kypros ‘tóch zedeloos’. Niettemin komt, aldus Borel, in dit werk ‘wèl hooge, tragische hartstocht voor, maar geen enkel onvertogen woord, dat zelfs de meest kuische hollandsche ooren zou kunnen kwetsen’. Tegenover Van Eeden, die altijd op gespannen voet met hen stond, stelt De Haan zich graag ironisch op ten aanzien van de socialisten. Zo maakt hij zich ook vrolijk om dat ‘spektakeltje’ in Het Volk. Kon hij vermoeden dat hij twee jaar later met zijn roman Pijpelijntjes een dergelijk, maar dan heel wat omvangrijker en heillozer spektakel teweeg zou brengen? | |
[pagina 30]
| |
Amsterdam Vrolikstraat 75''Heeft Van Eedentje heelemaal geen tijd meer om te schrijven? Weet je wat ik 't liefst wel wou? 2 Juli begint 't bovenmeesters examenGa naar eind94., nou zal ik maar mee doen in Amsterdam, hoewel daar een persoonlijke vijand van me voorzitter isGa naar eind95.. Maar ach, als ik die wou ontvluchten waar moest ik dan heen? Dus wou ik tot die tijd nog wel poot-an speulen met allerlei akelig werk. Maar wil vrind dan goed vinden als ik de eerste Zondag in Juli kom, dat is dan nog wel vier weken. Als Van Eedentje nou een briefje schrijft of een briefkaart, dat 't goed is, ben ik er nog wel vier akelige weken blij mee. Zie je, ik geloof wel zoo'n beetje vast, dat ik je vrindje ben, al zeg je 't niet maar daarom hoef je niet te schrijven. 't Is alleen omdat iets van jou zoo heerlijk is en zoo erg veel heb ik niet van je. Is dat dan goed zoo? Verbeel-je als ik nou door dat malle examen kom ('t is nogal moeilijk hoor) dan krijg ik hier f 800. Wat 'n smak hè. Wat zullen we daar wel mee doen. Hannie is van de week op een morgen wàt erg gevallen. Haar oog was heelemaal stuk, maar 't is nog weer wat beter. Er zijn natuurlijk een heele winkel menschen gekomen, maar Hanneke heeft toch liefst dat ik kom. Zie je, 't is toch veel prettiger als je weet dat je Hannies makkertje altijd mag zijn. Als ik nou ook wist dat ik jou vrindje ben. Wil je 't eens zeggen? Ben je nu gerust over me? Laatst was je 't niet. Wat is laatst al lang geleeën. Maar heusch nog een beetje meer dan twee jaartjes dan gaan Hans en 't vrindje van Van Eeden saamwonen. 't Is wel lang, maar 't gaat gauwer om dan je wel denkt. Nou heeft Hannie een beetje pijn, maar ze zegt, dat 't niet erg is. Gizah was erg aardig. Ze heeft gevraagd of ik nog eens bij haar kwam. Dat vond ik lief. Wat heeft ze allemaal kostbare dingen in huis. Ook dat boekje ‘Auf Kypros’ waarover in 't Volk zooveel is te doen geweest. O, o, dat Volk. Altijd moeten ze hatelijk tegen je zijn. Niks erg hoor. Joob lacht er wat om. Laat ik nou uitscheien. Ik wou m'n heele leven door wel lieve dingen van jou zeggen. En ook van meisje. Maar dat is wel onnut. Dag Van Eedentje Joob Nu maak ik 't briefje verder efkens af in school na vieren. Met Hannie is 't niks goed. Ze heeft haar oog bezeerd omdat ze flauw viel, dat is toch maar een misselijk teekenGa naar eind96. hè. En ze wil niet eens 'n dokter hebben. En dan zou ze eerst nog naar Parijs gaan. Vin-je dat nou goed? Want ze is echt niks goed. Toen ze van de week met mij voor 't eerst op straat was dacht ze weer, dat ze neer moest vallen. Dan moest ik haar maar stil laten liggen. En ze was nog wel op weg naar een patient. Een dame van 92 jaar. Zie je, ik vind alles van jou en Hannie zoo belangrijk. Daarom weet ik alles van haar zoo precies. Maar dat van Parijs hebben we haar uit 't hoofd gepraat. Ze gaat nou naar Egmond of naar Elspeet of naar de Ardennen. Zeg, wat is gezag toch prettig. Daarom geloof ik dat een zooi gezagmenschjes zoo conservatief zijn. Vanmiddag moest er 'n jong weg. Die was toch wel erg brutaal geweest. En toen huilde-i zoo of-i erin mocht, en dat vond ik toch maar wat leuk. Maar ik heb hem heusch moeten wegdoen, want 't was zoo erg brutaal. Maar 't was toch valsch om 'n beetje prettig te vinden van dat huilende jong. Gisteren ben ik met de heele troep uitgeweest. Naar Zaandam en omstreken. 't Mocht niet zei de bovenmeester buiten de stadGa naar eind97.. Ik natuurlijk toch, mijn opperhoofd lijdt aan chronische in-z'n-schulpkruiperij. Hij zei: 't mag niet. Ik zei: Maggen of niet, ik doen 't toch. En aldus gebeurde het. Met de boot. We hadden 'n groote reductie. Dus was 't | |
[pagina 31]
| |
goedkoop. In Zaandam zongen de jongens: Meester De Haan gaat nooit verloren. Op de boot kregen ze koekies. 't Was 'n enorme drukte. Maar ze genoten. Zeg, eentje had nog nooit riet gezien. Een ander nog nooit koeien buiten. Een eend hield er een voor 'n kip die verdronk. En 'n geschoren schaap was 'n varken. Over 'n ophaalbruggetje dorsten ze niet en 'n staartmolentje hield er een voor een windwijzer. Wordt 't nou geen tijd dat die heele stadswinkel opdoekt. Dag, morgen zien ik Hannie weer. Krijg ik nou voor Juli nog 'n briefje. Nu naar huis. Haast 'n uur loopen. Dag, m'n hand wordt moeGa naar eind98.
