Corpus van Middelnederlandse teksten. Reeks II. Literaire handschriften. II-6. Sinte Lutgart, Sinte Kerstine, Nederrijns moraalboek
(1987)–Maurits Gysseling, W. Pijnenburg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina IX]
| |
Sinte Lutgart
| |
[pagina XI]
| |
1. Sinte LutgartLutgart werd geboren te Tongeren in 1182. Ze trad in 1194 in het benedictinessenklooster Sint-Catharina te Sint-Truiden in. In 1206 ging ze over naar het benedictinessenklooster Les Awirs, toen te Gleixhe, ten westen van Luik, dat in 1210 een cisterciënzerinnenklooster werd en in hetzelfde jaar verhuisde naar Lillois en in 1214/15 naar Couture-Saint-Germain, doch de oude naam Aywières behield. Lutgart stierf hier op 16 juni 1246. Haar levensbeschrijving, de vita piae Lutgardis, werd kort na haar dood, doch voor 1 juni 1248, in het Latijn geschreven door Thomas van Cantimpré, die toen onderprior was van het dominikanenklooster te Leuven. De vita werd door dezelfde Thomas meermaals bijgewerkt. De in Corpus II-5 uitgegeven, sterk uitgebreide vertaling door Willem van Affligem berust op een vroege versie, de daarvan onafhankelijke, hierna uitgegeven vertaling door de franciscaan Geraert op een jongere versie van deze vita piae Lutgardis. Anja de Man, Het leven van sinte Lutgard door broeder Geraert: een verwaarloosde bewerking van Thomas Cantimpratensis' vita Lutgardis (Ons Geestelijk Erf 60, 1968, 125-147), heeft aangetoond dat, in tegenstelling met de boeken 1 en 2 die een vrij getrouwe vertaling zijn, broeder Geraert in boek 3 daarentegen een veel vrijere bewerking geleverd heeft. De oudste versie en een Franse vertaling van een eerste bijgewerkte redactie van de vita piae Lutgardis werden uitgegeven door Guido Hendrix, Oude redacties van Thomas van Cantimprés Vita Lutgardis, Achel 1979. De definitieve versie werd uitgegeven in de Acta Sanctorum, juni, 3, Antwerpen 1701, 231-262. | |
2. Sinte KerstineChristina de Wonderbare werd geboren te Sint-Truiden omstreeks 1150 en overleed in het Sint-Catharinaklooster aldaar in 1224. Thomas van Cantimpré schreef de vita beatae Christinae mirabilis acht jaar na haar dood, dus in 1232. Een aantal afschriften, vanaf de 14de eeuw, worden opgesomd door Guido Hendrix, Kerstine de Wonderbare als ‘Präcedenzfall’, 18 (Oostvlaamse Zanten 40, 1965, 16-22). De vita werd uitgegeven in de Acta Sanctorum, juli, 5, Antwerpen 1727, 650-660. Het is deze vita die, voorzien van eigen toevoegingen, door de franciscaan Geraert vertaald werd in het Nederlands. Over Christina: Christina de Wonderbare, Gedenkboek 1150-1950, Studies en essais onder leiding van P. Clerinx, Leuven 1950. | |
[pagina XII]
| |
3. De dichterIn de proloog van Kerstine, vers 65, dient de auteur zichzelf aan als broeder Geraert, een minderbroeder. De proloog van Lutgart behoort tot het verloren tekstgedeelte. Strikt genomen, weet men dus met zekerheid alleen dat Geraert de auteur is van Kerstine. De grote uniformiteit van taal en spelling in beide dichtwerken, gekoppeld aan het feit dat het bewaarde handschrift het netschrift is van die dichtwerken, dat tegelijk aan beide delen door dezelfde drie handen gewerkt werd en dat het voor hetzelfde klooster: Nonnemielen, was bestemd, laat met quasi-zekerheid toe te concluderen dat Geraert ook de auteur is van Lutgart. In de proloog van Kerstine deelt de auteur eveneens mede dat een zuster van hem non is te Nonnemielen en dat hij verplichtingen heeft ten opzichte van dit klooster. Het meest waarschijnlijke is dat hij behoort tot het franciscanenklooster te Sint-Truiden, dat gesticht werd ± 1228-1231. Hij is evenwel niet van Sint-Truiden afkomstig. Hij lijkt slecht vertrouwd te zijn met de streek ten oosten van Sint-Truiden, want de Romaanse grafie Guellen neemt hij ongewijzigd over uit zijn Latijns