| |
| |
| |
[8]
Rechter Tie zette zich achter zijn schrijftafel en glimlachte tevreden. De smokkelzaak die hem zoveel zorgen had gebaard zou nu gelukkig spoedig zijn opgelost, want hij twijfelde er niet aan dat Seng Kioe althans over deze kwestie de waarheid had gesproken. Hij zou dadelijk na het verhoor van Seng's zuster een ijlbode naar zijn collega in Tsjiang-pei zenden, met het bericht dat de bendeleider Liao van de Zuidpoort in dat district bij de mislukte smokkelarij betrokken was geweest. Dan kon de magistraat het fraaie heerschap laten oppakken en hem dwingen te vertellen voor wie de smokkelwaar bestemd was geweest. Dat zou dan per slot van rekening toch wel de lommerdhouder Leng kunnen zijn. Leng was een onbetrouwbare schavuit, die precies beantwoordde aan de beschrijving van een rijke man met een grote zaak op de markt.
Meteen betrok zijn gelaat echter: de smokkelzaak leek nu weliswaar de oplossing nabij, maar de moord op Twan Mou-tsai was nog even duister als tevoren. Hij geloofde niet dat Leng ook daarbij betrokken was geweest. Tao Gan zou wel gelijk hebben met zijn opmerking dat Leng bij toeval tweemaal het pad van de landlopers had gekruist. Welke rol hadden echter Seng Kioe en zijn zuster bij de moord gespeeld? Hun alibi was natuurlijk geen cent waard, want het gespuis dat in de Rode Karper kwam dobbelen, zou door dik en dun volhouden dat Seng en zijn zuster daar de hele avond waren geweest, ook al hadden zij het stel helemaal niet gezien. De verklaring van Leng's zoon scheen aan te tonen dat Seng en zijn zuster het lijk naar de houthakkershut hadden gebracht. Hetgeen overigens nog geen bewijs was dat die twee de moord inderdaad hadden begaan.
Hij hoorde stemmen op de gang. De deur ging open en Tao Gan bracht een oudere vrouw binnen met een knap jong meisje.
| |
| |
De vrouwelijke cipier wilde zich verwijderen, maar Rechter Tie wenkte haar op het krukje in de hoek plaats te nemen. Het was onverstandig een jong meisje te verhoren zonder een vrouwelijke getuige er bij. Hij keek het meisje scherp aan en zij beantwoordde zijn blik onvervaard met haar grote brutale ogen. Ze droeg een jak en een broek van versleten blauw katoen en haar lang, glanzend-zwart haar hing in twee tressen over haar schouders, samengebonden met een rood koord. Haar door de zon gebruinde wangen hadden een gezonde natuurlijke blos, haar kleine mondje was rood als een kers en haar lange wenkbrauwen waren fraai gebogen. Ze had poeder noch rouge op haar gezicht; het moedervlekje bij haar linker mondhoek was echter meer effectvol dan de hele zorgvuldige opmaak van een voor een avondfeest uitgedoste courtizane.
Toen hij haar eens goed had opgenomen, begon de rechter rustig: ‘We hebben inlichtingen nodig omtrent de heer Twan Mou-tsai, Juffrouw Seng. Weet u waar we hem kunnen vinden?’
‘Nee,’ antwoordde ze kortaf. Ze stak haar slanke bruine handen in het strotouw dat ze bij wijze van ceintuur om haar middel droeg en keek nijdig naar Tao Gan, die naast haar was blijven staan.
‘Waar heb je meneer Twan ontmoet?’ vroeg de rechter kortaf.
‘As jullie denkt dat je uit mij wat loskrijgt,’ viel ze snibbig uit, ‘dan heb je misgeraaie!’
De vrouwelijke cipier kwam overeind om haar een oorvijg te geven, maar de rechter hief zijn hand op. Hij sprak bedaard: ‘Je zou er beter aan doen mijn vragen te beantwoorden. Je staat hier voor je magistraat, weet je?’
‘Je kan me net zo veel met de zweep geve as je wilt. Zegge doe ik toch niks!’
| |
| |
‘Je zult helemaal niet met de zweep krijgen,’ zei Tao Gan. ‘Je bent schuldig aan landloperij en aan prostitutie zonder vergunning. Daarvoor word je gebrandmerkt. Op beide wangen.’
Zij werd ineens bleek.
