Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908
(2018)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
1899Voor Oosthoek's geïllustreerde encyclopaedie schreef Jacob Israël de Haan in 1917 een kleine autobiografieGa naar eind10., die als volgt begon: ‘Ik ben geboren 31 December 1881 te Smilde. Te Zaandam bezocht ik verschillende lagere scholen. Van 1896 tot 1900 was ik leerling van de Rijkskweekschool te Haarlem’. Het onderwijs aan zo'n Rijkskweekschool (er waren er in totaal zevenGa naar eind11., die in Haarlem genoot de beste reputatie) was gratis. De kwekelingen werden bij gezinnen ondergebracht en ontvingen daarvoor een rijksbeurs van f 300 per jaar. Voor kleding zorgden de ouders. Jaarlijks werd per school een twintigtal kwekelingen toegelaten, geselecteerd door middel van een vergelijkend toelatingsexamen. De toeloop naar de ‘universiteit der armen’, zoals C.H. Wiedijk deze kweekscholen noemtGa naar eind12., was groot. Als nadeel van het gehanteerde systeem ziet Ger HarmsenGa naar eind13. het feit dat de kwekelingen al op jeugdige leeftijd aan het vertrouwde ouderlijk milieu onttrokken werden, wat leidde tot eenzaamheid, vervreemding van thuis en tot een eigenaardig ‘elitebesef’ (dat zich ook uitte in eigenaardige kleding): door hun meer gefortuneerde leeftijdgenoten op de middelbare school werden zij niet voor vol aangezien, terwijl zij anderzijds intellectueel boven hun eigen meestal armoedige milieu uitgroeiden. Zij voelden ook een grote maatschappelijke verantwoordelijkheid, bewonderden omstreeks de eeuwwisseling de Tachtigers en de Tolstojanen. Een idealistisch man als Frederik van Eeden vond onder de kwekelingen bijval. Tussen de leraren en de kwekelingen kwam het herhaaldelijk tot conflicten, bijvoorbeeld als publicaties in het ‘weekblad van den Nederlandschen Kweekeling’, Baknieuws (een initiatief van Theo Thijssen) bij de gezagsdragers niet in de smaak vielenGa naar eind14.. Jacob Israël de Haan, toen 14 jaar oud, deed admissie-examen in maart 1896, een examen dat gepaard ging met een geneeskundig onderzoek en twee dagen duurde. Er waren honderd gegadigden. De Haan behaalde 116 punten en behoorde daarmee tot de gelukkigen die toegelaten werden, evenals zijn latere vriend F.C. Meijster, die 107 punten haalde. Het hoogste aantal behaalde punten was overigens 128, de laatst aangenomene haalde 104 punten. Nadat hij eerst bij zijn oom Gerson de Haan op de Nieuwe Gracht te Haarlem gehuisvest wasGa naar eind15., kwam hij later door bemiddeling van de school in een kosthuis op de Korte Begijnestraat 29rood terecht, bij een ‘chirurgijn’ KoetserGa naar eind16.. Welke getuigen kunnen wij, zoekend naar een beeld van de kwekeling De Haan, aan het woord laten? In de notulen van de lerarenvergaderingen vinden we op 10 maart 1897 de vraag van de leraar handenarbeid ‘of De Haan als een schooljongetje moet worden behandeld?’ Het antwoord is: ‘Ja’. Er werd dus kennelijk iets eigenaardigs aan zijn gedrag opgemerkt; De Haan was toen vijftien (en kreeg voor handenarbeid slechts een 4). In hetzelfde jaar, in juni, vinden we zijn initialen in Baknieuws (dat toen wat Haarlem betreft door Theo Thijssen geredigeerd werd). Er was in dat blad op 21 juni een gedicht verschenen, dat gemakkelijk als antisemitisch kan worden uitgelegd: ‘De arme Joodsche Bakkeling!’ (De kweekschool werd in de wandeling wel ‘Bak’ genoemd.) De ‘Joodsche Bakkeling’ meet zijn armoe aan de rijkdom van een beter bedeelde. Wij citeren: ‘Mijn puurman Rotsjild rijdt daar henen / Met phaard hen khoets; / Thwee maghere bheenen sjlechts dienen mij / Hik loop hop 't thandvleesj van me sjoenen, / Hij thelt rijksdhaalders pij millioenen. / Nhatuur what zijt gij machtig rijk / Mhaak mij haan Rotsjild toch sjelijk’. De week daarop staat ‘De H. te Haarlem’ in de correspondentierubriek: ‘Uw ingez. stuk niet geplaatst, zooals u ziet; maar - behoeft gij u zoo'n mop - meer is het niet - aan te trekken? en zou het u hier aan den bak wel goed doen, als uw stuk geplaatst was?’ Dat zullen later nog velen zich telkens | |