model, zonder te merken dat dit Wellen is. Zijn dialectkenmerken wijzen niet naar Sint-Truiden, maar naar de streek van Zoutleeuw. Hij zou dus eventueel ook kunnen behoren tot het franciscanenklooster te Tienen, dat gesticht werd in 1261. De hierna volgende dialectgeografische situering steunt in hoofdzaak op Joseph Moors, De oorkondentaal in Belgisch-Limburg van circa 1350 tot 1400, Tongeren 1952, en op Hendrik Vangassen, Bouwstoffen tot de historische taalgeografie van het Nederlands, hertogdom Brabant, Tongeren 1954. Kenmerkend voor de taal van het dichtwerk zijn bv.: liede (oostwaarts tot Zoutleeuw; Sint-Truiden lude), selen (oostwaarts tot Zoutleeuw; Sint-Truiden solen, sullen), lettel naast luttel, swert en ermoede (Brabants), nouwe naast nuwe ‘nieuw’, oit naast out uit alt (bv. oyt, gewoyt; cf. Sint-Truiden aut, hauden; ook, doch uit olt: goyt, stoyt, soyde naast soude, menechuoide, cf. te Zoutleeuw houit, hoyt, hoeit: Vangassen 828 en 886, en te Tienen hoyt, smoyt: Vangassen 818); voel naast gewoon veel (voel westwaarts tot Zoutleeuw: Vangassen 884), versoemt ‘verzuimd’ en moer ‘muur’ (westwaarts nog te Zoutleeuw: Vangassen 830 van den more te plackene), wie naast hoe (wie westwaarts nog te Zoutleeuw: Vangassen 822). Dit alles convergeert naar de streek van Zoutleeuw. | |
4. De opdrachtgeefsterIn Lutgart spreekt de dichter herhaaldelijk de jonkvrouwen, dat is nonnen van Mielen aan, bv.: I 539 O ghi werde ionfrouwen van Mielen; III 782 ghi ionfrouwen van Mielen claeght v leet. Dit is Nonnemielen. Het benedictinessenklooster Sint-Catharina te Sint-Truiden, waarvan de vroegste vermelding uit 1194 dateert en waar zowel Lutgart als Kerstine een tijdlang verbleven hadden, werd namelijk in 1231 overgebracht naar Mielen, een gehucht van Sint-Truiden, ten noorden van de stad. Een beknopte geschiedenis van Nonnemielen, samen met de inventaris van het archief, vindt men bij J. Martens en A. Zoete, Regestenlijst der oorkonden van de benediktinessenabdij te Nonnemielen-bij-Sint-Truiden, Brussel 1971. Een | |
[pagina XIII]
| |
uitvoeriger geschiedenis, met bibliografie, is: J. Grauwels, Abbaye de Mielen, à Saint-Trond, in Monasticon Belge, tome VI, Province de Limbourg, Liège 1976, 89-101. In vers 35 van de proloog van Kerstine deelt de auteur mede dat hij het dichtwerk vervaardigde in opdracht van de non Femine van Hoye (dat is Hoei, Huy), die blijkens de verzen 45 en 62 non is te Nonnemielen; het werd geschreven ten behoeve van de jonkvrouwen van Nonnemielen. Misleid door de late datering (14de-15de eeuw) van het handschrift door Bormans, stelde Luc. Ceyssens, Poging om het leven van sinte Kerstine chronologisch te situeren (Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1947, 77-94) de hypothese op dat de opdrachtgeefster Maria de Hoyo was, die als non te Nonnemielen vermeld wordt van 1358 tot 1386. In 1364 was ze celleraria. Femine zou, volgens Ceyssens, niet een voornaam zijn, doch een Oudfrans adjectief femine ‘vrouwelijk’. In een reactie daarop wees P. Gorissen, Femine van Hoye en het Leven van Christina de Wonderbare (Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 4, 1950, 22-24) erop dat dit Oudfranse adjectief niet bestaat. Hij vat Femine op als ontstaan uit Firmine. Guido Hendrix, Incantamina uit Middelnederlandse handschriften in Oosteuropees bezit (Oostvlaamse Zanten 44, 1969, 177-182) trof een verder onbekende sinte Femeyn aan in een bezweringsformulier in een handschrift van omstreeks 1470. Maria de Hoyo kan de opdrachtgeefster niet zijn, omdat het handschrift uit de jaren ± 1280/90 dateert. Denkelijk is Femine, zoals Emmeline, Jakemine, enz., een Romaans hypocoristicum op -ine. Een vrouwennaam ± 1230/33 Femia, ± 1234 Famia wordt vermeld te Oostakker (zie mijn Corpus, 11 en 13). Deze naam is denkelijk ontstaan uit het Griekse Eufemia, waarnaast een partiële latinisatie Eufamia kan bestaan hebben. Voorbeelden van Eufemia in Frankrijk van de 9de tot de 11de eeuw worden opgesomd bij Marie-Thérèse Morlet, Les noms de personne sur le territoire de l'ancienne Gaule du VIe au XIIe siècle, II, Les noms latins ou transmis par le latin, Paris 1972, 47. | |
