Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908
(2018)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
VerantwoordingDit boek bevat de brieven van en de brieven aan Jacob Israël de Haan uit de periode 1899-1908, van zijn kweekschooltijd tot het jaar waarin zijn roman Pathologieën verscheen. De brieven áán De Haan zijn daarbij verre in de minderheidGa naar eind1., wij hebben er een aantal opgespoord, op de meest uiteenlopende plaatsen en in de meest diverse vorm, soms zelfs in kladGa naar eind2., maar de lezer zal gewoonlijk toch met niet veel meer dan de helft van de briefwisselingen genoegen moeten nemen. Deze brieven van en aan De Haan werden door ons strikt chronologisch gerangschikt en van 1 tot 189 dóórgenummerd. In deze presentatie ziet men hoe de brieven elkaar tot op zekere hoogte ergänzen en erhellen, hetgeen het gemis van de inbreng der correspondentiepartners enigszins vergoedtGa naar eind3.. Voorts hebben wij een commentaar toegevoegd die de lezer van de nodige informatie voorziet en voorkomt dat bij hem de mening postvat dat die 189 brieven maar als los zand samenhangen. Met 1908, het jaar waarin De Haans literaire werk met Pathologieën een hoogtepunt bereikt en het jaar waarná hij nog maar heel weinig fictioneel proza zal publiceren, meenden wij in principe een punt achter onze arbeid te mogen zetten, ook gezien de omvang van het materiaal. Aan een volledige editie van de brieven aan met name Albert Verwey en Frederik van Eeden viel eenvoudig niet te denken. Maar wél was daar nog een aantal brieven uit de kleinere correspondenties, waarvan de bewerking mogelijk en wenselijk scheen: ‘losse draadjes’, noemden wij dat, waarin wij ‘een strikje’ zouden leggen. Het resultaat vindt de lezer in de ‘appendix’: de brieven aan Wiessing, De Koo, Saalborn, Van Deyssel, Robbers en Georges Eekhoud (en één brief van Eekhoud aan De Haan). Anders dan de voorafgaande zijn déze brieven naar correspondentiepartner, naar ‘adressaat’, uitgesplitstGa naar eind4., maar wél werden ze dan weer in strikt chronologische volgorde gerangschikt, met een nummering die we aan de naam van de adressaat en aan het kalenderjaar ontleenden. Niet genummerd werden brieven óver De Haan, zoals de brief van Meijster aan Van Eeden en de brief van Frets aan Tak. Wij voelden ons bij zulke brieven ook niet tot volledigheid verplicht. Uitvoerig komt een brief van Aletrino aan Van der Goes aan bod, uit 1903, hoewel die brief niet eens over De Haan gaat. Deze brief wordt door De Haan ter sprake gebracht, zodat men hem als deel van de commentaar mag beschouwen. Al deze brieven, al deze teksten hebben wij getracht in dit boek zó weer te geven dat de lezer/onderzoeker in principe de ‘bron’ niet hoeft te raadplegen. Wij presenteren hier niet wat men wel noemt: een ‘schone’ tekst, maar een weergave van wat de adressaat, de ontvanger van de brief, onder ogen kreeg. (Wij komen hierop terug.) ‘Gedrukte brieven houden iets onbevredigends’, schreef W. van den BergGa naar eind5.. ‘Wat zij winnen aan leesbaarheid verliezen ze aan handschriftelijke eigenheid’. En dat is onherroepelijk waar. De lezer, de psychiater, de grafoloog, die aan den lijve wil ervaren hoe De Haans handschrift soms in hanepoten ontaardt, zal terug naar de ‘bron’ moeten. Wij deden geen moeite het handschrift op een of andere manier te imiteren en stelden ons tevreden met de constatering dat De Haan zulke specimina van bizar schrift inderdaad in een envelop deed en verzond. Wat zien wij als het belang van ons De Haan-boek? In de eerste plaats beschouwen wij De Haan als een begenadigd brievenschrijver, die aan elke brief en aan ieder briefje iets bijzonders, iets heel eigens wist te geven. Onzes inziens ontleent ons boek daaraan literaire waarde: het is een boek óver De Haan, maar ook ván De Haan. In de tweede plaats lijken de brieven ons van betekenis voor de kennis van het oeuvre van De Haan. Om met iets negatiefs te beginnen: wij horen van werk dat is | |
[pagina 2]
| |