‘Maak je maar niet ongerust, hoor!’ vervolgde Tao Gan opgewekt. ‘Als je er een flinke laag blanketsel op smeert, valt er niet veel meer van te zien. Niet zo erg veel tenminste.’
Ze stond daar nu muisstil en keek de rechter met grote, verschrikte ogen aan. Toen haalde ze haar schouders op en zei uitdagend: ‘Nou jullie kenne me toch niks make! Want dat Oom Twan me beschuldigd heb, geloof ik niet. Hij was een goeierd, ook al heb-ie me in de steek gelate.’
‘Vertel nu eerst maar eens waar je hem eigenlijk hebt ontmoet,’ zei Rechter Tie.
‘Zomaar, toevallig hè? Ongeveer anderhalf jaar geleje, toen we in de hoofdstad rondhinge, bezeerde ik 's me hand. Ik liep de drogisterij van Twan binne om een pleister te kope. Hij stond net achter de toonbank en begon een praatje met me. Ik lag 'm wel, dat zag ik meteen. Nou, 't gebeurt je niet alledag dat een echte fijne meneer wat in je ziet en toch aardig tege je praat, zonder direk over je-weet-wel te beginne. Hij vroeg waar we zate en toen is-ie 's avonds langs gekomme met een leuk kedootje voor me. Nou, zo is dan van het een het ander gekomme hè? Hij is natuurlijk de jongste niet meer en van mijn kant was het eigenlijk zuiver vrindelijkheid, omdat-ie me zo keurig behandelde en zo leuk met me prate kon. Daar ben ik niet bepaald an gewend, dat ken je je wel voorstelle. Afijn, dat is dan zo een week of twee, drie doorgegaan en toen zei ik tegen 'm dat we verderop moste. Hij wou me een heel zilverstuk kedo doen, maar ik zei nee, want een straatmeid ben ik niet, ofschoon me
| |
| |
‘Nou, jullie kenne me toch niks make!’
| |
| |
broer dat wel zou wille, de luie rotvent! Nou, en dat was het dan.’
‘En is meneer Twan weer komen opdagen, toen jullie in Tsjiang-pei waren?’
‘Welnee, veel eerder! Een maand later zitte we in Kwang-yeh en daar komt Twan ineens onze kroeg binnestappe. Weet je wat-ie zegt? Hij zegt dat-ie het zonder mij toch niet recht ken vinde en dat-ie me trouwe wil as z'n nummer Twee. Daarvoor wil-ie me broer dan een bom duite geve.’
Ze trok haar jak recht, haalde haar schouders op en ging door: ‘Ik zei dat ik geen cente wil, ik wil allenig me vrijheid. Nou zeg, ik zal daar de hele dag tusse vier mure gaan zitte koekeloere en de bediendes achter hun vodde zitte en ja mevrouw en nee mevrouw zegge tege nummer Een! Nee daar bedank ik lekker voor! Maar eve goeie vrinde, zeg ik. Me broer, die wordt woedend en geeft me een klap op me hersens, maar ik hou vol. Twan gaat weg, nogal sikkeneurig. Nou, ik ben ook sikkeneurig, want zodra as Twan weg is, zegt me broer: “Gut, die ouwe heb een paar kopertjes onder z'n stoel late legge!” As ik in me onschuld dan onder de stoel ben gekrope om ze te zoeke en me niet ken verdedige, geeft dat stuk ongeluk me een pak op me achterste met een bamboelat! Ik kon de hele week niet zitte. Maar me broer heb de hele week rijst met zand er in motte ete!’
Ze grinnikte en streek eens over haar gezicht. Toen vroeg ze: ‘Waar was ik ook weer? O ja, die Twan hè? Nou, een maandje later, as we in Tsjiang-pei zijn, staat-ie inene weer voor me neus. Hij zegt dat-ie z'n zake an z'n vennoot heb verkocht en dat-ie met ons mee wil. M'n broer zegt best, maar dat-ie geen kindermeid gratis en voor niks wil spele en Twan zal 'm elke maand wat motte betale. Ik zeg niks d'r van, Twan ken z'n cente thuishouwe, maar Twan zegt hij mot toch z'n bakkie
| |
| |
rijst betale en dat mot-ie natuurlijk zelf wete. Nou, zo zijn we dan een jaartje opgetrokke, Oom Twan, me broer, Tsjang en ik.’