5. KopiistenAan de tekst zelf van het handschrift hebben twee handen gewerkt. Hand A schreef Lutgart en alle hoofdstuktitels (inclusief die van Kerstine). Hand B schreef Kerstine en alle custoden (inclusief die van Lutgart). Beide handen, alsmede de cursieve hand C die representanten en verkorte Latijnse hoofdstuktitels toevoegde, behoren tot het vierde kwart van de 13de eeuw, hoogstwaarschijnlijk ± 1280/90. De correcties zijn bijna allemaal van de hand (A of B) die het betreffende tekstgedeelte schreef. Ze zijn soms gelijktijdig, meestal evenwel (blijkens de afwijkende inktkleur) achteraf aangebracht, en dan doorgaans op rasuur. In boek 1 en 2 van Lutgart staat de Waalse naamvorm Hawiers (en spellingvarianten) telkens op rasuur; vermoedelijk stond er oorspronkelijk het Latijnse Aquiria. In boek 3 daarentegen werd van meet af aan de Waalse naamvorm neergeschreven. Daaruit mag men opmaken dat de auteur, die ook elders slaafs Latijnse naamvormen overneemt uit zijn model, bij het redigeren van boeken 1 en 2 het Latijnse Aquiria onvertaald liet, in boek 3 overstapte | |
[pagina XIV]
| |
naar de Waalse naamvorm en deze toen ook door de kopiist(e) in de boeken 1 en 2 liet aanbrengen op rasuur. Daaruit volgt dat de boeken 1 en 2 gekopieerd werden toen de dichter boek 3 nog aan het opstellen was. Dit leidt tot de conclusie dat het voorhanden handschrift het netschrift is van het dichtwerk. Dat de hoofdstuktitels pas achteraf aangebracht werden, suggereert eveneens deze conclusie. De datering ± 1280/90 van het handschrift is bijgevolg ook geldig voor het dichtwerk zelf. De twee kopiisten hebben taal en spelling van het klad verregaand gerespecteerd. Wel heeft hand A, in tegenstelling tot hand B, op talrijke plaatsen het Limburgse grafeem ů ingevoerd. Of het netschrift vervaardigd werd in het franciscanenklooster waartoe broeder Geraert behoorde, dan wel te Nonnemielen waarvoor het bestemd was, is een open vraag. | |
6. Structuur en versiering van het handschrift6a. KaternenDoordat geen oude foliëring aanwezig is, vooraan een onbekend aantal bladen is uitgescheurd en de meeste bladen door het wegsnijden van de katernruggen los liggen, is het onmogelijk de precieze structuur van het handschrift helemaal te reconstrueren. De hierna ingevoerde folionummering, noodzakelijk als basis voor verwijzingen, gaat uit van de veronderstelling dat vooraan één quatern volledig verloren is (zie nr. 8). De katernen fo 25-32, 33-40, 41-48, 49-57, 58-65 zijn als zodanig bewaard: het zijn quaternen, dat is katernen bestaande uit vier dubbele bladen. Folio 52 is een achteraf met een kim ingeschoven blad: ongetwijfeld twee bladzijden die de kopiist(e) eerst overgeslagen had. Blijkens de custoden, door hand B aangebracht onderaan op de verso-zijden van de folio's 57, 65, 81, 89, 102, 110, 118, 126, 134 en 142, waren ook de katernen 58-65, 66-73, 74-81, 82-89, alsmede 103-110, 111-118, 119-126, 127-134 en 135-142 quaternen. Aangezien blijkens het prikkenpatroon 90-97 ook een quatern was, eindigde het Lutgart-gedeelte met een katern van twee dubbele bladen en één blad dat denkelijk met een kim toegevoegd was. In tegenstelling met de voorafgaande folio's die los liggen, eindigt het Kerstine-gedeelte thans met een katern van twee dubbele bladen, namelijk 144-147, zodat het laatste katern uit drie dubbele bladen moet bestaan hebben (143-148), waarvan 148 verloren is. Blijkens de custode op fo 102 vo, volgde het Kerstine-gedeelte onmiddellijk op het Lutgart-gedeelte. Behalve op het einde van Lutgart en van Kerstine, bestond het handschrift dus principieel uit quaternen. Daar het laatste katern van Lutgart van die structuur afwijkt, mag aangenomen worden dat hand B met het kopiëren van Kerstine niet wachtte totdat hand A met Lutgart klaar was, doch dat beide kopiisten elk apart op een volledig quatern begonnen en tegelijk aan het werk waren. Pas na voltooiing van zowel Kerstine als Lutgart werden beide tot één band verenigd. | |