zoekgeraakt of zoekgemaakt zoals de novelle ‘Opstel over eenen dood te Meerenberg’ of in lucht is opgegaan zoals het tweede deel van Pijpelijntjes. We krijgen inzicht in het lot van bekend werk van De Haan: het opkopen van Pijpelijntjes deel I, het ontstaan van de tweede versie. De brieven informeren ons over de volgorde waarin de werken ontstaan zijn, dat wil zeggen: de ontwikkeling van een schrijverschap. De brieven bevatten poëticale uitspraken zoals De Haans idee van de ‘ik’-verteller in de roman of de afwijzing van de tendensroman, ook: zijn hartgrondige distantie van ‘Publiek’ en zijn literaire oriëntatie. Zij verfijnen ook ons inzicht in de samenhang van fictie en werkelijkheid in De Haans werk. Aan deze samenhang van fictie en werkelijkheid hebben de editeurs in hun commentaar speciale aandacht gewijd. De Haans mededeling (in zijn eerste grote brief aan Eekhoud) dat er werkelijk een ‘René Richell’ in zijn leven een rol heeft gespeeld, was voor ons destijds een schok, en nog is onze onwetendheid omtrent de identiteit van deze ‘teekenkunstenaar’ voor ons een verfijnde marteling. Voorziet men schrijversbrieven van commentaar, dan begeeft men zich met regelmaat op het terrein der literatuurgeschiedenis, maar een echt literairhistorisch betoog treft men in ons boek toch zelden aanGa naar eind6.. In de brieven van De Haan vindt men ook een heel gedoe rond literaire tijdschriften, zoals De Gids, De Nieuwe Gids, Nederland, Groot Nederland en nog een aantal. Daar levert ons boek een bijdrage aan een onderzoek naar de rol die de tijdschriften in het literaire leven van die tijd speelden, een onderzoek dat nog maar weinig van de grond gekomen is. Voorts heeft ons boek, dunkt ons, een cultuurhistorisch belang. De Haans optreden in het eerste decennium van deze eeuw maakte een crisis zichtbaar in de verhouding tusen kunst en publiek: het was voor het eerst dat Nederlandse critici een schrijver van novellen en romans openlijk met gevangenis en psychiatrische inrichting bedreigden. Men bracht het nog niet verder dan een ontslag bij de krant en een ontslag bij het onderwijs, maar de tekenen des tijds zijn onmiskenbaar. De lezer van ons boek kan dus verwachten, dat wij in onze commentaar de nadruk laten vallen op de literaire werkzaamheid van De Haan, naast zijn werkzaamheden in maatschappelijke context (als onderwijzer, als journalist, als socialist, als rechtenstudent). We leggen ook nadruk op de literairhistorische achtergrond van De Haans werk (is het naturalistisch? is het decadentistisch?) en voorts op de samenhang van fictie en werkelijkheid bij De Haan, waarbij we soms onbekend werk opnamen (maar in onze commentaar steeds terughoudend waren).
Wat is een brief? Er is daarover veel getheoretiseerd; wij sloten ons bij het gewone spraakgebruik aanGa naar eind7.. Ook briefkaarten en beschreven ansichten werden door ons opgenomen; ontbrak op ansichten een tekst en vindt men er alleen de naam van de afzender op, in casu: ‘Joop’, dan werd zo'n kaart alleen vermeld. Bij een brief ingesloten schrijfsels, knipsels, kritieken of gedichten vermeldden wij wel, maar rekenden we niet tot de brief. De Open brief aan P.L. Tak was voor ons geen brief en werd dat evenmin, toen De Haan hem in augustus 1905 bij een brief aan Eekhoud insloot. Kritieken, door De Haan uit de krant geknipt en op een briefkaart geplakt, werden door ons niet als deel van de tekst van de brief beschouwd. Gedichten die door de schrijver in de tekst van de brief zelf werden opgenomen, golden voor ons als deel van de tekst, gedichten die extra werden bijgesloten niet. Voor sommige brieven hadden wij alleen een gedrukte bron om uit te putten, met name de Open brief aan P.L. Tak (waarin bijvoorbeeld de belangrijke brief van Lodewijk van Deyssel uit juni 1904 over Pijpelijntjes is overgeleverd). Wij besloten ze als gewone brieven te behandelen. Brieffragmenten telden mee als brieven, bijvoorbeeld het stukje uit | |
[pagina 3]
| |
een verder niet bewaard gebleven brief van Van Deyssel dat De Haan zorgvuldig in een brief aan Kloos overschreef, maar niet als het maar om een paar overgeleverde woorden gaat, zoals de woorden ‘juste et courageux’ die Georges Eekhoud eens met betrekking tot Pijpelijntjes in een brief gebezigd moet hebben of een zinsnede ‘doe nooit iets alleen omdat ik het zeg’ die De Haan uit een brief van Van Eeden of misschien uit het hoofd citeert en elders ook parafraseert: ‘dat ik nooit iets moet doen alleen omdat jij dat zegt’. Conceptbrieven (zoals de brief die Verwey op de achterkant van een brief van De Haan noteerde) en kladden (zoals de brieven van Saalborn) hoeven niet precies dezelfde tekst te bevatten als de verzonden brief; niettemin namen wij ze als brieven op. Ook kopieën namen we op, hoewel ze met concepten en kladbrieven gemeen hebben dat ze, in letterlijke zin, als zodanig niet verzonden zijn. Opdrachten, zoals de opdracht in het exemplaar van de Open brief aan P.L. Tak dat De Haan aan Georges Eekhoud schonk, beschouwden wij niet als brief.