De rechter keek haar ongelovig aan.
‘Ik zou me nog wel kunnen voorstellen,’ zei hij kregel, ‘dat een rijke meneer voor de verandering wel eens een verzetje met jou zou willen hebben. Maar dat een welgesteld koopman, gewend aan het luxueuze leven in de hoofdstad, bovendien een man met een eigen gezin, een heel jaar lang met jullie mee zou trekken als een gewone vagebond, nee, dat kun je me niet wijsmaken, meisje!’
‘Hij vond het anders wat fijn, dat ken ik u wel vertelle! Hij was nog nooit in z'n leve zo regulier in z'n sas geweest, zei-die altijd. Dat gedoe in de hoofdstad zat 'm tot hier! Thuis zat z'n nummer Een altijd te krakele met z'n bijvrouwe, ze had ook wel d'r goeie kante zei-die, maar na twintig jaar getrouwd te zijn, heb je d'r het moois wel zo'n beetje van afgekeke. En z'n zoons die waren getrouwd en het huis uit en as ze dan thuis kwame kijke zeie ze, dit mot je zo doen en dat mot je zus doen en z'n zake dat was ook niks dan kopzorge zei-die. Elke avond most-ie voor z'n relasies klaar staan om te drinke en te fuive en daar had-ie erge maagzinkings van gekrege. Nou, bij ons is ie die zinkings helemaal kwijt geraakt hè? Hij had nooit geen last meer met z'n maag. En Tsjang die heb 'm lere visse en daar had Oom Twan echt aardigheid in. As Tsjang zei “Oom, ik voel an me water dat de visse zulle happe vandaag”, nou dan was-ie niet meer te houwe!’
‘Had Meneer Twan altijd veel geld bij zich?’
‘Ken je denke! Hij was een goeie sukkel as het om mij ging, maar anders was-ie een gewiekste zakenman hoor! Hij zorgde wel dat-ie nooit meer dan een handvol koperstukke bij zich had. Maar iedere keer dat we in een stad kwame, ging-ie naar een zilverwinkel en vulde daar wat
| |
| |
papiere in. Dan gave ze'm een hoop geld en dat gaf-ie dan in bewaring bij een collega van 'm. As ie dus 's geld nodig had, zoas toen-ie ons van de bende loskocht, dan kon-ie d'r altijd dadelijk an komme hè? En as ik een hoop zeg, dan bedoel ik een hoop! Eergister zag ik nog dat-ie maar effe vijf goudstave an z'n collega op de grote mart in bewaring gaf! Hejje daarvan terug? Ik wist nie eens dat één vent tegelijk ooit zoveel geld kon hebbe. Afijn, ik zeg altijd...’
‘Wat is er nu eigenlijk gisteravond gebeurd?’ onderbrak de rechter haar geratel.
‘Gisteravond? Toen is Oom Twan 'm gesmeerd! An alles komt een end. Ik begrijp best dat Twan d'r ineens genoeg van kreeg. Maar wat ik niet begrijp is waarom-ie me leuges op me mouw most spelde. Gistermiddag beweerde-ie nog dat-ie zich nou voor goed bij ons wou ansluite! Hij had 'r toch niet om hoeve te liege? Hij had me toch eerlijk kenne zegge dat het uit was tussen ons? Dan had ik gezegd, voorbij is voorbij en het ga je goed! Een jonge meid as ik kan ook wel zonder een oom leve!’
‘Precies,’ zei de rechter. Hij haalde de ring uit zijn mouw en legde die op tafel. Hij wees er naar en vroeg: ‘Als je dan nooit iets van Meneer Twan aannam, waarom wou je dan deze ring van hem verpanden?’ ‘Niks verpanden! Ik vond het een leuk ding en daarom liet Oom Twan me 'm wel ereis drage. Toen we toevallig langs die lommerd kwame, zei ik tege Twan “Ik zal 's vrage wat-ie waard is”. Nou, die dikke baas daar begon me dadelijk an me mouw te trekke en me gemene dinge in me oor te fluistere en toen ben ik nijdig de zaak uitgelope. Het was bepaald me dag niet, want ik was de deur nog niet uit of een grote kerel pakt me zomaar bij me arm en zegt dat ik z'n meissie ben! Een echte griezel hoor! D'r droop spuug uit z'n mondhoeke. Oom Twan zei gelukkig gauw “Blijf af, die meid is van mij!” En toen maakt me broer die
| |
| |
vent z'n hand los en geeft 'm nog een schop toe. Alle manne benne hetzelfde, die denke, zo'n zwerversmeid, daar hejje maar je vinger voor op te lichte! Nee, die Oom Twan, dat was er een uit duizend. Je ken me gelove of niet!’