6b. Afmetingen en liniëringIn Lutgart zijn de bladen 166 mm hoog en 117 mm breed, in Kerstine 167 mm hoog en | |
[pagina XV]
| |
110 mm breed. De bladspiegel is in Lutgart 120 mm, in Kerstine 122 mm hoog en (tussen de uiterste loodlijnen) in Lutgart 85 à 86, in Kerstine 88 mm breed. Voor de regels zijn met loodstift horizontale, voor de bladspiegel en de eerste kolom met de versinitialen vertikale lijnen getrokken. Achteraf zijn binnen de tekst deze loodlijnen uitgeveegd. In Lutgart, doch niet in Kerstine, zijn er prikgaatjes links en rechts van de dubbele bladen. | |
6c. VerzenElke bladzijde bevat één kolom. Elk vers staat op een afzonderlijke regel. Eenmaal: Kerstine 193-196, werden de verzen bij vergissing als proza geschreven, met een rijmpunt achter elk vers. Lutgart bevat per bladzijde doorgaans 23, soms 22, uitzonderlijk 24 regels. Kerstine bevat per bladzijde, achteraf in de bovenmarge toegevoegde hoofdstuktitels niet meegerekend, 22 regels. In het begin van Kerstine, verzen 1-28, volgt op haast elk vers een rijmpunt. Behalve in de zo pas vermelde verzen K 193-196, staan nergens elders rijmpunten. Meestal, doch niet altijd, is er tussen de eerste en tweede letter van elk vers een spatie van één letter. | |
6d. InterpunctieZowel in Lutgart als in Kerstine staat een punt op het einde van een vers waarmee een volzin afgesloten wordt. Het volgende vers begint dan meestal met een kapitaaltje. Ook de letter volgend op een sierletter is vaak een kapitaaltje. In boeken 1 en 2 van Lutgart, zelden elders, zijn vele van deze kapitaaltjes (resp. minuskels in dezelfde positie) achteraf vrij systeemloos met rode inkt overtrokken. Wordt een langere pauze gewenst, dan is achteraf de punt op het verseinde met rood overtrokken en zijn er nog twee rode punten aan toegevoegd; in schaarse gevallen zijn de drie punten zwart. Binnen een vers wordt een rust aangeduid door een komma. Deze heeft soms de vorm van een schuin, soms van een gebogen streepje. Driemaal is de komma, evenals de daarop volgende letter, met rood overtrokken. Eenmaal is achteraf een rode punt ingevoegd. Waar een onderafdeling van een hoofdstuk aanvangt, staat in de boeken 1 en 2 van Lutgart heel vaak in de linkermarge een rood paragraafteken. | |
6e. SierlettersElk hoofdstuk, zowel in Lutgart als in Kerstine, vangt aan met een sierletter van twee regels hoog; de J is echter zes regels hoog. Deze sierletter is meestal, doch niet altijd, afwisselend rood met binnenin en erbuiten blauw penwerk dat met een blauwe lijn in de linkermarge naar boven en beneden doorloopt, respectievelijk blauw met rood penwerk en rode lijn. Voor elke sierletter staat, met loodstift, een representant, hand C. Vóór Lutgart I 1067 is de representant door deze hand C evenwel met rode inkt, vóór Lutgart III 871 met zwarte inkt geschreven. | |
[pagina XVI]
| |