[pagina 8]
| |
afvragen: of De Haan zich met zijn publicaties wel goed deed. Een andere getuige: Cor Bruijn, die in Wijd was mijn landGa naar eind17. ook zijn herinneringen aan zijn kweekschooltijd in Haarlem boekstaaft: ‘Jacob Israël de Haan was al drie jaar op de kweekschool, toen ik er kwam. Voor de lessen begonnen, vertoefden we meestal enige tijd wachtend op de binnenplaats van het gebouw. Toen ik hem voor het eerst zag, stak hij die binnenplaats over. Hij viel dadelijk op, maar op welk een andere manier dan zijn zuster! Hij was klein van stuk, met een rond, glad geknipt hoofd. Hij liep met de boeken in de naar de schouder geheven hand. Zag hij niemand? Of wilde hij niemand zien? Een vroegrijpe professor? Verachtte hij zijn medeleerlingen? Of kon hij alleen maar hun wat opgewonden jongensvrolijkheid niet delen? Die houding bleef typerend voor hem, het hele jaar door. Ik heb hem nooit benaderd. Ik zag geweldig tegen hem op. Hij dichtte, zeiden de anderen. Dus net als zijn zuster! En eens ging langs alle kwekelingen het verhaal van wat hij tegen een van de leraren had durven zeggen, toen deze tegen hem uitgevaren was: “U moet niet zo tegen me te keer gaan, want u moet bedenken, dat ik over enkele weken uw collega ben”’. Aan de Haarlemse Rijkskweekschool was een ‘leerschool’ verbonden, waar kwekelingen ervaring in het lesgeven konden opdoen. Van het optreden van De Haan aan die ‘leerschool’ kennen we beoordelingen in de leerschoolverslagen. In de zomer van 1899 deed De Haan ‘zich kennen als een ijverig jongmensch. Goed voorbereid. Een enkele maal was hij wel wat heftig en druk. Hij zag het echter zelf in en trachtte het op de speelplaats goed te maken. Cijfer 7’. Op 17 december ondertekende het Hoofd der Leerschool, J.W. Sevenhuijsen, het volgende verslag: ‘J.I. de Haan is een kweekeling, dien men niet spoedig vergeet. Hij maakt een onaangenamen indruk, maar door zijn verdienste wordt die later wel wat uitgewischt. Hij heeft zijn hoofd vol oudemannenwijsheid. Spreekt over Fr v Eeden, Multatuli en Shakespeare, of het zijn vriendjes waren. De leerlingen houden echter veel van hem; hij heeft dan ook ontzaglijk veel voor hen over en zij maken onder zijne leiding goede vorderingen. Cijfer 8’. En voor het laatste rapport van maart 1900 heet het: ‘J.I. de Haan: Evenals de vorige maanden stelde hij zich nu en dan wel wat veel op den voorgrond, maar overigens waren zijn ijver en zijne toewijding, gepaard aan veel kennis en groote takt van dien aard, dat hem weer kan toegekend worden het Cijfer 8’. Een onwaardeerbaar en wonderlijk getuigenis omtrent De Haan en zijn kweekschooltijd levert ons een brief, die F.C. Meijster op 17 mei 1899 aan Frederik van Eeden richtte. De Haan had in dat jaar contact gezocht met deze beroemde Tachtiger. Hij schreef Van Eeden voor het eerst in maart 1899, en bezocht hem op WaldenGa naar eind18.. Van Eeden wist zich ‘Bij den dood van Jacob Israël de Haan’ te herinneren hoe De Haan ‘als schuchter schooljongen uuren in mijn werkkamer zat zonder een woord te spreeken, dankbaar voor mijn teegenwoordigheid alleen, nog niet in staat zijn boterham te smeeren’. De Haan was het laatste schooljaar op 1 mei 1899 begonnen in een slechte lichamelijke toestand. Het blijkt niet alleen uit de brief van Meijster; ook in een voortgangsrapport werd zijn gezondheidstoestand als onvoldoende beoordeeld. Er waren er wel meer met nerveuze klachten. ‘Zenuwlijden komt vrij veel voor’ schreef