| |
| |
| |
[7]
Nadat Tao Gan de korporaal van de wacht gewaarschuwd had dat er bij de achteringang twee boeven en hun meid stonden te wachten om opgepakt te worden, ging hij dadelijk naar de kanselarij en vroeg de oudste klerk waar Rechter Tie was.
‘Zijne Excellentie is in zijn werkkamer, Meneer Tao. Dadelijk na de middagrijst heeft hij daar een aantal personen verhoord, onder andere de goudsmid Tsjoe. Juist toen de rechter hen weer had laten gaan, kwam de jonge meneer Leng, de zoon van de pandhuisbaas en vroeg of hij de rechter kon spreken. Hij is net naar de werkkamer gegaan.’
‘Dan loop ik maar dadelijk door,’ zei Tao Gan.
Hij keerde zich naar de deur maar bleef plotseling staan en vroeg:
‘Wat komt die zoon van Leng hier doen? Hij stond niet op de lijst van personen die de rechter wilde ondervragen.’
‘Ik geloof dat hij wil proberen te weten te komen waarom zijn vader gearresteerd is, Meneer Tao.’
De oude klerk plukte eens aan zijn grijze sikje en hernam:
‘Voordat de jonge man naar binnen ging heeft hij bij de poort een paar gerechtsdienaren staan uithoren over het lijk dat vanochtend in de houthakkershut werd ontdekt. Ik dacht dat u dat wel zou interesseren.’ ‘Ja zeker. Dank je wel. Maar laten die gerechtsdienaren zich dan zo maar uithoren?’
De oude schrijver haalde de schouders op.
‘Ze kennen de jonge meneer Leng wel. Ze hebben dikwijls wat te verpanden, zo tegen het einde van de maand, ziet u? En het is natuurlijk geen geheim dat er een lijk ontdekt is, want u weet dat het hele personeel het heeft gezien, met de bedoeling het te identificeren.’
Tao Gan knikte en liep door naar Rechter Tie's werkkamer.
De rechter zat achter zijn schrijftafel, nu gekleed in een grijs gewaad
| |
| |
van dun katoen en met een zwart zijden huismuts op.
Voor de tafel stond een kleine, maar stevig gebouwde jongeman van een jaar of vijfentwintig, in een eenvoudig bruin gewaad en met een zwartfluwelen muts op het hoofd. Hij had een knap, maar nogal stug gezicht.
‘Ga zitten!’ zei de rechter tegen Tao Gan. ‘Dit is de oudste zoon van Meneer Leng. Hij maakt zich ongerust over zijn vader en wil graag weten waarom ik hem in hechtenis heb laten nemen. Hoewel het gerecht uiteraard niet gehouden is rekenschap van zijn handelingen af te leggen, wil ik in dit bijzondere geval van een zoon, die naar zijn vader komt informeren, wel een uitzondering maken. Ik heb deze jongeman zojuist meegedeeld dat zijn vader er van verdacht wordt, betrokken te zijn bij een moord op een oude landloper die gisteravond gepleegd is en dat hij op de avondzitting nader verhoord zal worden. Hebt u verder nog iets op te merken, Meneer Leng? Ik heb met mijn assistent hier dringende zaken te bespreken.’
‘Mijn vader kan gisteravond onmogelijk een moord hebben gepleegd, Edelachtbare,’ sprak de jongeman rustig.
Rechter Tie keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan. Hij vond dat deze jonge man een betere indruk maakte dan zijn vader. Hij sprak beschaafd en scheen volkomen zeker van zichzelf.
‘Waarom?’ vroeg hij kortaf.
‘Om de eenvoudige reden dat mijn vader gisteravond totaal beschonken was, Edelachtbare. Ik heb zelf open gedaan toen hij vlak voor het avondeten thuis werd gebracht door onze buurman, Meneer Wang en diens zoon. Ze hadden hem moeten helpen, omdat hij onwel werd, net toen hij uit zijn draagstoel was geklommen. Mijn vader kon niet op zijn benen staan, zodat de zoon van Meneer Wang hem op zijn schouders
| |
| |
naar binnen moest dragen. We hebben hem daarna meteen naar bed gebracht.’