Lutgart, tweede en derde boek (en, naar men mag aannemen, ook het eerste boek waarvan het begin verloren is), alsmede Kerstine, proloog en tekst, vangen aan met een grote blauwe sierletter (een zogeheten littera duplex), die in Lutgart en in Kerstine-tekst vijf regels, in Kerstine-proloog vier regels hoog is. In Lutgart, tweede boek, is de blauwe sierletter D links en rechts met rood aangedikt. Binnenin, erboven en eronder is rood, links en rechts blauw penwerk aangebracht. Het blauw van de sierletter loopt in de linkermarge met een vette blauwe lijn en parallel daarmede reeksen van zes tot acht blauwe afwisselend met rode punten door tot boven en beneden. Tussen de vette lijn en de punten loopt het rode penwerk lijnvormig door tot in de boven-en de benedenmarge, waar deze lijn lovervormig eindigt. In Lutgart, derde boek, is de blauwe sierletter E links met rood aangedikt. Binnenin, rechts, erboven en eronder is rood, links blauw penwerk aangebracht, dat in de linkermarge in de vorm van gebogen lijnen doorloopt tot beneden. Het blauw van de sierletter loopt boven de bovenste regel naar rechts door met een vette blauwe lijn en parallel daarmede afwisselend rode en blauwe kuitvormige segmenten. Tussen de vette lijn en de segmenten loopt het rode penwerk lijnvormig door en eindigt lovervormig. In Kerstine zijn de twee blauwe sierletters D links en rechts met rood aangedikt. Binnenin is er rood penwerk. Erbuiten is er links midden en in de twee hoeken rechts blauw penwerk, links boven en onder rood penwerk. Het blauw van de sierletter loopt met een vette blauwe lijn door tot de onderste regel. Parallel daarmede zijn in de Kerstine-proloog afwisselend rode en blauwe kuitvormige segmenten, in Kerstine-tekst afwisselend rode en blauwe puntenreeksen. Tussen de vette blauwe lijn en de segmenten resp. puntenreeksen loopt het rode penwerk lijnvormig tot in de benedenmarge door en eindigt er op een lus. Alle sierletters in het gehele handschrift zijn van één en dezelfde hand. | |
6f. HoofdstuktitelsAlle hoofdstuktitels zijn, zowel in Lutgart als in Kerstine, achteraf met rode inkt toegevoegd door hand A, dat is de hand van Lutgart. Dat ze achteraf toegevoegd zijn, blijkt hieruit dat, hoewel vooral door hand A een gepaste ruimte opengelaten was, deze niettemin dikwijls onvoldoende bleek te zijn, zodat in dat geval de hoofdstuktitel in de rechtermarge doorloopt. Dit komt in Lutgart soms, in Kerstine vaak voor. In Kerstine zijn zes hoofdstuktitels in de bovenmarge toegevoegd, hetgeen ook met de twee algemene titels (eveneens van hand A) vóór de verzen 1 en 155 het geval is. Waarschijnlijk overal in Lutgart III en vijfmaal in Kerstine is door de cursieve hand C, dezelfde die ook de representanten aanbracht, in de marge met loodstift een verkorte Latijnse hoofdstuktitel neergeschreven, die telkens ontleend is aan de Latijnse vita. Prof. J.P. Gumbert (Leiden) heeft op 10 december 1986 de lezing van de verkorte titels op folio 51, 53, 57, 58, en 70 van Lutgart III en die op folio 24 en 35 van Kerstine nogmaals geverifieerd. Voor deze aanvullingen zeg ik hem hartelijk dank. Zij zijn in de betreffende voetnoten van een * voorzien. Mindere vertrouwdheid met het Latijn, gepaard gaande met Romaanse taalbeïnvloeding, wijzen erop, dat het niet Broeder Geraert zelf is, die deze verkorte hoofdstuktitels in het handschrift aangebracht heeft. Dienden deze, net zoals de representanten, als memorie voor het op de juiste plaats inlassen van de hoofdstuktitels? | |
[pagina XVII]
| |
7. Lotgevallen van het handschriftDe hierna volgende gegevens over de geschiedenis van het handschrift steunen in hoofdzaak op wat dienaangaande door Bormans meegedeeld wordt in De Middelaer (met overvloedige, hieronder niet meer navertelde details) en in zijn uitgave van Kerstine alsook op supplementair onderzoek door Deschamps (zie nr. 9). Het handschrift bleef te Nonnemielen tot aan de opheffing van de abdij door de Fransen in 1796. Het werd, evenals het belangrijkste deel (de oorkonden) van het archief, door de kloosterzusters onttrokken aan de inbeslagneming. Régine de Musiel, laatste overlevende benedictines van Nonnemielen, die in 1836.09.28 overleed in het