De brieven van De Haan uit die tijd staan vol schoolverhalen die laten zien met hoeveel hart en enthousiasme hij zich van zijn taak als onderwijzer kweet. We herkennen er ook een toepassing in van het onderwijs aan de Haarlemse kweekschool, waar men contacten onderhield met E. Heimans en Jac. P. Thijsse en wandeltochten en natuurstudie stimuleerde. De aanpassing aan het leven in Amsterdam kost De Haan moeite. Het contact met de Amsterdammers en wel met dat deel van de Amsterdamse bevolking dat zijn kinderen naar een school van de eerste klasse, dus een goedkope school, stuurde, stemt hem treurig. Zo vinden we in zijn brieven staaltjes van anti-stadsideologie, die op Walden met instemming zullen zijn gelezen, en uitingen van heimwee die bij de lezer de evocaties van het Zaanse landschap in de roman Ondergangen in herinnering brengen en ook de wandeling van Sam en Joop in het tweede hoofdstuk van Pijpelijntjes, als Joop zegt: ‘Jezes, wat is zoo'n stad toch een beroerd beest’. Er verliep na de laatste brief aan Van Eeden enige tijd. Toen schreef De Haan hem opnieuw. | |
14. De Haan aan Van Eeden, omstreeks half juni 1902Zaterdagavend. Vrolikstraat 75''Mijn vrind, uit 'n enorme berg van akten en papiertjes en boeken en boekjes, die je allemaal voor die bovenmeestersrommel hebben moet, kon ik nog effen uitkijken. 't Is hier anders je leventje wel. De heele dag in een kamertje twee hoog met dat nijdige gegier van al die locomotievenGa naar eind99.. Gelukkig wonen hier op de trap geen bende kinderen (ik weet er een van 40.) Alleen 'n dronken man boven ons, we hebben gaslicht gekregen, maar ik vrees voor m'n kousjes. Zooals die lui stappen! Wat is Walden mooi en ruim. Zeg er is weer 'n baantje in Bussum open. Ik zal maar niet solliciteeren hè. Verbeel je anders eens: 750 met 100 voor hoofdacte (niet verplicht.) Wel Fransch en V. en OGa naar eind100.. Nou die heb ik alle twee (V. en O. alias vak j is onze term voor gymnastiek.) Er zijn zeker weinig sollicitanten. Maar als ik niet op Walden mag wonen, wil ik ook niet in Bussum zijn. Van de week hoorde ik, dat Nico v. Suchtelen een drama geschreven hadGa naar eind101.. Wist jij dat? Ik weet alleen dat ik hem eens met jou over vieze scheikunde heb hooren praten. Laatst schreef hij wat bombastische proletariersverzen in 't VolkGa naar eind102.. De PionierGa naar eind103. is uit hè. Wat 'n leuke titel. Als hij niet zoo erg duur is, wou ik hem wel hebben. Ja, lach nou niet om dat schacherige op geld letten. Heusch, ik kan niets missen. Ik werk hard en ga in elk opzicht achteruit. Dat lijkt zoo te moeten in deze omgeving van miezerige naarheid. | |
[pagina 32]
| |
't Volk was voor deze keer niet hatelijk bij de aankondiging van jullie krant. Zou 't pakken, denk-je? God, wat zou 't heerlijk zijn, als die ellende van 'n groote stad wegging, of als je alleen maar weet of met vertrouwen gelooft, dat-i minderen zal. Ik snak om buiten te zijn. Wat mis ik alles nou, slooten en bloemen. Er is hier heelemaal niks. Als je maar eens zooals ik heelemaal verstadsen moet, dan voel je eerst hoe 'n vergiftig ding zoo'n stad is. Hoe vin-je onze reis naar buiten? Misschien gaan we nog 'n dag. M'n bovenmeester is er tegen, maar die lap ik an me laars. Daar zit wel meer rommel van niet te omschrijven hoedanigheden. Je moest die van mij zien. Zeg, die denkt ook op de grond lig je gemakkelijk, kruipend kom je er ook, en trappen krijg je overal en op je ‘achterste pooten’ sta je zoo lastig. Probatum estGa naar eind104.. Opzitten en pootjes geven kan hij goed. We hebben eerst elken dag ruzie gehad, nou niet meer, sinds ik pal zwijg of mal les geef, als hij in de klas is. Ik heb gezegd: De wil van m'n jongens is in mijn klas wet, en ik laat me niet commandeeren van niemand (is dat niet waar?) niet. Dat begrijp je. Hij heeft me op aanbeveling van Van Hall genomen, en daarom moet hij lief met me doen. Ook zei ik, dat-i na schooltijd maar moest zeggen, wat-i had tegen de jongens, want dat ik anders het te lastig kreeg met dat telkens in je klas komen. Zoo iets is nog nooit beleefd. We hebben zoo'n zoet personeeltje. Gisteren kreeg ik 'n brief van iemand, die ik voor 'n subliem mensch hou en 't aardigste is, dat-i 't zelf niet weet. Hij heeft heelemaal 'n kermisjongen bij zich in huis genomen, die z'n moeder was dood, vader hard weggeloopen en nou werd-i zoo slecht behandeld. Maar nou heeft-i 't goed en prettig. En die man schrijft zoo innig over hem. Ik wou, dat ik veel van vader hield. Je mist toch wel wat. Zie je van vader en moeder is 't natuurlijk, dat je liefde krijgt, en overigens moet je meestentijds geven. Dat is wel heerlijk als je 't doen mag, maar krijgen is ook wel prettig. Dat weet-je niet, omdat jij zoo veel hebt. Heb maar eens 'n poosje niks, dan ben je op 't laatst zoo jaloerschGa naar eind105. op wat je hebt, dat 't belachelijk en lastig wordt. Voor je-zelf en voor anderen. Nou die man is dan teringachtig en dat was-i al toen-i dat jongetje bij zich nam. Dus groot zal hij hem wel nooit zien. Hij is nou 14. Ik heb z'n portret. Eerst zou dat jongetje onderwijzer worden, maar daar heb ik zoo over geschreven, dat-i nou naar zee mag. Dat wil hij-zelf zoo graag, en dat schreef z'n ‘vader’ me gister. Ik heb ze nog nooit gezien, maar ik hou wel van dat jong. En van die man ook. Hij is niet zoo erg rijk, en hij had toch al twee jongens, die niet zoo klein waren. En nou in eenen 'n nieuw broertje erbij. Hoe is 't met Hansje en Paul? Hansje zal wel 'n knap jongetje worden hè. Wat heeft Gizah 'n mooi portret van ze. Haar verzen vind ik subliem-mooi. Niet allemaal maar de meeste. Zeg. V. Loghem vindt ze leelijk, en ik vind hem leelijk en al z'n verzen, en z'n heele doen. Behalve soms, dan is-ie goed. Maar wat is Gizah wijs. Ze zei laatst mooie dingen: dat het niks erg was, als je niet kreeg wat je wou, als je dan 't verlangen maar had, was 't ook mooi. En ze zei ook: Het is al goed liefde te mogen geven, het krijgen is niet voor ons. Maar toen ze dat toch op jou ging toepassen, werd ik verlegen. Ik denk zoo, dat je erg veel van Gizah houdt en dat zij dat wel weet ook. En dan is 't gemakkelijk wijs te zeggen, net zoo goed, als Van Eedentje wijs is geworden van 't snijën op dooie menschen. 't Eerste lijk van Hannie was 'n jong meisje met lang haar. En ze sneeën 't heelemaal stuk. Is dat noodig? Gizah zei ook: Het is niks als je in een arm huis woont, als je hart maar rijk is. Dat is heel goed, maar Gizah woont in een groot huis, en mag voor alle ramen kijken en door 't heele huis loopen. En als je altijd in een arm huis moet wonen, wordt je hart ook arm op 't laatst. Leelijke dingen om je heen, maken je triestig en boosaardig. En buiten zijn en bloemen-hebben maakt je vroolijk. Hou je veel van Gizah? Als je Joobs verzen ook mooi vindt, hou je dan ook veel | |
[pagina 33]
| |
van hem. Of doet dat er heelemaal niet toe. Ja er zullen wel verzen van me in De Gids komen. Je weet, ik doe het om geld te krijgen voor m'n arme kinderen. Als je 't erg slecht vindt moet je 't maar zeggen, dan zal ik 't laten. Weet je van wie ik ook nog 'n brief kreeg van de week? Van Nelly v. KolGa naar eind106. uit Princenhage. Weet je, dat ik haar wel eens schreef? Ja, ik moest haar toen iets vragen voor 'n paar van de jongens nog in Krommenie, die zoo 'n beetje bezig waren zichzelf wat te vernielen. Dat heb ik liever niet. Die werkers-kinderen worden al genoeg vernield. Nou toen heeft Nelly ze erg goed daar door heen geholpen, wat ik erg aardig vond en we zijn nou goeie vrindjes. Ik had haar eens over jou geschreven - maar nou word ik moe. Schrijf je me eens. Later weer wat van Hannie. Vin-je 't goed. Dag mijn eenige vrind Joob Alderbeste groeten van Hansje. Pats daar is de post. Niet voor mij. 't Is de laatste vanavend. Dag hoor. Heb 't goed.