de directeur regelmatig in het jaarlijkse Verslag van den toestand der Rijkskweekschool. De vriend die samen met Freek Meijster de baas over De Haan moest spelen, was Koo de Braal. De Haan publiceerde in 1900 in het tijdschrift NederlandGa naar eind19. twee sonnetten onder de titel ‘Meerenberg’ (in deze psychiatrische inrichting werd een zuster van De Haan verpleegd), sonnetten die opgedragen zijn aan ‘Koo en Freek’. Samen met De Braal heeft De Haan in 1902 enkele maanden op kamers gewoond in Amsterdam. Frederik van Eeden ontving dus van Freek Meijster de volgende brief. | |
[pagina 9]
| |
Haarlem 17 Mei '99,Beste mijnheer, Ik ben de vrind van Jacob de Haan, en ik wou U heel eventjes wat over hem gaan zeggen, omdat ik zoo blij ben dat u hem zoo'n groote vaderlijke vriend geworden zijt. Uw invloed op hem is zeer machtig. U beheerscht - en niemand vóór u kon dat - zijn heele doen en laten. En juist daarom wou 'k dat u wat meer van hem wist. Zie mijnheer, vroeger hadden alle jongens verschrikkelijk het land aan hem, omdat hij hatelijk, egoistisch, onverdraagzaam, brutaal, eigenwijs was. Maar toen is er plotseling 'n omkeering in hem gekomen, ofschoon niet ten goede. Van een innig vereerder van Potgieter en een hater van de nieuwere kunstrichting (o.a. gaf hij mij EllenGa naar eind20. van U, omdat hij niet wist wat hij met dien onzin moest doen; hij had 't gekregen) werd hij op eens na 't lezen van een paar boeken van Couperus en wat van u en van Kloos een dweper met de ‘Nieuwe Gidsers’. Potgieter was leelijk, zonder emotie. Als een dolzinnige verslond hij alle boeken van modernen aard, die hij maar vinden kon. Die tijd viel samen met een tijdperk van zware hoofdpijn, zoodat hij niet studeeren mocht. De directeur verbood hem uitdrukkelijk te lezen en hij deed het toch, - heele avonden, halve nachten. Twee, drie maal op een avond kwam hij mij tot vervelens toe vragen om de NGids, of om Ellen of Jaques Perk. Bij een vriend van mij nam hij de Kleine Johannes weg, 't geen we gelukkig gauw merkten. We gingen dadelijk naar hem toe en namen het niet dan met veel moeite af. Terwijl ik even beneden was, nam hij van mijn kamer Jaques Perk mee en den volgenden morgen kende hij Iris en het lied des stormsGa naar eind21. van buiten. En 't mooiste was dat hij over dat alles op school tegen den eersten den besten banaliteit het hoogste woord uit zwetste en heele fragmenten uit gedichten citeerde, natuurlijk tot groot amusement van de jongens, die hem nu meer dan rijp voor Meerenberg vonden. Berisping, vermaning, noch bedreiging van den directeur vermochten iets op hem uit te oefenen. Mijn vriend en ik waren de eenige, die nog wat met hem konden doen. Nadat hij een paar weken voor zijn gezondheid naar huis was geweest, kwam hij op 't idee u te schrijven en de verrukking, die uw brief hem bracht, is niet te beschrijven. 't Was een groot geheim den eersten avond, maar een week later had hij 't ieder, die 't hooren wilde, verteld. Enfin, hij was gelukkig. Frederik van Eeden verschilde voor hem weinig van God. De jongens plaagden hem er weer mee en vertelden hem allerlei leugens omtrent U, die hem razend maakten. Enfin, hij is nu wat bekoeld, hij is weer wat meer voor 't gewone leven vatbaar geworden en zijn hoofdpijn is minder. Maar toch is van den vroegen morgen tot den laten avond uw naam het tooverwoord, dat hem bezielt. Geen uur, dat hij niet aan u denkt; 's nachts droomt hij van U. En dat juist is het wat mij bewogen heeft U iets aangaande hem te schrijven. Toen hij uw laatsten brief ontving, is hij dadelijk gegaan naar den leeraar, dien hij zoo haat, om verzoening met hem te sluiten omdat iemand, van wien hij zielsveel houdt, hem geschreven heeft, dat haat leelijk is. Van avond zei hij mij: Het inwendige van de haat was nu nog wel niet weg, want | |