Wat onze commentaar bij de brieven betreft, zowel qua inhoud als qua presentatie, hebben wij verschillende mogelijkheden zorgvuldig onderzocht. Een commentaar, aansluitend op de bonte veelheid van problemen waar de tekst ons nu eenmaal mee confronteert en ondergebracht in voetnoten, onderaan de bladzij of achterin het boek, resulteerde in een chaos van gegevens. En welke gegevens zouden wij opnemen en welke niet? Hoe zouden we daar een beetje lijn in kunnen brengen? Te dien aanzien doet Marita Mathijsen in De brieven van De SchoolmeesterGa naar eind8. een voorstel. De commentaar, aldus Mathijsen, moet de huidige lezer in staat stellen de tekst van een brief te begrijpen zoals de historische ontvanger van de brief die tekst begreep. Een brief aan Van Eeden moet men lezen met de ogen van Van Eeden: ‘de commentator [richt] zich niet op wat de auteur bedoelde, maar op wat de beoogde lezer begreep’, dat wil zeggen: ‘de lezer voor wie de tekst bedoeld was’; hij streeft naar ‘de reconstructie van de kennis van een beoogde lezer’ (van de brief), in háár geval dus: Van Lennep, in ons geval een groot aantal adressaten, maar dat is een complicatie die men te boven kan komen. Minder aanvaardbaar leek ons de beperking die de commentator zichzelf hierbij oplegt. Hij kan de brief in een veel ruimer perspektief plaatsen dan de historische ontvanger van de brief kon. Waarom zou hij vrijwillig van dat voorrecht afstand doen? Mathijsen hield zich ook niet aan haar eigen theorie. Zo vertelt Gerrit van de Linde in een brief van 22 december 1831 aan Van Lennep over een commissie van Leidse studenten, waaronder zich een zekere Van Twist bevindt. De commentaar bij deze passage luidt: ‘Albertus Jacobus Duymaer van Twist (1809-1887), student te Leiden in de rechten. 1832 gepromoveerd. Na een advocatenpraktijk in Deventer, en een lidmaatschap van de Tweede Kamer, werd hij in 1851 Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië. Hij is bekend geworden vanwege zijn conflict met Eduard Douwes Dekker’. Het zou ook wel ontzettend dwaas zijn als een commentator zich zo'n link met Multatuli, zo'n buitenkansje liet ontgaan, maar anderzijds kan niemand volhouden dat Van Lennep, de ‘beoogde lezer’ van de brief, in 1831 enig vermoeden had van een Max Havelaar, waar hij zelf de editie van verzorgen zou. Toch knoopt Mathijsen aan haar idee van de ‘beoogde lezer’ ook nog een voorschrift vast: ‘de regel van de eigentijdsheid’. ‘Men dient de tekst in zijn eigen tijd en zijn eigen historiciteit toe te lichten’, en: ‘Het gaat om de kennis van de lezer van toen’. Maar Mathijsen relativeert haar eigen regel (of wet) sterk: ‘Natuurlijk zou de regel van de eigentijdsheid tot absurditeiten aanleiding kunnen geven’. Als voorbeeld van zo'n absurditeit geeft ze dan: ‘consequent doorvoeren zou betekenen dat sterfjaren van in de tijd van de tekst nog levenden niet meegedeeld worden. Men hantere deze wet dus met enige voorzichtigheid’. Op 6 september 1832 schrijft Van de Linde aan Van Lennep en verzoekt | |
[pagina 4]
| |
hem ‘mijne hartelijke groeten aan uwe lieve kinderen’ te willen doen. In de commentaar bij deze passage volgt nu een opsomming van alle vijf de kinderen van Van Lennep inclusief geboorte- en sterfjaar, alsmede nog een zesde kind, dat pas in 1834 geboren werd, twee jaar ná de briefGa naar eind9.. Wij besloten ons te distantiëren zowel van Mathijsens ‘beoogde lezer’ als van de regel der ‘eigentijdsheid’ en de traditie van het cultiveren van geboortejaren en sterfjaren te doorbreken; de leeftijd van ‘in de tijd van de tekst nog levenden’ geven wij alleen nog aan als die leeftijd in de tekst een rol speelt (zoals de leeftijd van Johanna van Maarseveen). Maar er duikt in De brieven