Die zomer schreef De Haan aan Van Eeden nog een lange brief, die we niet nauwkeurig kunnen dateren. Welke ‘feesten’ De Haan bedoelt, hebben we niet kunnen achterhalen. | |
15. De Haan aan Van Eeden, juli 1902Zaterdagavond, Vrolikstraat 75''Natuurlijk zou ik het erg prettig hebben gevonden een briefje van je te krijgen, maar 't is heusch ook wel goed zóó. Je bent in Amsterdam geweest hè, met de feesten? Ik heb er niet veel van gezien. Alleen 'n bangmakende drukte op 't Leidscheplein, waar ik twee maal op een dag over moet. Vandaag keek ik alles door wat ik van je heb aan mooie dingen. Je mooi portret, je mooie boekjeGa naar eind107. en 10 brieven zoowat en briefkaarten. Ik heb echt alles nog. Heeft Gizah veel van je? Niet lachen hoor, ik ben heusch niet jaloersch, maar Gizah houdt zoo erg van je. Vin-je 't prettig 'n brief van mij te krijgen. Ik vind 't zoo heerlijk je te schrijven. Als ik aan vroeger denk, vind ik mij-zelf een erg dom jongetje. Toen dacht ik, dat je nooit anders zou doen, dan aan mij te denken. Zooals ik meest aan jou denk. Hanneken-Hans is weer heelemaal beter. Gelukkig hè. Maar nou heb ik 't beet. En wel leelijk ook. Vandaag ben ik niet naar school geweest. Ik heb 'n beetje anemie (had je dat gedacht.) En erge zenuwpijn in mijn beenen. Gelukkig verspringt 't, vanmorgen had ik het in mijn borst. Maar 't loopen valt me moeilijk. En 't lesgeven ook. Hans laat me broom slikken. Dat van die anemie zag Hansje aan mijn tandvleesch. En toen hebben we het met zoo'n haemoglobine-meter onderzocht. 't Was niet erg. Morgen heb ik natuurlijk geen school, Maandag ook niet en Dinsdag half om 'n prijsuitdeeling. Je moest die prijzen zien. Dat gaat zoo: Als je erg goed oppast krijg je in een week 25 teekens. Passen ze niet goed op, dan minder. Dus in 1 maand is dat 100. Honderd teekens is 1 kaartje. Twintig kaartjes is een prijs. Dus je begrijpt hoe lang dat soms duurt. Twee jaar minstens, maar soms veel langer. Zoo heb ik 'n jongen van dertien jaar, die nog nooit 'n prijs heeft gehad. Nou krijgt hij er een van mij omdat hij de school afgaat. Boômeester wou eerst niet, maar iedereen heeft bij ons op school praatjes behalve hij, dus ik zei 't. En nou zal 't wel gebeuren denk ik. Zoo'n prijs is dan 80 cts waard of zoo. 't Is wel een ‘goed’ tuchtmiddelGa naar eind108.. Ze doen dan zoo: Wie je verbiedt, geef je 'n aanteekening. Drie aanteekeningen is 'n punt af, drie punten af is blijven. Maar ik heb lak aan al die flauwe kulletjes. Van Dalfsen (dat is de man van 't | |
[pagina 34]
| |
zaakje.) was dol: Hij kwam op 't eind van de maand de teekens opnemen. ‘Meheer heeft u de teekens klaar. Ja, zei ik, allemaal honderd. Zoo, zei hij hebben ze zoo goed opgepast. O, ja zei ik best. Zoo, zijn ze nooit lastig. Jawel, zei ik, maar dan is 't mijn schuld. Dat snap je. Na school kreeg ik 'n spietsje over ‘prestige’ en ‘tact’. Dat ik natuurlijk aan me laars lapte, Ik ben lekker niks bang voor allemaal niet. Ik ben verreweg de jongste en maar tijdelijk, maar ik laat me niet knoeien. Je weet ik woon haast 'n uur van school af en boômeester woont er naastGa naar eind109.. Nou begint de school om kwart voor 9, maar om half 9 mogen de kinderen al binnen komen en moeten wij er zijn. Per ongeluk kwam ik 10 minuten te laat om die pijn in m'n been. U is wel laat van morgen, zegt lawaaischopper. Ja hè, zei ik, wie zou 't eerst van huis gegaan zijn? U of ik. Hij stupéfait zei niks. Van de week had-i 'n mop. De prijzen waren gekomen. En we moesten ze klaarmaken. Ieder voor zijn klas uitzoeken. Bovenmeester die geen klas heeft natuurlijk, dee niks. Leuterde. Zei op 't laatst: Nou moesten we voor mijnheer De Haan nog 'n rammelaartje koopen. Ja zei ik en voor u 'n luie stoel, dan kunt u rusten van 't werk, dat wij doen. Dus je ziet, ik speel op m'n pootje. Maar gewoonlijk wor-je toch danig bebovenmeesterd en heb je niks te vertellen. Meest leg je 't lootje. De jongens doen goed. Maar je kunt er nooit op aan. Zoo graag wil je ze met liefde en goedheid behandelen, maar 't gaat niet altijd. Laatst hoorde ik zoo'n [dame?] van ‘Vrede’Ga naar eind110. in de trein beweren, dat je met zachtheid alles gedaan kreeg en dat straf iets immoreels was. Onder welken vorm ook. Leuk gezegd, en 'n goeie paradox maar vette onzin. Ja, als die kinderen niet in stad woonden. Maar ik zou je vreeselijke dingen kunnen zeggen. Zoo zei er een tegen me van de week: Krijg de jeneverpest. Een ander: De pest met 'n paar lamme handjes. Dat zijn nou je Amsterdamsche heilwenschen. Natuurlijk gaat zoo'n jong dan voor 'n dag de laan uit. Maar wat geeft dat. Dan loopen ze maar langs de straat. Stelen doen ze ook erg. Van alles. Laatst had er een de la gelicht. Een ander stopte z'n zwembroekie weg, zei dat een ander 't gestolen had, nam die z'n ding weg. En had er dus twee. Gevolg: twee klagende moeders in school. Een: dat d'r jongen verdacht wordt van diefstal en de ander dat d'r zoons dierbaar zwembroekje weg is. Alles bevestigd met jordaansche vloeken. b.v. je malle moer, je rotte vaar, je malle moers rotte man. En de heele familie met tallooze variaties. Toen had ik 't ongeluk te lachen. En daar had ik 't nog gedaan. Eigenlijk is 't ook niet om te lachen. Allerlei briefjes krijg je: Laatst een van 'n moeder dat ze haar zoon voor ‘koolrapenbroekie’ scholden. Zoo was de kleur van die broek, en dat ze 't hoogerop zou zoeken als de meester daar geen end aan maakte. Dat lijkt nou wel erg grappig maar zoo'n verdrietige onbeschaafdheid is toch 'n bewijs, dat er in Amsterdam iets erg ellendigs is. Honger hebben ze gewoonlijk minder, dan ik eerst dacht, maar ze eten soms erg vreemd. Geloof me, je denkt zoo gauw, zie zoo, die jongen heb ik door liefde gewonnen. Lak hoor, onder mekaar houën ze je voor de mal. Onze cathechiseermeester zei laatst tegen mij: ‘De knechtjens zijn soms wel wat wild’. Er wordt cathechis gegeven in 'n schoollokaal na twaalven. Maar de jongens doen op die dagen allemaal derlui best om school te blijven, dan hoeven ze niet. De ergste straf is dan: Je mag vandaag niet blijven, maar morgen verhaal ik 't wel op je. Onze cathechiseermeester is in den Heere: Hij vroeg toen hij me voor 't eerst zag: Of hij in mij een broeder in J.C. mocht begroeten. Maar ik moet wel 'n erg goddeloos gezicht hebben, want hij zei 't zoo weifelend. Vandaag las ik 'n oude reeks van christelijke | |