[pagina 10]
| |
eigenlijk gezeid..., maar 't was dan toch uitwendig, en misschien zou de rest nu wel volgen. Overigens is eigenliefde zijn meest kenmerkende karaktertrek. En als die er eenmaal uit is, zal de rest wel gaan. Waarom ik U dit alles schreef? Natuurlijk niet om hem bij u zwart te maken. Niets zou meer onvriendschappelijk zijn. Maar dit: Of U zoo vriendelijk zoudt willen zijn hem een en ander in uwe brieven op het hart te drukken, omdat alleen uwe medecijnen radicaal genezend voor hem zijn. Mijn vriend en ik moeten den baas over hem spelen als over een ondeugenden kleinen jongen. En toch, slechts wat u zegt, zal hij onvoorwaardelijk doen. U begrijpt hoe dankbaar wij u zijn, dat u zoo heel vriendelijk jegens hem wilt zijn. Anders had ik aan zijn toekomst vertwijfeld, maar nu zullen we allen tesamen weer onzen best voor hem doen. U neemt mij zeker niet kwalijk, dat ik u zóó maar en op weinig vormelijke manier geschreven heb, maar het is zoo moeilijk een deftig gezicht te zetten tegen iemand, wiens woorden, de uitzeggingen van hem zelf, men zoo heel intiem kent en voelt, voor wien men mooie sympathie bij zichzelf alleen vertroetelt. Ik zend u hierbij ook nog 'n stuk van een brief van Jacob aan mij, waaruit u hem geheel voelen kuntGa naar eind22.. Gaarne zag ik dat u mij dien brief, wanneer 't u schikt en 't u niet te veel moeite is, terug zondt. Mijn adres is Zijlweg 79. Met zegenbeê en groete Uw dw. Frederik Meyster kweekeling te Haarlem. P.S. Wilt u Jacob van dezen brief niets laten merken, want anders zou hij woedend op mij zijn.
Een antwoord van Van Eeden aan Meijster is niet bewaard gebleven. Toch weten we wat hij vond van Meijsters opmerking: ‘slechts wat u zegt, zal hij onvoorwaardelijk doen’. De Haan citeert in een latere brief aan Van EedenGa naar eind23. diens uitspraak uit 1899: ‘maar doe nooit iets alleen omdat ik het zeg’. De Haan brengt in zijn correspondentie met Van Eeden Freek nog een paar keer ter sprake, voor het laatst in de zomer van 1902. Hij heeft zich dan geamuseerd met een ‘oude reeks van christelijke jongelingsbladen’, waarin opstellen over ‘moderne schrijvers’ van F.C. Meijster. Vanaf 10 augustus 1900 had deze een lange serie artikelen in het Gereformeerd Jongelingsblad gepubliceerd over de Beweging van Tachtig. In de eerste aflevering blijkt hij gereserveerd te staan tegenover de Nieuwe Gidsers, met wie De Haan dweepte: ‘Denk nu vooral niet, dat het in mijn plan ligt hier een pleidooi te leveren voor de zoogenaamde Nieuwere richting in onze Literatuur’. Meijster waagde zich ook zelf in die tijd aan het maken van literatuur. In datzelfde Jongelingsblad schreef hij in augustus 1899 een nogal traditioneel verhaal. Evenmin als De Haan heeft Meijster zich later tevreden gesteld met een carrière in het lager onderwijs: ook voor hem zou de kweekschool een springplank naar een hogere opleiding blijken. Na het examen voor de akte-Lager Onderwijs, dat De Haan en hij in mei 1900 tegelijk met onder meer C.L. de Haan en P.J. de Braal in Amsterdam aflegdenGa naar eind24., ging Meijster theologie studeren aan de Vrije Universiteit. Tweeënveertig jaar stond hij als predikant te Rotterdam. Hij stierf in 1959Ga naar eind25.. De vroegste brieven, gewisseld tussen Jacob Israël de Haan en Frederik van Eeden, | |
[pagina 11]
| |