van De Schoolmeester nog een ander idee op: de idee van een ‘doelpubliek’, dus niet de lezer die door de schrijver van de brief beoogd werd, maar het lezerspubliek dat de editeur bij het maken van zijn boek voor ogen staat. ‘De commentator dient zich goed te realiseren voor wie hij een editie maakt. Wie een uitgave voor middelbare scholen maakt, licht anders toe dan iemand die op neerlandici als lezers uit is; wie een groot lezerspubliek voor ogen heeft zal anders annoteren dan degene die een deel van de Rijks Geschiedkundige Publicatiën verzorgt’. Schreven wij voor vakgenoten/neerlandici, dan konden we bijvoorbeeld de Beweging van Tachtig bekend veronderstellen, hoewel het voor ons niet vaststaat dat voor die kring de onorthodoxe verhouding van De Haan tot Tachtig zomaar duidelijk zou zijn. Maar in die kring verwachtten wij niet bij uitstek onze lezers. Hoe pessimistisch wij ook waren en al rekenden wij niet op een ‘groot lezerspubliek’, toch meenden wij te weten dat Pijpelijntjes, als we ons zo uit mogen drukken, ook buiten de sfeer van onderwijs en literatuurlijst gelezen wordt. Maar als we een ‘doelpubliek’ van vakgenoten resp. studenten, resp. leraren, resp middelbare-scholieren loslieten, kregen we dan in de commentaar weer niet dat bonte allegaartje van gegevens waarvoor we niets voelden? Een diversiteit van lezers vraagt om een diversiteit van informatie: voor de één heeft het woord ‘zetmeijer’ geen geheimen, de ander begrijpt het woord ‘koekebakker’ niet; de één herkent de woorden ‘mandolienen’ en ‘carricaturen’ (in brief nr 38) als werkwoordsvormen, de ander vat ze op als meervouden en vindt dat de zin niet loopt: voor hèm is onze commentaar bestemd en de ander moet zich niet beklagen en ons verwijten dat we alle mogelijke dingen vóórkauwen. Wij kozen voor een presentatie van ons materiaal op twee verschillende manieren. In een lopende tekst, waarin de brieven werden opgenomen, kwam zoveel mogelijk die informatie aan de orde, die betrekking had op De Haan en op de correspondentiepartner. Veelal lieten we die commentaar aan de brief voorafgaan, liever dan hem op de brief te laten volgen (zodat de lezer de brief eigenlijk zou moeten herlezen). Informatie van andere aard werd in de vorm van voetnoten behandeld en achterin ons boek ondergebracht. Bij het weergeven van de teksten van de brieven sprak het voor ons vanzelf dat wij de veranderingen, de doorhalingen en de verbeteringen enzovoort in de tekst er niet uit zouden zeven en achterin het boek zouden wegstoppen. Wij wilden aan de lezer zoveel mogelijk de tekst aanbieden die de ontvanger van de brief destijds onder ogen heeft gekregen en niet (zoals men het wel uitdrukt) een ‘schone’ tekst, die eigenlijk niet bestaat en die de werkelijke tekst vervalst. De lezer mag er het zijne van denken, als De Haan een brief met correcties of doorhalingen verstuurt liever dan op een nieuw velletje papier opnieuw te beginnen of als hij een brief verstuurt met fouten, bijvoorbeeld: spelfouten (‘ik vindt’), die de schoolmeester toch zeker had opgemerkt als hij de brief herlezen had: ook fouten verbeterden wij niet. Geen vermelding vindt men van schrijfmateriaal en papiersoort gebruikt door de briefschrijver, noch hoeveel kantjes een brief telt of het aantal blaadjes. Deze gegevens leken ons niet essentieel. Wél vermeldden wij een briefhoofd, als het voor de eerste keer | |
[pagina 5]
| |