[pagina 35]
| |
jongelingsbladenGa naar eind111.. Er stonden wat aardige dingen in: b.v. Of het wachter zijn op Sions muren reeds aan Adam was opgedragen. Zie je, dat was nou 'n vraag, maar ik kon 't antwoord niet vinden. Dat was jammer. Dan werd er zoetjes gekeuveld over moderne litteratuur: Zoo van die kracht: Ze hebben 't dan over dat artikel van die Elout over jou in Woord en BeeldGa naar eind112.. Zie je, dat zullen ze nou eens bespreken, want anders denken de jongelingen, ‘dat Borel en Couperus eigenlijk de mannen der nieuwe richting zijn’. En nou staat er woordelijk dit: ‘Eerlijk gezegd toch, vinden we de taalvirtuositeit van Kloos veel machtiger dan die van Couperus en de denkkracht van Van Eeden veel sterker dan die van Borel’. Hoe vin-je die nou. Niet om te gieren van sublieme idioterie. Daartusschen vin-je dan 'n verzameling citaten uit dat kostbare Elouts-product. ‘Het eenige goede uit Het Zusje is Borels idealisme in de liefde. Jij bent nooit vervallen in afgodendienst van woord en klank (gossiemijne, wist je dat zelf wel?) Wie 'n taal schrijft als jij is nog niet onverstaanbaar (wel, hoe vin-je dat). Daar heb je 'n drie erge brute citaten. Hoe vin-je die wel. (Niet van Elout.) Dan nog artikelen over moderne schrijvers van 'n kweekeling uit Haarlem. Je weet die jou wel eens over mij heeft geschreven. Of weet je 't niet meer? Dan nog 'n zooi advertenties. In een verwekt de dood van 'n jongeling een heilige jaloerschheid in 't hart der anderen. Zie je heilige jaloerschheid. Dan verzen, onder de eene staat: Gelegenheid tot debat. Onder een ander: Als altijd gelegenheid tot critiek. Maar dat gekweel over jou is toch 't zoetst van alles. Dan hebben ze 't over schietvereenigingen op gereformeerden grondslag, over gebed in de kazerne (daar blijf jij buiten.) En over de vraag of in de Militaire tehuizen Zaterdags geen bons kunnen worden gegeven, des Zondags te gebruiken, dan hoef je Zondag niet te betalen. Dan hebben ze 't over 't opkloppen van Kloos door PerkGa naar eind113. na Perks dood. (Weet jij daarvan?) Dan vergelijken ze Satan in ‘De Broeders’ met Satan van Marie CorelliGa naar eind114. (een slecht boek overigens.) Over de luiheid van de Papoea's veroorzaakt door de paradijsvogels. Over de verloving van H.M. met Henkie waarin citaten staan van Cato, Vondel, Van Eedentje, Het hooglied, Faust. En dan staat er dit: Onder alle Ned. schoonen is zij de ons allen toebehoorende (heeft ze 't gelezen denk-je.) Waar wordt de staf van Aäron bewaard? (Vraag zonder antwoord.) Waarom was de volkstelling van David zoo zondig? Zie je, dat weet ik: Getelde schapen loopen 't hok uitGa naar eind115.. Ben jij wel eens in 'n christelijke vereeniging geweest. Als ik het vrindje van Van Eedentje niet was, wou ik redacteur van dat blad zijn. Morgenavond ben ik bij Hansje. Ze laat je vrindelijk groeten. Dag beste Van Eedentje. Het is al laat. Heb ik nou netjes geschreven. Joob. Ben bij Hanneken neem efkens 'n envelopje van haar. Dag.
In juli 1902 stuurde De Haan voor het eerst verzen naar Noordwijk, naar Albert Verwey, samen met Lodewijk van Deyssel redacteur van De XXe Eeuw, een maandblad dat onder deze naam het reeds sinds 1894 bestaande Tweemaandelijksch Tijdschrift voortzette. De toon die De Haan in zijn begeleidende brief aanslaat, is er wel op berekend dat de inzending niet onopgemerkt voorbij kon gaan. Ook de taalbehandeling is bijzonder. Let op | |
[pagina 36]
| |
het kind en de steen. De steen heeft het doodgevallen. | |
16. De Haan aan Verwey, juli 1902Ga naar eind116.Zondagavend.Mijn beste Albert Verwey, u weet wel iets van mij. Verleden jaar heeft u door Van Eedentje verzen van mij gelezen in De Gids (Juni 1901). Dat heeft Van Eedentje mij verteld. Ze waren voor hem geschreven. Hij vond ze leelijk, u vondt ze leelijk, ik vind ze ook leelijk. En kan er geen touw aan vastmaken. Daar ben ik nu maar wat blij om. Maar nu stuur ik u verzen, die ik ook voor Van Eeden heb geschreven. En die vind ik zelf wel mooi. Pas op niet lachen. Wilt u ze in uw tijdschrift hebben? Toe schrijf mij eens, ook al kan dat om u of V. Deyssel niet of ze wel 'n beetje mooi genoeg zijn voor Van Eedentje. Wilt u dat doen? Ik heb over hem erg veel verdriet en dat wil maar niet beter worden, als ik nu wist, dat mijn woordjes mooi genoeg zijn voor hem, zou ik dat heerlijk vinden. Maar zeg het V.E. niet. Mag ik dat doen als 't noodig is? Als hij wist, dat ik verdriet over hem had, zou hij 't zeker naar vinden. Want hij kan er niets aan doen. Dus niet vertellen. Hij denkt, dat ik 't goed heb met meisje. Dat is wel 'n beetje zoo, maar ik lij erg om hem. Weet u wat ik prettig zou vinden. In 't laatst van deze maand en 't begin van de volgende is mijn meisje-lief, die dokter is, voor vacantie in Noordwijk. Daar zal ik dan bij haar komen. Mag ik dan u ook even zien? Maar dat moet u schrijven, anders doe ik 't niet. Vertelt u dan van V.E. Dat is toch 't beste. Mag 't? Ik heb V. Eedentje 't laatst gezien met Paaschdag. Dan heb ik meisje en Gizah Ritschl wat keertjes gehad en verder heelemaal geen goeie menschen meer. Dus wou ik u wel graag eens zien. De lui zeggen wel eens, dat ik vreemd doe. Erger u daar nou niet aan, ik ben pas 20 en heb weinig menschen om mij, daar ik om geef. Is dit briefje vreemd. Goeien dag. Ik zit midden in de stad. Pas is er naast ons een kindje doodgevallen door een groote steen van een dak. Het is half twaalf in de nacht. Heb 't goed. Vriendelijke groeten van Jacob de Haan Vrolikstraat 75" Amsterdam. | |
17. De Haan aan Verwey, juli 1902Vrolikstraat 75''Lieve heer Verwey, Efkes 'n briefjen. Heel in de haast. Misschien ga ik de stad uit. Mijn brieven vallen soms in verkeerde handen. Wees zoo goed en zendt me geen niet-geplaatste verzen terug. Wilt u? Verscheur ze maar. Hebt u er moois in gevonden? Vriendlijk gegroet Jacob de Haan. Hoor ik er nog eens iets van?