zijn verloren gegaan. In de oudst bewaard gebleven brief van De Haan, die van oktober 1899, vinden we ‘Maart’ genoemd als de tijd waarin het contact gelegd is. In augustus 1899 is De Haan opnieuw op Walden geweest. Waarschijnlijk heeft Van Eeden hem toen de BloemlezingGa naar eind26. cadeau gedaan, waar De Haan in zijn oktoberbrief naar verwijst. Hij laat dan met raffinement zijn gevoelens vertolken door woorden van Van Eeden zelf, een fragment uit De kleine Johannes. Johannes verlangt naar Windekind: ‘“Zou hij net zooveel van mij houden, als ik van hem?” mijmerde hij, terwijl hij aan het zoldervenster stond en over den groenen, bloemrijken tuin staarde, “waarom zou hij dan niet meer en langer bij mij komen. Als ik kon... Maar misschien heeft hij meer vrienden. Zou hij daar ook van houden, meer dan van mij? Ik heb geen andere vrienden, - geen één. - Ik houd alleen van hem. Zoo veel! o zoo veel!”’ De wijze waarop De Haan over Van Eedens gedicht Ellen schrijft, illustreert de mededeling in de brief van Meijster. Met degene ‘die niet zien kan, wat Frederik van Eeden gaf’ bedoelt De Haan de ‘chirurgijn’ Koetser, door hem in een latere brief aan SaalbornGa naar eind27. beschreven als een ‘heer van 68 die vroeger arts was geweest, maar nu blind was’ (hij noemt de leeftijd die Koetser in 1897 had). In De Haans roman Pathologieën van 1908 komt een dergelijke situatie voor: de hoofdpersoon Johan van Vere de With wordt in Haarlem bij een familie Riemersma gehuisvest, Riemersma ‘die vroeger dokter is geweest, is nu blind’ en Johan leest ‘met lichte vaste stem verzen aan den blinden voor’Ga naar eind28.. De Haans verontwaardiging over het Engelse optreden in Zuid-Afrika werd door Van Eeden gedeeld. De oorlog was op 12 oktober 1899 uitgebroken. Vanuit de Kaapkolonie vielen de Engelsen de onafhankelijke Boerenrepublieken Oranje-Vrijstaat en Transvaal aan. Ze kregen aanvankelijk nogal wat tegenslagen te incasseren. Hun leger was te klein en minder getraind en gemotiveerd dan dat van de Boeren. ‘Het zag er [...] naar uit, dat naar het woord van Bismarck, Zuid-Afrika het graf van Brittanniës macht zou worden’Ga naar eind29.. Van Eeden schreef op 23 oktober 1899 in zijn dagboek: ‘De oorlog vervult me zoozeer dat het me even pijnlijk spant als de ergste persoonlijke dingen’, en op 28 oktober: ‘Ik sliep slecht door den oorlog’. Op 2 november meldt hij: ‘Gister schreef ik een vers op de Afrikaanders’. Lezingen over de Boerenoorlog hield hij half december in Groningen, Haarlem (waar De Haan in de zaal zatGa naar eind30.), Deventer en Amsterdam; de tekst van zijn ‘lezing over Transvaal’ werkte hij om voor het Tweemaandelijksch Tijdschrift; publicatie volgde in maart 1900 onder de titel ‘Gedachten over den Afrikaander Krijg’Ga naar eind31.. In dezelfde aflevering verscheen het sonnet ‘De geboorte eener natie’ (gedateerd op 30 oktober 1899). De Haans ingenomenheid met Meijsters ‘lijst voor giften’ onthult een typisch De Haan-trekje: zelf zou hij zo in 1903 geld gaan inzamelen voor de kinderen van de slachtoffers van de spoorwegstaking. Carolien, De Haans zuster, blijkt in 1899 van enige afstand mee te doen aan zijn ingewikkeld doen en laten, zoals ze ook in 1903 deed en tien jaar daarna in de tijd van De Haans Russische engagement. Het valt overigens op dat Van Eeden van het bestaan van Carolien en ook van dat van Koo op de hoogte lijkt. Waar De Haan aan Van Eeden over Kloos' ‘Scheldverzen’ schrijft en de uitgescholdenen in bescherming neemt, denkt men natuurlijk in de eerste plaats aan de gedichten op Van Eeden, zoals ‘Ad inimicos’ (waarin verzen als: ‘Mijn handen rusten niet van weeldrig slaan. / Dan weder raken ze u heel even aan / Met twee scherpe elzen, als twee tande-stokers, / Die diep door 't vleesch tot op de zenuw gaan’) en ‘Aan Ellende's Dichter’ (over het ‘fameuse ventje, / Dat thans is dichter, filosoof en kwast, / Terwijl hij vroeger was 't getapt studentje’; het gedicht is opgedragen aan Cornelis Paradijs)Ga naar eind32.. | |
[pagina 12]
| |