‘Goed,’ sprak Rechter Tie. ‘Van dat feit zal aantekening worden gehouden.’
De jonge man maakte echter geen aanstalten om te vertrekken. Hij schraapte zijn keel eens en zei: ‘Ik geloof echter dat ik de werkelijke moordenaars heb gezien, Edelachtbare.’
De rechter ging overeind zitten.
‘Verklaar u nader!’ beval hij.
‘Het gerucht doet de ronde, Edelachtbare, dat het lijk van de oude landloper ontdekt werd in een houthakkershut in het bos, halverwege de berghelling. Mag ik aannemen dat dit juist is?’ Toen Rechter Tie knikte hernam hij: ‘Nu gebeurde het, dat ik gisteravond laat nog even een luchtje wilde scheppen. Er stond een heldere maan en het was veel koeler geworden, zodat ik trek kreeg in een wandeling door het bos achter ons huis. Ik ben eerst nog even gaan kijken of mijn vader rustig sliep en daarna ben ik door het tuindeurtje het bos ingegaan. Toen ik het paadje dat de helling afgaat een stuk afgelopen was, tot bij de drie eiken waar het een scherpe bocht maakt, zag ik een eindje beneden me twee lieden voor me uit gaan. Er kwam maar weinig maanlicht door het dichte gebladerte, zodat ik hen niet goed kon onderscheiden. Maar ik zag wel dat de ene klein en tenger was en de ander een ware kolos, die een zware last op zijn schouders torste. Omdat er 's avonds in het bos nogal eens kwaad volk rondzwerft, ben ik maar vlug het pad weer opgelopen, terug naar huis.’
Tao Gan trachtte de rechter een teken te geven, want de beschrijving die de jonge man gaf, klopte precies met het uiterlijk van Seng Kioe en zijn zuster. Maar Rechter Tie lette niet op hem. Hij keek de jonge Leng
| |
| |
strak aan en vroeg: ‘Hoever had u eigenlijk gedacht te zullen wandelen?’ De ander aarzelde even. Hij scheen plotseling niet meer zo zeker van zichzelf.
‘Och, zo ongeveer tot aan de houthakkershut, op de open plek halverwege naar beneden, had ik gedacht.’
‘Juist,’ zei de rechter. ‘Dat betekent dus dat ik uw vader nu op vrije voeten kan stellen en u in zijn plaats opsluiten. Want u heeft me zojuist uitgelegd dat uw vader de moord niet kan hebben gepleegd, maar tevens hebt u overtuigend aangetoond dat u daartoe zelf alle mogelijke gelegenheid hebt gehad.’
De jonge Leng keek de rechter ontsteld aan.
‘Ik kan bewijzen dat ik het niet gedaan heb!’ riep hij uit. ‘Ik... heb een ooggetuige.’
‘Dat dacht ik wel! Een jonge man als u gaat 's avonds niet voor zijn plezier moederziel alleen in het bos wandelen. Dat is een genoegen dat men pas op latere leeftijd ontdekt. Zegt u maar wie die dame was!’
‘De kamenier van mijn moeder,’ antwoordde de jongeling met een vuurrood gezicht. ‘Thuis kunnen we elkaar natuurlijk moeilijk ontmoeten, maar 's avonds laat kan ze wel eens naar buiten glippen en... en dan gaan we naar die verlaten hut.’
Rechter Tie nam de verwarde jonge man zwijgend op. Tao Gan maakte van de pauze gebruik om vlug te zeggen: ‘Zoudt u hem willen vragen, Edelachtbare, of de kleine tengere persoon die hij in het bos zag, misschien een vrouw had kunnen zijn?’
‘Antwoord op de vraag van mijn luitenant!’ beval de rechter.
‘Ja, nu u het zegt... Het was maar een vluchtige indruk, ziet u. Maar die kleine, voorzichtige pasjes... ja, het zou best een vrouw hebben kun- | |
| |
nen zijn.’