De Haan blijft aandringen op toestemming om Verwey in Noordwijk te mogen opzoeken. Intussen gaat de volgende brief, op schrift gesteld waarschijnlijk omstreeks de helft van augustus 1902, voornamelijk over Van Eeden alias Van Eedentje. (Ook Giza Ritschl | |
[pagina 37]
| |
schreef geregeld ‘Van Eedentje’, zo gek was dat niet.) De oude mevrouw Van Vloten, schoonmoeder zowel van Van Eeden als van Verwey, was wel vaker op straat lastiggevallen. Mea Verwey vertelt in haar boekje 1 uit 7 hoe (in Noordwijk) ‘bij het uitgaan van de R.K. Jongensschool de uitgelaten kinderen haar [hadden] uitgejouwd om haar kleding, en er was een pet op haar eigen hoofddeksel neergekomen’ (p. 91). Dat hoofddeksel bestond uit een kapje van zwarte zij, dat haar moest beschermen tegen de wind in Noordwijk aan Zee. Van Eeden logeerde de tweede helft van juli in Noordwijk (zie zijn Dagboek dl. II p. 538-540); De Haan verbleef in hotel Het Hof van Holland aldaar. Van de door De Haan verslagen vechtpartij vindt men in het Dagboek helaas niets terug. Albert Verwey kreeg in totaal zeven kinderen, maar had er in 1902 pas zes: Liesbet, Mea, Gonda, Martha, Jan en Gerlof. | |
18. De Haan aan Verwey, juli 1902Amsterdam Vrolikstraat 75''Mijnheer Albert Verwey, Van Eeden zei, dat u 't zoo gek vindt, dat ik Van Eedentje zeg. Maar ik vind 't niks erg. Daarom mag ik 't wel zeggen. Maar V.E. zei ook, dat u mij zooveel moois en goeds zoudt weten te zeggen van mijn niet goed-zijn van verzen. En dat u 't zeker wel goed zoudt vinden als ik eens bij u kom. Vindt Albert Verwey 't goed? Dan moet u 't eerst schrijven. Ik wil weten dat u 't goed vindt. Woensdag a.s. ben ik nog een dagje in Noordwijk. Is 't dan goed? Ik wist niet, dat u zooveel baby's hadt. Zeven vind ik erg veel. Van Eeden heeft gisteravend met 'n heele bende jongens gevochten. Want die gooiden mevrouw Van Vloten met een steen. En toen heeft V. Eedentje er zoo leukjes opgetimmerd, dat ik er lekker om lachen moest. Maar die jongens waren dom. Ze liepen weg. Maar allemaal een kant op. Dom hè. Toen kregen ze altemaal van heisa hopsa. 't Was zoo grappig. Toen ik V.E. weg had gebracht gingen ze mij slaan en gooien. Toen kreeg ik het erg benauwd. Want ik kon 't Hof v. Holland niet weervinden. Maar ze gooiden mis met een rotte kool en raak met twee harde bloembollen. Dat dee pijn. Maar ik heb 'n erg groot mes. Een echt uit Zweden. En daar waren ze bang voor. Toen kreeg ik 'n jongen beet. En die pakte ik bij z'n ooren. En toen zei ik, dat ik 'm aan 't mes zou rijgen als-i me niet naar 't Hof bracht. Dat dee-die toen. U ziet 't was 'n prettige belangrijke dag. En V.E. was niks bang voor al die jongens niet. Nu ga ik nog schrijven en werken. Dag menheer Verwey Vriendelijk gegroet van Jacob de Haan.
Op 25 september 1902 verhuisde De Haans huisbaas, Bloemendal, van de Vrolikstraat naar de Van Ostadestraat; De Haan verhuisde mee. Op hetzelfde adres woonde van 21 oktober tot 13 december 1902 ook zijn oude vriend Koo de Braal. In juli 1902 heeft De Haan, bij gelegenheid van een nieuwe keuring, kennisgemaakt met Sam Aletrino, gemeentearts, seksuoloog en criminoloog en privaatdocent in de criminele antropologie aan de universiteit van Amsterdam, auteur uit de kring der Tachtigers en bevriend met Van Eeden. In 1911 in een brief aan Herman Robbers herinnert | |
[pagina 38]
| |
Aletrino zich de kennismaking (waarbij hij zich flink in het aantal jaren vergist): ‘Een jaar of zes geleden, werd me door van Hamel, die nu dood isGa naar eind117., Jacob Israël de Haan toegezonden, voor wien hij zich interesseerde en die naar [e]en gemeente-betrekking wilde solliciteeren, met het verzoek of ik hem eens zou willen onderzoeken en zien of hij kans zou hebben om aangenomen te worden, omdat hij zoo raar was en deed. Het was mijn rubriek niet, dat onderzoek voor onderwijzers, maar heb het toch gedaan en vond hem wel wat “raar” en vreemd, maar ik voor mij vond geen bezwaar. Hij is toen door een ander gekeurd en is geweigerd’. | |
19. De Haan aan Van Eeden, november 1902Amsterdam Van Ostadestraat 109 huis,Je hebt me nou toch wel heelemaal zonder wat gelaten, maar 't is niet zoo erg. Ik bedoel, dat 't wel erg is, maar dat ik er niet boos over ben. Gaan we dan volgenden zomer weer dat land bij Noordwijk omloopen? Wel hè. We kunnen best dood zijn, maar we kunnen ook nog leven. O, ik moet nou telkens aan onzen dag in Noordwijk denken. Ik voel 't net of we nooit meer zoo'n dag zullen hebben. Eigenlijk is 't wel 'n beetje 'n grappige tijd. Je weet toch, dat ik verhuizen ga in den mangelwinkel waar de Christelijke jongelingsvereeniging vergadert. Dus je ziet, wie bij 't vuur zit warmt zich best en wat zal mijn hart dan warm worden. Eerst dacht ik nog aan dat gejongeling te ontsnappen, dan zou ik alleenechies 'n kamer nemen en dan in de volksgaarkeuken eten. Maar dat is toch nog op 't laatste oogenblik afgewipt. Hannie wou 't ook niet. want ze zegt, dat ik dan op 't laatst van de maand honger lij. Dat zou kunnen. Dus nou kruip ik in de jongelingen kast. Ken je Van Bruggen? Hij is redacteur van 't Volk. Verwey kent 'm geloof ik, ik wil zeggen, die heeft 't wel eens met hem aan den stok gehad over Joan van Oldenbarnevelt. V. Br. zei, dat 't van A. tot Z. gestolen was uit 't EngelschGa naar eind118.. Nou die Van Bruggen dan is bij z'n vrouw vandaan geloopen en woont nou half en half met m'n zuster. Zie je half en half. Dat moet ik je toch even vertellen. Zie je, ik lach er niet om, ik heb er 'n patjakkerende last van, maar 't is zoo'n grappige uitvinding. Stel je voor 2 mannelijke en 2 vrouwelijke mallen huren samen twee kamers met 4 ledekanten staande in twee alcoven en dat heele zaakje huist in twee huizen naast elkaar. Overdag is 't zoo: 's avonds steken ze dan over en dan is 't zoo als in figuur twee staat: en 's morgens ruilen ze dan weer terug. Nou bij dat stel van vier is nou V. Br. met m'n zusterGa naar eind119.. Je snapt daar wordt weer over gekald. Troelstra moest zich er ook weer in bemoeien: die zei dat 'n goed partijgenoot liep niet van z'n vrouw af. Dat dee-je niet, je hadt genoeg aan je partijGa naar eind120.. Ondertusschen hoor ik dat V.d. Goes ook van z'n vrouw wil scheiden. Nou wor ik natuurlijk uitgespeeld door m'n zuster als een, die zeGa naar eind121. niet met de nek aanziet. Maar ik neem dat heele zaakje niet au serieux. 't Is zoover ik weet de zooveelste. 'N heele keet. Cornelie Huygens heeft zich verdronken omdat haar man tijdens haar engagementstijd en haar huwelijk gedurig in intieme verstandhouding bleef met z'n eerste vrouwGa naar eind122.. | |
[pagina 39]
| |