Haarlem 24 October 1899.Beste Mijnheer! Ik ben blij, dat ik u weer eens schrijven kan, want ik ben in den laatsten tijd niet zoo heel wel, en ik kan niet goed schrijven. Maar ik ga niet naar den dokter, omdat die zoo'n onnodige omhaal maakt. 't Verwondert mij een beetje, dat u niet een briefje heeft geschreven, maar u zal 't wel misschien druk hebben. Ik zou graag nu Engelsch kennen, om de Anglo DutchmanGa naar eind33. te lezen, maar ik lees tegenwoordig al Engelsch moois genoeg, 1500 boeren dood, goed, ik geloof 't niet. Nu weer 500. Van wie krijgen de Engelschen dan zoo. Ik wou, dat ze 't gladweg verloren. U ook. De Engelsche dames op Walden zullen dit niet willenGa naar eind34., dat is logisch, maar die hebben nogal niets daarin te vertellen. Ik ook niet maar ik wil toch niet zwijgen. Ik word boos als ik er over denk. Geld is niet genoeg. Zooveel weduwen en weezen. Wat geeft 't of we 't Transvaalsch volkslied zingenGa naar eind35., en wat geld geven. Maar 't is toch goed. Vandaag was hier een professor uit MelbourneGa naar eind36., 't leek wel een straatveger, maar die zijn nog netter. En ze winnen 't toch niet, nooit. Geloof U toch niet alles, wat de menschen zeggen van groote verliezen der Boeren 't is nooit waar. Alle menschen liegen, maar een Engelschman, liegt voor twee, en nu wel voor tien. Freek heeft een lijst voor giften er wordt wel goed gegeven. Dat vind ik aardig en goed van Freek. Hij wil ieder helpen, maar hij kan niet diep genoeg in iemand lezen, daarom helpt hij verkeerd. Zijn bedoeling is goed en vriendelijk, maar ik zal nooit meer zooveel van hem houden als vroeger. Hij weet dat wel, ook, dat hij noch ik dat helpen kunnen. Wij passen niet recht bij elkaar. Hij heeft veel goeds. Ik heb ook wel wat goeds, maar niemand kan van mij houden. Ik van bijna niemand. Maar ik houd wel heel veel van U. U moet eens lezen, bldz. 4 van de Bloemlezing, onder aan. Zoo is 't precies. Niet anders. Ik vind 't verdrietig, dat ik de menschen zoo liefdeloos beoordeel. Carolien ook. Ik heb een brief gelezen, die zij Freek had geschreven. Ik zou hem u graag eens sturen, maar Freek zal hem niet geven. Ik wil 't niet vragen. Als 't Kerstvacantie is, wil ik heel graag bij u komen. De eerste Zondag in de vacantie. U is toch niet boos. Als 't getal honderd, die meer recht hebben op een brief van mijn Frederik van Eeden dan ik, sinds Maart niet grooter is geworden, krijg ik misschien wel een brief. Maar ik kan ook wel wachten, en heelemaal moogt u niet denken, dat ik ongeduldig ben. Ik wou, dat U voor mij hadt [kunnen, willen] wezen, wat ik voor U ben, maar dat kan niet. Maar misschien wilt u iets voor mij zijn. Ik heb Ellen goed gelezen, heel goed, en 't nog eens voorgelezen aan iemand die niet zien kan, wat Frederik van Eeden gaf, maar ik ben zoo bang, dat er iets zal komen, tusschen mij en U. Koo zei 't vanmiddag, maar ik wil 't niet hooren. Een jaar is voor mij, die naar lichaam en geest zoo beweeglijk ben, heel veel, maar ik houd nog meer van U dan vroeger., dan van iemand. Van Kloos heb ik ook nog wat gelezen maar ik kan ‘Van Kind en God’ niet krijgen, Scheldverzen genoeg. Kloos moet zich schamen, als hij zijn verzen leest; hij moest 't niet doen. Hij is niet de Mensch in van Kind en God, maar een kleine akelige kwajongen als hij zoo tekeer gaat tegen menschen, moreel op 't oogenblik zoo heel veel hooger staand. Jeanne Reijneke kan veel voor hem doenGa naar eind37.. Ik zou gragg wat veel over Kloos lezen, en ook over Multatuli, ik mag ze zoo graag naast elkaar zetten. U er naast. Frederik van Eeden is de mooiste. En ik moet nu eindigen, er is veel werk. Weest u vele malen gegroet Van Uw liefh. | |
[pagina 13]
| |
Jakob Weet u 't adres wel, als u schrijven wilt. Korte-Begijnestraat 29rood. Een nauwe straat achterkamertje en hoog. Zeg U dat Mevr. HoogstraatenGa naar eind38. eens, die zoo van buiten houdt. Ik ook.