Rechter Tie keek Tao Gan vragend aan. Zijn luitenant schudde het hoofd ten teken dat hij geen andere vragen had.
‘Goed,’ zei de rechter. ‘U kunt gaan. Ik weet waar ik u vinden kan als ik u nodig mocht hebben.’
De jonge man wilde nog iets vragen, maar Rechter Tie wees gebiedend naar de deur.
Toen de bedremmelde jongeling verdwenen was, zei de rechter: ‘Zet het raam open, Tao Gan. Het is drukkend heet. Het zou me niets verwonderen wanneer we later op de middag een donderbui kregen.’
Nadat Tao Gan weer had plaats genomen zei hij haastig: ‘We hebben nu de moordenaars, Edelachtbare! Wat die jongen daareven zei komt precies uit met...
Rechter Tie hief zijn hand op.
‘Wacht even, Tao Gan. We moeten deze ingewikkelde zaak methodisch behandelen. Ik zal je nu dus eerst op de hoogte brengen van het resultaat van de andere verhoren. In de eerste plaats, die klerk van Leng is een misselijke jongen. Hij had zijn mond vol over de tekortkomingen van zijn baas, maar de vlegel kon al die praatjes met geen enkel bewijs staven. Ik heb de oudste schrijver ook eens in de stad navraag laten doen naar de lommerdhouder. De vent is niet bepaald populair; hij is een beruchte vrouwenloper en een onbetrouwbare, inhalige kerel, die er altijd op uit is om arme lieden die hun povere bezittingen bij hem komen verpanden het vel over de oren te halen. Maar niemand heeft hem ooit van smokkelhandel of andere bepaald misdadige praktijken verdacht. Verder heeft Leng inderdaad met zijn vriend de goudsmid Tsjoe zitten drinken en hij is eveneens op de hoek hier door een stel opgeschoten jongens uitgescholden. De voorman heeft twee van die kwa- | |
| |
jongens voor me opgesnord en die zeiden dat de oude vagebond Leng niet scheen te kennen en dat er bij hun twistgesprek geen vrouw ter sprake is gekomen. Toen Leng de oude landloper had neergeslagen en er in zijn draagstoel vandoor was gegaan is de oude man weer overeind gekrabbeld. Hij heeft nog wat staan schelden op verwaten parvenus en is toen de weg naar de bergrug opgegaan, springlevend.’
Hij nam een lange teug van zijn thee en zei: ‘Vertel me nu maar eens hoe het jou is vergaan.’
‘Ik wou eerst nog even zeggen, Edelachtbare, dat de zoon van Leng, voordat hij hier kwam, de gerechtsdienaren heeft staan uithoren over de ontdekking van het lijk. Hij wist dat het in de houthakkershut gevonden was en kon daar dus bij zijn verhaal van daarnet rekening mee houden.’
‘Die jonge man maakte anders toch wel de indruk dat hij de waarheid sprak,’ merkte Rechter Tie op. ‘Zeker wat betreft zijn ontmoetingen met de kamenier in de houthakkershut. Hij weet natuurlijk dat we dat onmiddellijk kunnen verifiëren door met die vrouw te gaan praten. Die ontmoetingen zijn tenminste een verklaring voor het feit dat de slaapbank zo netjes was schoongeveegd. Maar ga door!’
‘Ik was bij het hoofd van het Bedelaarsgilde aan het goede adres, Edelachtbare. Hij wist inderdaad waar de zwerver en zijn zuster uithingen. Die vent, Seng Kioe heet hij, verweet zijn zuster dat ze de “zaak met Oom Twan” verprutst had en niet eens zijn gouden ring te pakken had kunnen krijgen. “Oom Twan” moet dus wel op die oude vagebond slaan. Seng Kioe is een reus van een vent. Voor hem was het een klein karweitje het lijk van de oude landloper naar de hut te brengen. Ik neem aan dat Leng's zoon Seng Kioe zag, toen die met het lijk over zijn schouder door het bos liep, vergezeld door zijn zuster. Seng heeft ook nog
| |
| |
een andere schelm bij zich die Tsjang heet. Het drietal zit nu achter slot en grendel.’