't Lijkt tegenwoordig geen mensch meer dragelijk te gaan. Met m'n patroontje is 't rustig. Alleen van de week was ik weer niet eerbiedig. Hij had 't over ruzie tusschen 'n boômeester en 'n schoolopziener en 'n heel dubbel personeel. Nu riep patroontje patethisch uit, hoe zal dat afloopen? Wel zei ik als in 't huissie op de Luizenmarkt (Lange-Houtstraat.) met 'n doorloopende -?--. En dat zeg ik je nietGa naar eind123.. Maar klein-kleutertje was razend. Wat ik an m'n laars lap. Van de vorige week was d'r weer 'n moeder ook die zou nou die haaie meester-haardiefGa naar eind124. wel op z'n duvel kommen. Ik had d'r lieve kindje in 't donker hok gezet omdat ze ‘verrek’ had gezegd tegen de gymnastieksche. Nu en toen ging me die meid daar toch an 't schreeuwen. Bovenmeester moord, moord, meester de Haan vermoordt me. Hoe vin-je nou zoo iets. Natuurlijk bleef opgemelde meid in d'r hok. Bovenmeester die te hulp wou schieten dreigde ik weg, Volgenden dag moeder. Met opgestreken zeil. Dat ging zoo: Ik moet meester de Haan hebben. Bovenmeester tegen 'n jongen ‘Ga meester de Haan halen’. (Eclipseert voor alle zekerheid.) Meester de Haan komt. Ik wou wel deris weten - Ik zoo, wou u wat weten? - waarom mijn meissie in dat varkenshok moet zitten. Ik Gut juffrouw u lijkt wel boos? Zij: boos mensch ik ben razend. Ik: zoo, ja dan hoort u in Meerenberg. Kind ga je moeder deris naar Meerenberg brengen en kom dan maar terug. Deur open, mensch stupéfait af. Gedreig met vader (die dood is) en de oudste zoon. Nu weer rustig. Ik lach. D'r valt nogal wat te lachen. 't Meest om me zelf. Aletrino heb ik gisteren avend opgebeld. Dat vond ik leuk. 't Is zoo gemakkelijk met de telefoon. Was jij ook maar telefonisch verbonden. Zie je ik verlang weer vreeselijk naar je. Weet je wel, dat 't al drie maanden geleden is dat ik je zag? Zie je, je moet je van mijn gedoedeldaaiGa naar eind125. maar niet 't meeste aantrekken, maar 'n beetje wil je wel voor me doen hè. Schrijf je eens wanneer je weer tijd hebt. Gaan we dan weer eens wandelen. Dat is zoo prettig. En je moet 't niet boos vinden maar toen ik je pas kende, vond ik je dikwijls [xxx], ik weet 't niet, maar soms [xxx] anders. Waarom doe je soms nijdig en vinnig tegen me. Ik wil 't wel velen, maar waarom doe je 't. Ik wil je wel graag helpen, maar wat kan ik dan voor je doen. Ik heb 't heelemaal niet goed en prettig. Hannie is alleen lief voor me. Aletrino ook wel, maar ik durf niet bij hem te komen omdat hij me zoo bang en in de war maakt. Maar in de Kerstvacantie zie ik hem weer. Dan ga ik ook eens naar Gizah. Ik heb 'n briefje van haar, dat ze dat prettig vindt, maar misschien zegt ze dat maar omdat ze 'n lieve vrouw is. Nietwaar ik ben toch niet lastig voor je? Ik ben maar wat blij, dat ik weet, dat je gezegd hebt, dat ik nooit lastig voor je ben. Dag, als je geen tijd hebt moet je me maar laten konkelefoezen en schrijf je dan weer eens 'n briefkaart? Voor ik verhuis schrijf ik je wel weer. Ik wou dat er eens wat prettigs gebeurde. Weet jij niks? Dag. Niet te hard werken hoor. Je leest 1 Dec. in Haarlem hè. Weet je nog van je lezing over den Boerenkrijg? Dat was heerlijk. Gizah en ik hebben afgesproken dat we je altijd over elkaar zouden schrijven, doet Gizah 't wel? Ik vind haar schrift zoo koddig en ze maakt soms zulke grappige foutjes. En 'n heele hoop woorden zegt ze soms ook verkeerd. Ze zegt altijd Vèrwey en nog 'n heele winkel andere dingen. Dag. nou is 't haast twaalf uur en ga ik gauw naar bed. Met de beste gedachten [xxx] je altijd innig-toegenegen Joob
Op 15 november 1902 was De Haan op Walden bij Frederik van Eeden en vergat zijn ‘meetkunderommel’. Hij werkte voor het Staatsexamen, nadat hij de bovenmeestersacte gehaald had, vermoedelijk ‘B’ met het oog op de medicijnenstudie. Voor Grieks zocht hij nog een leraar. Gorters socialisme stond voor De Haan de keuze van de grote dichter als leraar in de weg. (Gorter gaf overigens les aan Van Eedens zoon Hans.) Ook in zijn keuze | |
[pagina 40]
| |
van brood en ‘sportbeschuit’ (een beschuitachtig gebak van ongebuild meel) betuigde De Haan zijn trouw aan Van Eeden. Koo de Braal deelde kennelijk zijn voorkeur niet. De foto van het huis van Verwey was waarschijnlijk genomen door Van Maarseveen. | |
20. De Haan aan Van Eeden, 16 november 1902Amsterdam Van Ostadestraat 109 huisDom ben ik geweest. Ik heb al m'n meetkunderommel bij jou in 't gangetje bij de deur vergeten en ik moet wel 250 sommen maken. Dus wou ik 't zoo vreeslijk graag terug hebben. Maar ik begrijp wel, dat dat lastig is voor je. Maar weet je wat je moest doen: Leg ze onder in de broodkist, dan laat ik ze halen in de BorgerstraatGa naar eind126. of ik haal ze zelf. Dan koop ik meteen sportbeschuit. De juffrouw zal voor mij Waldensch bruin brood koopen maar Koo is S.D.A.P. en die wil dat ze 't van de Dageraad neemt. Maar dat wil ik niet. Zeg je even wat van me tegen je vrouw? Dan moet je maar zeggen, dat ik die man die Grieksch wil leeren zonder grammaire niet hebben wil. Ik zal hem afschrijven. En dat ik met Hannie Engelsch ga lezen. En dat 't Berlitz boekGa naar eind127. erg mooi is en dat ik ook 't tweede wel graag hebben wil. Dan hoef ik 't niet te huren. Hannie was gisteren aan 't station, dus ben ik toch maar blij geweest, dat ik er ook was. Ze zei dat Gorter ook goed les geeft en niet zoo ijselijk duur is ook. Maar ik wil geen les van Gorter hebben. Laat-i maar uit S.D.A. Peeën gaan. Vanmiddag heb ik 't erg druk. Ik moet naar Treub om te zien of ik stage bij hem kan loopen. of anders moet ik z'n dictaat zien te leenen. Dan laat ik 't afschrijven met de typewriter. Dan heb ik 't veel netter en duidelijker dan als ik 'n dictaat koop. En veel goedkooper ook. Pas op, niet lachen hoor. Dat is heelemaal geen laag beginsel, zooals je gisteren zei. Ik heb wel elke maand f 66 maar daar moet ik wat van geven ook. En als ik zuinig ben heb ik wat voor 'n ander ook. Treub wacht me om half 5. Dus dat is haast-je rep-je. Hij woont in de Vossiusstraat 57. Maar dat zal wel in jou adresboek staan. Ik mag wel weer eens gauw bij je komen hè. Je doet toch geregeld je werk, is 't niet? Maar je moet zelf schrijven wanneer. Hier heb je 't Kiekje van 't huis van Verwey. Heb ik 't niet netjes verpakt. Dag, duizend groetjes van Joob. Voor Paultje krijg ik gauw wat 'n mooi boekje. Dat krijgt-i dan gauw. Zie je vandaag gaan we verhuizen ook. Dag. Als 't erg lastig is van de boeken stuur ze dan maar niet. Donderdag ga ik ze halen en als ze er dan niet zijn Zaterdag ook nog eens. En Zondag heb ik weer les. Dan koop ik ze Zaterdag maar. Voor oud zie je. Maar 't is jammer. Eigenlijk had ik ze niet moeten vergeten. Dag. Die vlek op de photo is niet Joobs schuld. 't Zat 'm in de plaat. Dag.