‘Meneer Twan is gisteravond toch niet zo maar de deur uitgelopen? Waar zei hij dat hij naar toe ging?’
‘Dat vroeg ik 'm ook, maar dat wou-die beslist niet zegge. Hij grinnikte maar stiekum en zei dat het een verrassing voor me was. Hij ging eerst een stukkie ete bij een vriend zei-die. En ik tippel daar in, zeg. Nee, dat vin ik rot van Oom Twan, dat had ik niet an 'm verdiend.’
De rechter keek haar enige tijd zwijgend aan en zei toen opeens: ‘Meneer Twan is gisteravond vermoord.’
Zij schrok op. ‘Wat zeg je me nou? Oom Twan vermoord? Door wie?’ ‘Ik denk dat je zelf wel het antwoord op je vraag zult weten,’ merkte Rechter Tie koel op.
‘Ik?’
‘Ja, jij. Want jij was er gisteravond toch bij, toen je broer het lijk van Twan naar de hut in het bos bracht?’
Ze keek de rechter verbijsterd aan.
‘Een hut? In het bos? Waar heb je 't eigelijk over? Gisteravond ben ik de stad niet uit geweest. We hebbe de hele avond in de Rode Karper gezete. Oom Twan vermoord!’ Ineens keek ze de rechter scherp aan en vroeg: ‘Waar hebbe jullie 'm gevonde?’
‘Dat weet je drommels goed. In een houthakkershut, in het bos op de berghelling.’
Ze sloeg met haar kleine vuistje op de tafel en riep met fonkelende ogen: ‘Dan heb die smeerlap van een Bakker het gedaan! Die Bakker heb z'n lui Oom Twan late weglokke naar het bos... Die schoft, die vui- | |
| |
le laffe schoft!’ Ze sloeg de handen voor haar gezicht en barstte in snikken los.
Rechter Tie wachtte tot ze weer wat tot bedaren was gekomen en vroeg: ‘Heeft Meneer Twan, toen hij zich bij jullie aansloot, ook de eed afgelegd en de top van zijn linkerpink afgehakt?’
Ze glimlachte door haar tranen heen.
‘Nee, dat had-ie wel gewild, maar dat dorst-ie niet. Hij heb wel tien keer klaar gestaan ervoor, met een hakmes in z'n rechterhand en ik maar telle: een, twee... drie! Maar hij kon het niet opbrenge hè?’
Rechter Tie knikte afwezig. Hij dacht enige tijd na, langzaam zijn bakkebaarden strelend. Toen schudde hij zijn hoofd en nam met een zucht zijn penseel op. Hij schreef een paar regels op een blad papier en vouwde het op, tezamen met een van zijn grote rode visitekaarten. Hij leunde achterover in zijn stoel en klapte in zijn handen. Toen de klerk binnenkwam overhandigde de rechter hem het papier en zei: ‘Geef dit dadelijk aan de voorman!’ Daarop keek hij de jonge vrouw nadenkend aan en vroeg: ‘Heb je niet ergens een vaste vriend zitten?’
‘Jawel. Een jonge schipper in Tsjiang-pei, een echte leuke vent. Hij wou me nou al trouwe, maar ik heb gezegd over een jaartje. Ik dacht dat tege die tijd Oom Twan wel op me uitgekeke zou weze en m'n vrind hoopt dan een eige schuit te hebbe. Dan trekke we het Kanaal op en af met vracht, da's een fijn bestaan!’ Ineens keek ze de rechter aan en vroeg angstig: ‘Maar wat gaan jullie nou met me doen? Gaan jullie me echt brandmerke, zo as die bonestaak hier zei?’
‘Nee, dat niet. Maar je zult het wel met wat minder vrijheid moeten doen voor een poosje. Zelfs van vrijheid kun je te veel hebben, weet je?’ Hij wenkte de vrouwelijke cipier en zei: ‘Breng Juffrouw Seng naar haar cel terug!’
|
|