‘Mooi werk!’ riep de rechter verheugd uit. ‘Hoe heb je het stel zo gauw hierheen gekregen?’
‘Och, ik had ze wijs gemaakt dat ze hier goed geld konden verdienen en toen zijn ze graag mee gegaan.’ Hij vervolgde haastig: ‘Ik geloof nu toch dat het alleen maar toeval was dat die zwervers twee keer het pad van de lommerdhouder Leng gekruist hebben, Edelachtbare. Namelijk de eerste keer toen Seng Kioe's zuster twee dagen geleden de ring bij Leng liet schatten en de tweede keer toen de oude landloper gisteravond hier op de hoek met hem ruzie maakte. Want het ziet er nu naar uit dat het om een echte bendemoord gaat.’
‘Waarom?’
‘Omdat Seng Kioe en de anderen afgescheidenen zijn, Edelachtbare.’ ‘Afgescheidenen? Wat wil dat zeggen?’ vroeg de rechter verbaasd.
‘Dat zit zo, Edelachtbare. Als iemand zich officieel bij een bende aansluit, de eed aflegt en de tip van zijn pink afhakt, dan betekent het dat hij verplicht is tot absolute gehoorzaamheid aan de leider van de bende en dat voor zijn gehele leven. De enige manier om zijn vrijheid terug te krijgen is zich officieel “af te scheiden”, namelijk door het betalen van een afkoopsom. Daar wordt dan het aandeel dat hij in de winsten van de bende heeft, weer afgetrokken. Het wordt een hele rekenarij, waarbij dikwijls heftige ruzie ontstaat. Nu heeft het hoofd van de bedelaars me verteld dat Seng Kioe eigenlijk behoorde bij de bende van een boef in Tsjiang-pei, die ze de Bakker noemen. Ik veronderstel dat Seng Kioe en de anderen uit Tsjiang-pei zijn weggegaan voordat de afscheiding tot tevredenheid van beide partijen geregeld was en dat die oude landloper op de een of andere manier gemengd was in een meningsver- | |
| |
schil tussen Seng Kioe en de Bakker. Gisteravond hebben ze op de bergrug afgezanten van de Bakker ontmoet, want zoals de drogist Wang ons vertelde komt daar aan de rand van het bos vaak allerhande gespuis bij elkaar, dat zich niet in de stad durft vertonen. Toen hebben ze hooglopende ruzie gekregen en “Oom Twan” werd vermoord. Ze hebben vier van zijn vingers afgehakt om te voorkomen dat, mocht men het lijk ontdekken, de moord met het bendewezen in verband zou worden gebracht - zoals we vanochtend al aannamen. Het feit dat Seng Kioe mij, zodra ik bij hem binnenkwam, voor een afgezant van de Bakker hield, wijst ook in die richting.’
Rechter Tie knikte goedkeurend.
‘Ja, je zou best gelijk kunnen hebben, Tao Gan. Maar dat zullen we nu gauw genoeg weten. Ik zal die drie apart ondervragen. Zeg de voorman dat hij Seng Kioe naar de zijhal van de gevangenis brengt waar het lijk opgebaard ligt. Ik kom daar zodra ik dit stuk heb afgedaan. Daarna zal ik zonodig Seng's zuster en die andere vent naar mijn werkkamer laten brengen en hier verhoren.’
Toen de rechter de zijhal binnenkwam merkte hij dat er een weeë lucht hing. Hij dacht dat het aanbeveling verdiende het lijk niet te lang boven de grond te laten, met dit warme weer.
Seng Kioe stond, met ketenen beladen, tussen twee stoere gerechtsdienaren, vlak voor de tafel waarop het lijk lag, bedekt met de rietmat. De voorman stond aan het hoofdeinde, met Tao Gan naast zich.