kasteel van Nieuwerkerken-bij-Sint-Truiden, vermaakte het handschrift aan het pensionaat te Kolen, toen gehouden door Franstalige kloosterzusters. In 1840 waren deze bezig met het kapotsnijden van het prachtige, doch in hun ogen waardeloze handschrift ten einde er bladwijzers voor kerk- en schoolboeken mee te maken en om er ruggen van prentjes mee te verstevigen. Een Sint-Truidense huisschilder Aerts verwierf de verminkte resten in ruil voor lijm en behangpapier. Door bemiddeling van Debruyn, leraar te Sint-Truiden, verkocht hij ze in 1840 aan Jan Hendrik Bormans, hoogleraar te Luik, die uit Sint-Truiden afkomstig was. Deze gaf Kerstine uit in 1850 en Lutgart in 1857-58 (zie nr. 9). Door bemiddeling van Jacob Verdam schonk Stanislas Bormans, zoon van J.H. Bormans, het handschrift in 1890 aan de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. | |
8. De verminkingNog vóór de 19de eeuw lijkt folio 148, laatste blad van het handschrift, afgescheurd te zijn geworden, want folio 147 verso is vuil geworden. De verregaande moedwillige verminking van het handschrift, die op een haar na uitliep op de volledige vernietiging ervan, is echter het werk van de kloosterzusters van Kolen. 50 fragmenten en 117 bladen blijven over. Op drie grotere rechthoekige fragmenten na, hebben alle fragmentjes de vorm van een peer of tol (bladwijzers). Een blad is meestal tot 4, 5 of 6 zulke peren verknipt, doorgaans met (soms vrij veel) tekstverlies tussen de peren. De 50 fragmenten zijn alle afkomstig van 15 opeenvolgende folio's, die onmiddellijk voorafgaan aan het eerste volledig bewaarde katern. Daar het handschrift principieel bestaat uit quaternen, mag men aannemen dat de 50 fragmenten uit twee quaternen zijn verknipt, waarvan het eerste blad volledig verloren is. Gelet op de omvang van het corresponderende gedeelte van het Latijnse model, moet er vooraan één quatern of ten hoogste twee quaternen volledig verloren zijn gegaan. De folionummering en versnummering die in deze uitgave ingevoerd wordt, gaat uit van de veronderstelling dat er vooraan één volledig quatern, samen met het eerste blad van het tweede quatern, verloren is, dat is 9 folio's, elk van maximaal 46 regels, waartoe ook zes hoofdstuktitels behoren; dit komt op vermoedelijk 404 verloren verzen. Mochten er vooraan twee quaternen verloren zijn, dan is het verlies maximaal 368 verzen groter. Van de folio's 58-65 zijn de katernruggen bijna helemaal, van de folio's 66-142 helemaal | |
[pagina XVIII]
| |
afgesneden, met een gering tekstverlies (vooral beginletters van verzen) in de folio's 66-79, 111-126 en 134 tot gevolg. Van de daardoor losgeraakte folio's zijn de nummers 68, 72, 73, 74, 76 en 78 in hun geheel verloren. | |
9. Bibliografie9a. UitgavenJ.H. Bormans, Leven van Sinte Christina de Wonderbare, in Oud-Dietsche rijmen, naer een perkementen handschrift uit de XIVde of XVde eeuw, met inleiding, aenteekeningen en andere bijvoegsels, Gent 1850.- J.H. Bormans, Het leven van sinte Lutgardis, een Dietsch gedicht, ten laetste van de tweede helft der XIVe eeuw, naer het oorspronkelijke handschrift van broeder Geraert (De Dietsche Warande, Tijdschrift voor Nederlandsche oudheden, en nieuwere kunst & letteren, 3, 1857, 37-67, 132-165, 285-322, en 4, 1858, 155-170, 267-302). | |
9b. Facsimile'sJ.H. Bormans, Leven van Sinte Christina, tegenover de titelpagina (= Kerstine 1-15 en Lutgart III 868-877, in kleur).- J.H. Bormans, in De Dietsche Warande 3, 1857, tussen 134 en 135 (= Lutgart I 812-831, in kleur).- Jan ten Brink, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Amsterdam 1895-97, tussen 162 en 163 (= Kerstine 155-174, met transcriptie).- J. Deschamps, Middelnederlandse handschriften, pl. 20 (= Kerstine 1-22).- Twintig Eeuwen Vlaanderen 10, Hasselt 1973, 45 (= Kerstine 1-22). | |