voorkomt, of een stempel (‘Jacob de Haan / Amsterdam’), maar ook alleen de eerste keer. De datering van de brief staat steeds boven de brief, in de ‘balk’, vermeld, dus ook als de brief zelf een datum draagt. Bevat de brief geen datum (wat vaak voorkomt) of een onzes inziens verkeerde datum (wat een enkele maal voorkomt), dan vindt men in de commentaar hoe wij aan de datum die we voorstellen, gekomen zijn. In de brieven handhaafden wij de interpunktie, er werden geen leestekens weggelaten of toegevoegd, óf toegevoegd met vierkante haken die de editeursingreep duidelijk maken. Leestekens die onlogisch leken, zoals een komma tussen onderwerp en gezegde (‘een Engelschman, liegt’), werden toch overgenomen. Een combinatie van een punt én een komma (dat is niet: puntkomma) lieten we staan, op gevaar af dat de lezer ons van onvoldoende oplettendheid bij het corrigeren van het typsel verdenkt. Eerst een punt en dan een komma kan betekenen: de zin was afgesloten en werd toen toch voortgezet. Een editeursingreep kan de brief van betekenis beroven. Fouten werden door ons niet verbeterd, ‘gragg’ bijvoorbeeld niet stilletjes in ‘graag’ veranderd of ‘nog 't een, nog 't ander’ in ‘noch’ enz. Een enkele keer voegden wij iets toe, bijvoorbeeld als het onderwerp van een zin kennelijk vergeten was: ‘[ik]’, of als een duidelijk beoogde ontkenning ontbrak: ‘[niet]’. Aanhalingstekens vulden wij aan: destijds gold een conventie dat een aanhaling alleen aan het slot van een teken werd voorzien. Woorden die De Haan min of meer sierlijk aan elkaar schreef, zoals ‘Van Deyssel’ of ‘De Gids’ of zijn eigen naam onder een brief: ‘JacobIsraëldeHaan’, scheidden wij. Alinea's vormt De Haan door de pen op de plaats waar het laatste woord of leesteken stond, een regel te laten zakken. Wij lieten nieuwe alinea's gewoon met steeds dezelfde inspringing beginnen. Aan het begin van een brieftekst springt de tekst bij ons niet in, noch na een witregel. Datum en ondertekening staan steeds rechtsboven respectievelijk rechtsonder de brief zoals ook bij De Haan; afscheidsformuleringen, verdeeld over meer dan één regel, lieten wij midden in de regel beginnen. Afkortingen, zoals de ‘Dirr’ van de kweekschool, de maand ‘Octr’ en het geloof in ‘J.C.’, werden niet opgelost. | |
Naschrift (2017)Hierboven staat - voor het grootste gedeelte- de Verantwoording zoals die opgenomen was in het proefschrift van Leo Ross en mij uit 1994. Het proefschrift werd door ons in eigen beheer geproduceerd, in zo'n honderd exemplaren. Zeventig exemplaren dienden we in te leveren bij de universiteit waar we promoveerden, bij de Vrije Universiteit te Amsterdam, die deze onder wetenschappelijke instellingen en bibliotheken verdeelde. Een handelseditie kwam niet van de grond, wat maakte dat ons werk slechts door zeer geïnteresseerden geraadpleegd werd. In het kader van de DBNL krijgt ons boek in gedigitaliseerde vorm een tweede kans, waardoor het makkelijk toegankelijk en eenvoudig doorzoekbaar is geworden. Bovendien bood het de gelegenheid om het proefschrift bij te werken. Na 1994 zijn enkele brieven opgedoken en is nieuwe informatie beschikbaar gekomen of achterhaald. Leo Ross is in 2014 overleden; hij heeft aan deze nieuwe editie niet kunnen meewerken anders dan door een legaat waardoor het werk eraan gerealiseerd kon worden. Waren er in 1994 189 genummerde brieven opgenomen, nu zijn het er 202. Het gaat doorgaans om ‘losse’ brieven die konden worden toegevoegd. Een uitzondering vormt de correspondentie met G.F. Haspels. Ze beslaat een tiental brieven, waarvan drie ná 1908 die in een aparte appendix zijn opgenomen. In 1994 namen we de veranderingen in de brieftekst op, de doorhalingen en verbeteringen die de briefschrijver had aangebracht. In 2017 ben ik daarvan afgestapt, waarmee | |
[pagina 6]
| |
tegelijkertijd het ingewikkelde tekensysteem om deze veranderingen aan te geven kon worden verlaten. Ik neem nu de uiteindelijke versie van zo'n passage op; inhoudelijk gaat met deze werkwijze weinig tot niets aan informatie verloren. |
|