De rechter ging op hen toe. Hij vouwde zijn handen in zijn lange mouwen en nam Seng Kioe eens goed op. Toen gaf hij een teken aan de voorman de rietmat op te slaan.
‘Heilige hemel, dat is 'm!’ riep Seng Kioe uit.
| |
| |
‘Ja, dat is het lijk van de oude man die je zo wreed hebt vermoord,’ sprak de rechter streng.
Seng Kioe barstte uit in een stroom van vloeken. Een van de gerechtsdienaren gaf hem dadelijk een harde klap op zijn hoofd met het handvat van zijn zweep. ‘Gedraag je behoorlijk!’ snauwde hij.
De reus schudde even zijn hoofd, de klap scheen hem nauwelijks gedeerd te hebben.
‘Ik heb hem niks gedaan!’ riep hij uit. ‘De ouwe gek was nog springlevend toen-ie gisteravond bij ons de deur uitliep!’
‘Wie was hij?’ vroeg de rechter.
‘Een rijke idioot. Twan heet-ie. Twan Mou-tsai. De baas van een grote drogisterij in de hoofdstad.’
‘Wat zeg je me nou? Wat voerde die dan bij jullie uit?’
‘Nou, de ouwe bok was gek op me zus, hè? Hij wou met alle geweld met ons meetrekke, overal.’
‘Schei uit met die stomme leugens!’ beval de rechter bars. De gerechtsdienaar wilde Seng weer een klap op zijn hoofd geven, maar de reus ontweek die behendig en barstte opnieuw uit: ‘Ik zweer dat het de zuivere waarheid is, meneer! Die ouwe zot betaalde d'r zelfs voor! Me zuster heb 'm aangehaald. Maar cente wou ze niet van 'm aanneme, zij niet! En kijk nou zelf 's wat die rotmeid me weer heb aangedaan. Ze heb een moord op me nek gelaje!’
De voorman stapte op Seng toe en hief zijn zweep op, maar de rechter schudde zijn hoofd. Hij keek de vagebond strak aan. Het was een verdierlijkte woesteling, maar toch kreeg hij de indruk dat de man de waarheid sprak. Seng Kioe vatte het stilzwijgen van Rechter Tie als twijfel op. Hij liet zich op zijn knieën vallen en begon te jammeren: ‘Ik en m'n maat, we hebbe nooit geen mens doodgeslage meneer, ik zweer
| |
| |
het! Zo een zwerf-kippie of een verdwaald biggetje meeneme, of 's wat geld lene van een vent die we op de weg tegenkwame, nou ja, dat heb d'r allicht wel tussendoor gelope hè? Maar een moord, nee meneer, daar hebben we nooit an gedaan, nooit niet, zowaar as ik leef! En dan nog die ouwe Oom Twan. Ik zee toch al dat-ie me geregeld wat toestopte?’
‘Sliep je zuster met Twan?’
‘Jawel, dat is toch geen misdaad?’
‘Is zij een prostituée?’
‘Een wat?’ vroeg Seng wantrouwend.
‘Een straatmeid.’
‘O dat! Nee, dat is ze eigenlijk niet. Dat is te zegge, niet helemaal hè? Alleen maar zo nou en dan, as we hard cente nodig hebbe. Gewoonlijk gaat ze alleen maar met jongens die ze mag en dan gratis en voor niks. Dood kappetaal, dat is dat stuk zuster van me, meneer. Zolang as Ome Twan d'r nog was, ging het nog wel. Ik zeg nog tege me maat, Tsjang, zeg ik, as me zus die oom Twan an het lijntje houdt dan benne we binne! Maar nou dat Twan dood is, mot ze maar bij het vak. Ken u me niet an zo'n papiertje helpe, meneer, waarop staat dat het mag, voor de reguliere cente en...’