9c. Beschrijvingen en studiesJ. Bormans, Ontdekking, lotgevallen, nadere beschrijving en een paer uittreksels van 't HS. bevattende de ouddietsche berijming der levens van de H. Lutgardis en de H. Christina (De Middelaer of Bijdragen ter bevordering van tael, onderwijs en geschiedenis I, 1840-41, 142-150, 185-200 en 3, 1842-43, 291-304).- G. Kalff, Handschriften der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam 162-163 (Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 9, 1890, 161-189).- M.B. Mendes da Costa, De handschriften der stedelijke bibliotheek met de latere aanwinsten, Amsterdam 1902, 101 (Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam, Catalogus der handschriften 2).- J.L.J. Huijdts, Sinte Kerstinen heilege leven van broeder Geraert (Uit de school van Michels, Opstellen aangeboden aan Prof. Dr. L.C. Michels bij zijn vertrek als hoogleraar te Nijmegen op 30 mei 1958, Nijmegen 1958, 45-67).- J. Deschamps, Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse Bibliotheken, Catalogus, Brussel 1970, 66-68, nr. 18 (zie aldaar voor andere, hier niet vermelde literatuur).- J. Deschamps, in Jan van Ruusbroec, 1293-1381, Tentoonstellingscatalogus, Brussel 1981, 20-22, nr. 5. | |
10. Werkwijze en dankbetuigingVan een mij door de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam toegestuurde microfilm, die ook de 50 fragmentjes bevatte, werden door Marc Godderis in de Rijksuniversiteit te Gent | |
[pagina XIX]
| |
afdrukken gemaakt op kosten van het seminarie voor de Nederlandse taalkunde (Prof. V.F. Vanacker). Op grond van deze foto's werd later door medewerkers van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden een transcriptie gemaakt van de tekst. Deze transcriptie heb ik in 1986 nauwkeurig gecollationeerd met de foto's. Van de fragmentjes, met inbegrip van de twee die door Bormans niet uitgegeven zijn, heb ik een nieuwe transcriptie gemaakt, na hun juiste volgorde te hebben bepaald en de ontbrekende woord- of versdelen zo goed mogelijk tussen [ ] te hebben gereconstrueerd op grond van de beschikbare ruimte en het Latijnse model. Overblijvende moeilijkheden (ingevolge rasures, gebruik van loodstift of inkt van verschillende kleur, enz.) heb ik eind september 1986 zoveel mogelijk opgelost door bestudering van het origineel in de handschriftenkamer van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek, waar Ruth Haag mij bijzonder behulpzaam is geweest. De 50 fragmentjes waren toen nog zoek, zodat, wat dit betreft, de uitgave alleen zou berusten op de foto's en bijgevolg geen uitsluitsel zou verschaffen inzake rasures en inktkleur. In december 1986, nadat de fragmenten weer beschikbaar waren, hebben prof. Gumbert en de heer Pijnenburg met medewerkers van het INL in verband hiermee nog een laatste controle uitgevoerd en de noodzakelijke wijzigingen, na overleg met mij, aangebracht. De gecollationeerde tekst is vervolgens op het INL op magneetband overgebracht en van zetcodes voorzien. Daarna is de gehele tekst nogmaals afgedrukt en zorgvuldig met het door mij gemaakte afschrift vergeleken. Hiermee en met het inbrengen van het voetnotenapparaat in de tekst alsmede met de definitieve correctie hebben zich Mieke van Dalen, Hanny Demeersseman, Els de Geus, Merk Kingma, Henk Lambermont, Peter van der Meer, Marijke Mooijaart, Tanneke Schoonheim en Anneke Vlugter belast. De automatiseringswerkzaamheden aan tekst en indices kwamen voor rekening van de heer H.T. Wong, terwijl ook de heer J.J. van der Voort van der Kleij hieraan het nodige heeft bijgedragen. De firma E.D/Tekst + Beeld (voorheen Lumozet) te Eindhoven heeft de tekst gezet, de firma Samsom-Sijthoff Grafische Bedrijven te Alfen aan de Rijn heeft de boeken gedrukt. Ook hen betrek ik gaarne in mijn dank. |
|