De eenzijdigheid van de overgeleverde briefwisselingen van De Haan stelt ons soms voor onoplosbare problemen. Wat deed Van Eeden in De Haans brief van 24 oktober 1899 ‘ongenoegen’? Wij weten er niet meer van dan De Haan zelf. Ook informatie van particuliere aard ontbreekt ons. Het wordt niet duidelijk wat de schoolvrienden Meijster en De Haan uit elkaar dreef. Ook over ‘zotte’ Koo de Braal, die ‘aardig’ (geestig, grappig) wou zijn, ontbreken ons gegevens. In 1900 zond de school een ‘collectie werkstukken van de leerlingen der Rijkskweekschool voor onderwijzers alhier en van die der daaraan verbonden Leerschool’ in voor de Wereldtentoonstelling te Parijs: repetitiewerk, tekeningen, handenarbeid en dergelijke; aldus lezen we in een brief van directeur P.H. van der Ley aan de minister. Het werk werd uitgevoerd in het najaar van 1899. In 1900 werd de inzending waaraan De Haan had meegewerkt, bekroond met de Grand Prix. De Nutslezing Waarvan leven wij?, waar Van der Ley De Haan om vroeg, werd door Van Eeden op 7 december 1898 te Rotterdam gehouden en verscheen in 1899 als brochureGa naar eind39.. Volgens Wiedijk wou de machtige en strenge directeur van de Rijkskweekschool nog in 1908 niets van Van Eeden weten en noemde hij Van de koele meren des doods tegenover Koos Vorrink ‘mestvaaltliteratuur’Ga naar eind40.. Wat Van Eeden als ‘weekdier’ (kwal) betreft, het lijkt een typisch trekje van De Haan om zijn gesprekspartners iets vleiends mee te delen en tegelijk te laten voelen dat er ook heel andere meningen bestonden. In de aan Multatuli opgedragen roman Vincent Haman (1898) viel Willem Paap de beweging van Tachtig aan, inzonderheid Lodewijk van Deyssel en zijn woordkunst, terwijl men in de roman Jeanne Collette (1896) in de centrale figuur van de ‘dollarbaron’ Collette, Jeanne's vader, de Amsterdamse bankier, politicus en filantroop A.C. Wertheim heeft herkend. Jaap Meijer ging in zijn boek over Paap zelfs zo ver dat hij A.C. Wertheim regelrecht met ‘Alexander Collette’ identificeerdeGa naar eind41.. Welke ‘goeie raad’ van Multatuli Paap volgens De Haan in de wind sloeg, kunnen we gissenGa naar eind42.. Paap was jurist en advocaat; het verdient misschien vermelding dat hij in 1888 Alexander Cohen in hoger beroep verdedigde in Den HaagGa naar eind43.. Er zijn parallellen tussen het leven van Paap en het leven van De Haan: beiden volgden een opleiding tot onderwijzer (Paap in Groningen), beiden deden toelatingsexamen voor de universiteit, beiden gingen rechten studeren en over beiden schreef Jaap Meijer een biografie. De Haan hield de literatuur van zijn tijd bij. Het ‘burgerlijk treurspel’ Ghetto van Herman Heijermans verscheen in 1899 in druk, terwijl het sinds zaterdag 24 december 1898 (eerste opvoering in Amsterdam) met toenemend succes gespeeld was. Het is gesitueerd in een milieu van joodse sjacheraars, door wie de ‘sjikse’ Rose de dood in gedreven wordt. Op verzoek van de politie schrapte Heijermans een tweetal passages in de gespeelde toneeltekst, die evenwel in de druk gehandhaafd zijn. | |
[pagina 14]
| |