‘Antwoord alleen op mijn vragen!’ onderbrak Rechter Tie hem bits. ‘Zeg op, wanneer heeft Leng de lommerdhouder jou in dienst genomen?’ De reus kwam langzaam overeind en keek de rechter verbaasd aan. ‘In dienst van een lommerdhouder? Wel nee! Zal ik me met zulke vuile uitzuigers inlate? M'n baas, dat was Liao de Bakker, in Tsjiang-pei, bij de Zuidpoort. Een vent uit één stuk, die smijt met z'n mes over een afstand van vijftig voet en altijd raak, meneer! Maar de Bakker heb het te hoog in de kop gekrege de laatste tijd. Daarom hebbe m'n maat
| |
| |
en ik ons van 'm afgescheije. Ome Twan heb het losgeld voor ons betaald en nou ben ik me eige baas. De Bakker kreeg te veel kapsones. Hij zei verleje week dat Tsjang en ik nog twee kiste voor 'm de rivier over moste zette, as een soort premie. Maar ik zeg nee, dat doen ik niet, want de loskoopsom is immers betaald en daarmee is de zaak afgelope. En met smokkele, daarmee ken je herrie krijge met de militaire politie. Dank je lekker! Die ransele je eerst dood en dan zegge ze: hij heb stilzwijgend bekend. Nee, mij niet gezien.’
Rechter Tie wierp Tao Gan een veelbetekenende blik toe. Hij vroeg aan Seng Kioe: ‘Waar had je die kisten moeten afleveren?’
‘Weet ik veel! De Bakker had het over een rijkaard hier, hij heb een zaak op de grote markt. Toen begon Twan aan de Bakker uit te legge dat we niks met dat vuile zakie te make woue hebbe, dat het geld betaald was en dat de Bakker geen been had om op te staan. Toen heb de Bakker verder z'n kop gehouwe, maar hij heb Twan wel vuil angekeke.’
Rechter Tie trok nadenkend aan zijn snor. Toen vroeg hij opeens: ‘Wat hebben jullie gisteravond uitgevoerd?’
‘Uitgevoerd? Niks meneer! Die Twan zei dat-ie erreges buite een stukkie ging ete en toen benne me zus en me vrind een rondje gaan dobbele in de Rooie Karper. Zo met het een en ander is het wat laat geworde, maar toen we thuiskwame toen was die ouwe Twan d'r nog niet. En hij is ook niet meer komme opdage.’ De reus dacht na en diepe groeven verschenen op zijn bezweet voorhoofd. Hij keek nog eens naar het lijk en mompelde: ‘Dat had ik niet gedacht van de Bakker. Nooit niet!’
‘Sta daar niet te prevelen, man. Zeg op, wat had je niet van de Bakker gedacht?’
‘Nou, dat-ie een paar van z'n mannen naar hier zou sture, om Ome Twan koud te make natuurlijk! Dat Ome Twan ons loskocht, dat zat
| |
| |
de Bakker niet lekker, hè? De Bakker wist donders goed dat Twan m'n rijstbakkie was en, met Twan dood, had-ie mij meteen te pakke, vat je wel? De smeerlap!’
‘Waar is Twan gisteravond gaan eten?’
‘Mijn heb-ie niks gezeid! Dat mot u maar an me zus vrage, met die heb ie een tijdje in een hoekie staan smiespele, voordat-ie d'r vandoor ging.’
Rechter Tie haalde de gouden ring uit zijn mouw.
‘Heb je die ring wel eens eerder gezien?’ vroeg hij.
‘Wel wis en waarachtig! Dat was Ome Twan z'n ring, die had-ie nog van z'n vader. Me zus, die was d'r gek op en ze mocht 'm wel 's drage van Oom Twan. Hou 'm toch, zee ik tege d'r, ik weet niet hoeveel keer, dat vind-ie best goed. Maar dat wou die meid natuurlijk weer niet. Het is een bezoeking meneer, zo'n koppig loeder van een zuster te hebbe.’ ‘Breng deze man terug naar zijn cel!’ gelastte Rechter Tie de voorman. Tegen Tao Gan zei hij: ‘Laat de vrouwelijke cipier Juffrouw Seng naar mijn werkkamer brengen.’
Toen keerde hij zich om en verliet de hal.
|
|