Nadat De Haan door Van Wayenburg opnieuw was afgekeurd, bleef hij met de hem beter gezinde Aletrino in contact: ‘door die keuring en door v. Hamel is het bij die eene visite niet gebleven en is de Haan meer en meer bij ons t'huis gekomen’, schrijft Aletrino aan Robbers. Waarschijnlijk was het Aletrino's belangstelling voor de problemen van determinatie en degeneratie, die De Haan ‘bang en in de war’ maakte. Over Vacher zal Aletrino hem zeker het boek Vacher l'éventreur et les crimes sadiques van Alexandre Lacassagne, gepubliceerd in 1899 en vermeld in Aletrino's Handleiding bij de studie der | |
[pagina 41]
| |
crimineele anthropologie uit 1902, hebben laten zien. De landloper Joseph Vacher, geboren in 1869, werd in 1895 beschuldigd van de afschuwelijke moord op een zestienjarige herdersknaap; de jongen werd gewurgd en opengesneden; de geslachtsdelen had Vacher, naar hij beweerde, met de tanden afgebeten; het gemutileerde lijk was vervolgens door hem verkracht. Vacher bekende een reeks eendere misdaden, door hem begaan in 1894 en 1895; hij werd verdacht ook van misdaden daarvóór gepleegd. De zaak verwekte opschudding, in en buiten Frankrijk. Alexandre Lacassagne vergeleek Vacher met Gilles de Retz en met Jack the Ripper; zijn boek bevat ook een studie van De Sade en Sacher-Masoch en verwijzingen naar het werk van Krafft-Ebing en Lombroso; opvallend zijn de zeer sensationele illustraties. Het proces tegen Vacher vond in oktober 1898 plaats en duurde drie dagen. Op 31 december 1898, dus op De Haans verjaardag, werd de éventreur, die zichzelf ‘la grande victime fin de siècle’ noemde, onder applaus van de menigte onthoofd. Op dezelfde dag waarop De Haan aan Van Eeden schreef, schrijft hij ook aan Verwey. Ook in deze brief is sprake van een verhuizing waar we verder niets van weten. De Haan bleef die winter in Amsterdam: de verhouding met het ouderlijk huis in het Zaanse lijkt zeer verslechterd. De uitdrukking ‘rat-achter-kat’ vinden we terug in de roman Ondergangen: ‘de kinderen kwamen echter temet nooit langs die trap, omdat ze veel liever, rat-achter-kat, de kluft afgingen’ (p. 8). | |
21. De Haan aan Verwey, 16 november 1902Van Ostadestraat 109 huisO, Albert Verwey, nou hebt u me toch zeker wel vergeten. Is het niet? Weet u nog, dat ik onder 'n verschrikkelijken slagregen op 'n middag bij u ben geweest. Ik heb dat natuurlijk altijd goed onthouden, maar u zult naderhand nog wel duizend lui hebben gezien. Uw huis heb ik voor de grap laten kieken. Van Eedentje heeft ook 'n portret. Als u 't hebben wilt moet [u] er maar om vragen. Dan krijgt u er een. 't Is nou 'n beetje 'n malle tijd geweest. Die bovenmeestersacte heb ik lekker gekipt, nou was 't ook 'n examen van rets-met-klontjes. Als ik dat geweten had, zou ik natuurlijk lang niet zoo hard hebben gewerkt. Nu krijg ik er elken maand f 16 extra voor. Maar daar hoef je niks voor te doen. Nou werk ik hard Grieksch en Latijn. Maar 't is vervelend. Ik zou wel wat minder razend doen, maar ik heb altijd 'n vage angst gehad, dat ik kort voor m'n laatste examen dood zou gaan. Dat kan nou niet veel schelen, maar ik wou eerst wel klaar zijn. Daarom jaag ik alles rat-achter-kat (moet 't niet kat-achter-rat wezen?) af. Misschien win ik 't dan nog van Hein. Schoon de vent hard loopen kan. Vlak daarop ben ik weer afgekeurd. Waay zei, dat ik nog veel nerveuzer was dan vroeger maar hij heeft zoo grappig van Aletrino gehad. Die is lekker niks bang voor hem. Ondertusschen helpt dat mij niet. Maar ik ben altijd blij als ik Aletrino zie, hij is zoo vreeselijk cynisch, dat je d'r in stilte om lachen moet, maar soms is 't om te huilen. Ik heb nooit tijd haast om hem te zien, maar ik praat wel eens met hem door den telephoon. Dat is nog veel aardiger. Hij heeft allemaal boeken van boeven en dieven. Ik heb 't portret van Vacher gezien wel vijf maal. En 'n kaart met wel honderd mallen. Daar mocht ik de ergsten uitzoeken. 't Leek eerst 'n grappig spelletje. ‘Zoek de slechtste’. D'r waren vrouwen ook bij. Zeker vanwege de gelijkwaardigheid. Maar ik vind 'n slechte vrouw nog veel ongelukkiger dan 'n slechte man. | |
[pagina 42]
| |
Best is altijd themas te maken of Grieksche werkwoorden te leeren. Dat hindert je tenminste niet. Overigens hindert je alles. Vandaag ergerde ik me ziek. Nu had ik eerst aan Van Eedentje geschreven en aan Gizah en nou wou ik in den middag aan Verwey schrijven. En toen las ik wat Verlaineverzen. Hij is altijd zoo'n beetje 'n erg groote passie van me geweest. Eerst kreeg je dan 'n preface van die CoppéeGa naar eind128.. En dat eindigde dan met de wensch, dat ze mekaar wel in den hemel zouden zien en dan zou F.C. zeggen: Me voici en vlak daaronder stond F. Coppée de l' Ac. Fr. Pats, weg ik nam 'n ander deel. Wil je nou in zoo'n boek lezen met zoo'n mal iets. Alles is even ergelijk. 't Lijkt dat de menschen mal zijn of erg mal. En slecht of erg slecht. De krant, tijdschriften. 't Is een pot vies nat. Telkens moet ik aan uw zes babys denken. 't Is toch wel aardig. Ik zal nooit 'n baby hebben. Van de week moest ik in de laagste klas invallen. Dat kwam zoo uit met absenten. Nu ben ik dat heelemaal ontwend. Wist dus niet wat ik doen moest. Eerst mochten ze allemaal 'n beest met vier pooten opnoemen. Ik had zoowat 'n stuk of tien kinderen gehad. Kwam toen bij 'n enorme. Zoo'n zittenblijver. Die bedacht zich 'n poos. De vorige had gezegd ‘Meester 'n kat’. en dapper zei dat jong Meester nog 'n kat. Is die nou niet koddigGa naar eind129.. Toen mochten ze allemaal zeggen wat ze wouen worden als ze groot waren. Je had er van alles: stille diender en glazenwasscher en koekebakker. Maar 'n erg mismaakt kind met rachitis zei: dat ze ‘moeder’ wou worden. 't Is al 'n dag of wat geleeën, maar ik hoor 't nog telkens. Ik zei: En 't meisje Kroon? En zij: Ikke moeder, meester. Misschien is 't bij dat meisje heel anders dan ik dacht. Misschien wil ze wel moeder worden omdat die van 't eten mag snoepen of d'r kinderen mag slaan of de meester 'n standje maken. Albert Verwey, het is hier vandaag voor 't eerst winter. Zooeven dee ik m'n kamerramen dicht. Zoo lang mogelijk fantaseerde ik zomer, maar 't is voorbij: Morgen komt de kachel hier. In school staat hij al, de meeste kinderen derlui vaders werken al niet meer. Kindervoeding begint al gauw. 't Is winter hoor Verwey. Hoe is 't nou in Noordwijk? Wat zou ik graag in de kerstvacantie eens komen kijken. Of oûjaarsavend om de hoek van uw kamer. Oujaar ben ik net jarig en dan trek ik ook net in 'n nieuw huis (Overtoom 137) daar schrijf ik dan nog eens vandaan. Maar ik moet de heele tijd hier blijven. Met m'n familie ben ik als duizend honden en duizend katten. Nu stuur ik u nog eens wat verzen. Ik zal 't prettig vinden als u eens wilt zeggen hoe u ze vindt en als u ze mooi vindt voor uw tijdschrift wilt zetten. Goeien dag, Albert Verwey. Vrindlijke Zondagsgroeten van uw t'uwwaarts genegen Jacob de Haan Amsterdam.