Haarlem 6 November '99.Beste Mijnheer! Uw brief heeft mij heel veel pleizier gedaan, maar ik had nog wel wat kunnen wachten. Ik begrijp wel, dat u mij niet gauw schrijven kunt, maar als 't Kerstvacantie is, zal ik zeker komen. Ik weet heusch niet meer, wat u in mijn brief ongenoegen gedaan heeft. Maar ik kan niets zeggen of schrijven, zonder van iemand een standje te krijgen. Maar ik heb uw brief netjes opgeborgen naast andere o, zulke lieve van Freek. Lieve briefjes is een goed ding, goed zijn vind ik beter. Ik lees en herlees F's brieven, en ik kan me niet begrijpen, dat hij zòò gedaan heeft. U zult 't kinderachtig vinden, dat ik u zòò vaak over Freek schrijf, dien u niet eens kent, maar ik heb toch zoo heel veel van hem gehouden, zòò veel als ik geloof, dat ik alleen van iemand houden kan. En daarom kan ik hem niet best vergeten, hoewel ik 't anders in die lieve kunst tamelijk ver heb gebracht. F. zal mij niet erg missen. Hij heeft genoeg vrinden over. Maar ik denk, dat 't gehalte onder de hoeveelheid lijden zal. 't Is hier erg vervelend. Elke dag is 't zelfde en ik heb 't druk, want onze school moet werk exposeeren op de tentoonstelling in Parijs, om een indruk te geven van de hoogte van 't Lager onderwijs in Holland. Maar voor dat doel worden schriften alleen vervaardigd, die netjes vol geschreven worden, zòò dat er heel weinig in gaat. 't Is wat, netjes schrijven, ik word er wee van. Daar gebeuren rare dingen. De directeur, vroeger was 't hoofd van school, heeft mij uw eerste Nutslezing gevraagd, schrijver vroeger een weekdier, thans Dr van Eeden en ik mag weer lezen. Vindt u 't niet heel merkwaardig. In 't voorjaar moet ik al gaan optreden als opvoeder der jeugd, en nu mag ik gaan lezen. Logica schijnt tegenwoordig niet meer te bestaan. Ik heb wat schoons gelezen. Mijn lectuur is alles voor mij, want hier is niets. Vincent Haman en Jeanne Collette. schoone werken. Ik zou graag meer van Paap lezen, maar ik ben bang dat hij, zijne woede tegen v. Deyssel en de Joden gelucht hebbende, op is. De opdracht vind ik merkwaardig. Hij zal zeker bij 't schrijven dezer heldenwerken veel aan Multatulis goeie raad gedacht hebben. en hoe weinig hij die telde. Een standbeeld voor Willem Paap, en voor zijne heldhaftige wijze van schelden. Maar de man zal 't licht niet kwaad menen. Ik denk hij zal v. Deyssel of mij ook wel willen verdedigen voor de rechtbank, als 't wat geeftGa naar eind44.. Dan heb ik Ghetto gelezen voor de derde of vierde keer. Ik vind 't heel anders dan eerst, maar ik kan er niet over oordeelen voor ik zou weten, waarom Heijermans 't schreef. Als hij 't doet om de Joden bespottelijk te maken, vind ik 't laf. Een Jood is niet slecht of niet goed, of niet eerlijk omdat hij Jood is. Als U van mij minder houdt omdat ik Jood ben, maar dat is niet waar, dat kan niet waar zijn. Als u iets van mij houdt, zal zich dat niet kunnen zetten tusschen u en mij. Daar zal wat anders komen. Maar ik zal alles, geven voor u. 't Is die zotte Koo, die zulke dingen zegt. Waarom houdt hij zijn mond niet. Fr. zou zulks nooit zeggen. Maar hij doet 't misschien om te plagen, om aardig te wezen, of waarom dan ook, zonder te weten, dat ik dat niet hebben kan niet hebben wil. Want hij is te goed om opzettelijk iemand leed te doen. Nu moet ik vlug gaan werken, 't is al zoo laat, maar ik zal met de vacantie zeker komen, al is 't de laatste voor 't examen, dat me echter niets schelen kan. Ik ben veel beter dan ooit, en ik wacht al lang weer op de vacantie. Veel hartelijke groeten van Uw Vriend Jacob. |
|