Hoe levendig, amusant en soms ontroerend de verhalen ook zijn, die De Haan over zijn schoolervaringen ophangt, toch geven de klachten over zijn gezondheid, de botsingen met het schoolhoofd, de moeders die op school verschijnen om de meester een standje te maken, ons de indruk dat er iets met zijn onderwijs aan de hand was. In 1908 zal schoolopziener Sterck in een brief aan de wethouder van Onderwijs (en dat was toen niet | |
[pagina 43]
| |
meer de liberale Van Hall, maar de antirevolutionair De Vries) een boekje over De Haan opendoen. Hij put daarbij uit zijn herinnering en uit het rapport-Wayenburg: ‘Toen hij voor eenige jaren tijdelijk werkzaam was aan school No 12, stelde hij zich herhaaldelijk allerzonderlingst aan, b.v. door zich aan te kleeden als een knaapje van ongeveer 10 jaar (met kieltje, korte broek en platliggend kraagje), naar hij mij zeide: “om de kinderen voor zich in te nemen”. Uit die dagen dagteekent een uitvoerig rapport van den Gemeente-geneeskundige Dr G. van Wayenburg, die een ernstig onderzoek naar den geestestoestand van J.I. de Haan heeft ingesteld’. Het rapport-Wayenburg lijkt helaas zoekgeraakt. Wel vindt men in het Amsterdamse stadsarchief schriftelijke en tekenachtige klachten, die in 1902 tegen De Haans optreden als onderwijzer bij de wethouder zijn ingediend, en de reacties van het schoolhoofd Van Dalfsen en van Van Hall. We merken daarbij op dat lichamelijke bestraffing van leerlingen door de onderwijzer bij gemeentelijke instructie verboden was. Op 1 december 1902 schreef P.H. Swart aan de wethouder: ‘Mijnheer namens de moeder van Adrianus Witte leerling der Openb: l. School. 1e Klasse. N. 12 Hoofd der School Den Heer Dalfsen wendt ondergeteekende zich met verschuldigde eerbied tot UE om een aanklacht in te dienen tegen de onderwijzer de Haan lesgevende in de 10e KlasGa naar eind130., wegens het ruw optreden tegen de leerlingen bovengen: leerling is j.l. Maandag 24 Nov: zoo ruw door gen: onderwijzer behandeld geworden, n.l. hem om de ooren geslagen. En aan de haren getrokken meer dan Schande voor een onderwijzer waardig. In de hoop dat UE. dezen zaak onderzoeken laat / teken ik mij Hoogachtend / UE. d.w. / namens de Moeder Vrouw Witte-Duwens Marn:straat 105.III achter / P.H. Swart’. En op 3 december 1902 schreef H.J. Webbers: ‘Geeft met verschuldigden eerbied te kennen H.J. Webbers, wonende Marnixstraat 149 boven, zich bij U zijn beklag inleverende wegens de onmenschelijke behandeling, zijn 8 jarig zoontje Johannes Paulus Webbers leerling in de Marnixstraat No 12 zittende in de 6e klas bij Mej Marks aangedaan door den Hulponderwijzer de Haan, wiens Hoofdonderwijzer is den Heer van Dalfsen. Zijn zoontje had een woordje gehad met een meisje in zijne klas en gezegd hebben jij bent mal; het meisje vervoegde zich bij Jufvrouw Marks en zeide dat hij gezegd had dat de moeder van Jufvrouw Marks mal was, waarop die jufvrouw hem zond den Strafdivisie Meester De Haan, die hem onder handen nam en hem 33 klappen om de ooren en hoofd gaf, waarvan de kinderen getuigen waren en heeft hem toen in een donker naar hok gezet. Toen hij te huis kwam, met zware pijn in het hoofd doordat hij vroeger de herzenziekte had gehad, waarop zijne moeder terstond naar School ging om den Strafofficier te spreken, hem zijne schandelijke handeling onder het oog bragt, waarop hij zeide in aanmerking genomen hare positie een pak slagen zoude geven. Hopende U deze zaak zult onderzoeken, daar schrijver dezes vroeger 12 jaar onderwijzer het schandelijk vindt zijn kleinzoon zoo te behandelen / 't welk doende’. Op de eerste klacht reageert Van Dalfsen met een brief aan de wethouder, op 4 december 1902: ‘Naar aanleiding van bijgaande missive Nr 6821 O. heeft de ondergeteekende de eer U mede te deelen, dat de beweerde mishandeling schromelijk overdreven is voorgesteld. / De onderwijzer De Haan heeft het jongetje Witte een paar klappen om de ooren gegeven; maar van aan de haren trekken kan eenvoudigweg geen sprake zijn, daar het jongetje om zoo te zeggen geen haar heeft. / De voornaamste oorzaak van de boosheid van moeder Witte en het daarop gevolgde schrijven aan U is dan zijns inziens ook alleen het minder tactvol optreden tegen een booze en driftige moeder, dan het feit der kastijding zelve. / Met verschuldigden eerbied heeft hij de eer te zijn: / Van U, Ed. Achtb hr / de dv dnr [dienstvaardige dienaar] / J.W. v. Dalfsen’. En op de tweede klacht reageert Van Dalfsen op 6 december 1902 met een brief | |
[pagina 44]
| |
aan de wethouder, waarin hij De Haan weer duidelijk de hand boven het hoofd houdt (De Haan had zelf in een brief aan Van Eeden, brief nr 19, wel degelijk van een ‘donker hok’ gesproken): ‘De ondergeteekende heeft de eer U mede te deelen, dat, hoewel de zaken in den brief van H.J. Webbers onjuist en ook weer overdreven zijn voorgesteld, de hr J. de Haan in zijn optreden tegenover het jongetje Webbers wel wat hardhandig schijnt geweest te zijn. Moeder Webbers, die, vreeselijk opgewonden en driftig, niets deed dan schelden en razen, eerst tegen een onderwijzer, die van het geval niets wist, later tegen hem zelf, heeft hij volgens zijn zeggen eenvoudig laten uitrazen. / Daar de ondergeteekende in eene andere klasse werkzaam was, heeft hij het gebeurde eerst vernomen bij het uitgaan der school. / Het bewuste donkere hok is een kamertje en het genoemde getal is geheel fictief. / Hij heeft den hr de Haan ernstig over de zaak onderhouden en is overtuigd, dat herhaling niet meer zal plaats vinden. / Met verschuldigden eerbied heeft hij de eer te zijn: / Van U, Ed. Achtb. hr / de dv. dnr / J.W. v. Dalfsen / H. v. Sch. 12’. De wethouder antwoordt Van Dalfsen op 9 december 1902: ‘Uit Uwe mededeelingen aan den Wethouder van het Onderwijs naar aanleiding van de klachten van ouders van leerlingen over het optreden van den tijdelijken onderwijzer J. de Haan, blijkt ons dat genoemde onderwijzer, in het eerste geval, den leerling Witte een paar klappen om de ooren heeft gegeven en, in het tweede geval, tegenover den leerling Webbers hardhandig is geweest. / Al moge derhalve de voorstelling door de ouders gegeven overdreven zijn, het staat vast dat de heer de Haan zich heeft schuldig gemaakt aan handelingen, welke - naar ook hem bekend moet zijn - op de school niet geduld kunnen worden. / Wij zien ons genoodzaakt U op te dragen den heer de Haan hierover onze ontevredenheid kenbaar te maken en hem te waarschuwen, dat eene herhaling der handelingen als de thans gepleegde ernstige gevolgen voor hem zoude kunnen hebben.’ |
|