| |
| |
| |
[6]
Tao Gan wandelde op zijn gemak naar de benedenstad. De zon scheen nu met volle kracht en het was gloeiend heet tussen de huizen, maar dat deerde de magere man niet. Hij voegde zich bij de dichte menigte die zich op de vismarkt verdrong en zocht naar een zeker klein volkseethuis waar hij een maand te voren eens een grote kom macaroni met een schotel gezouten groente had gegeten voor slechts vijfkoperstukken. De eetgelegenheid bleek stampvol te zijn, maar Tao Gan gaf niet om comfort. Hij vond een plaatsje op een houten krukje vlak bij het keukenluik en verorberde daar tevreden de enorme kom macaroni-soep. Hij besloot zijn maaltijd met het langzaam slurpen van een kop bittere thee en liet alles wat de rechter met hem besproken had nog eens rustig de revue passeren. Dit was de eerste keer dat hij een opdracht van Rechter Tie onafhankelijk kon uitvoeren, zonder hulp en advies van diens andere drie luitenants en hij was vast besloten de rechter thans, nu hij ongeveer een half jaar bij hem in dienst was, te bewijzen dat hij voor zijn taak van ambtenaar bij het gerechtshof berekend was.
‘Ik mis natuurlijk wel de lange ervaring in het speurderswerk die mijn collega's bezitten,’ zei hij tot zichzelf, ‘en ik ben ook niet zo'n potige vechtersbaas als m'n vrienden Ma Joeng en Tsjiao Tai. Maar ik weet minstens evenveel van de onderwereld als zij en heel wat meer van de zwakheden van de menselijke natuur. Ik ben niet voor niets meer dan dertig jaar lang beroepszwendelaar geweest!’
Hij had daaraan nog kunnen toevoegen dat hij, ondanks zijn gebrek aan lichaamskracht en zijn onkunde wat betreft de verschillende vechtmethodes, toch een verbazend gevaarlijke tegenstander was en wel door zijn onverschrokkenheid. Deze overweging kwam eenvoudig niet bij hem op, want het begrip vrees was deze zonderlinge oudere heer volledig onbekend.
| |
| |
Hij betaalde zijn vijf koperstukken en slenterde de achterbuurt in die vlak bij de vismarkt lag.
Op dit vroege middaguur was er nog geen enkele klant in de kleine, bedompte gelagkamer van de Rode Karper. Achter de wrakke houten toonbank stond echter een magere oude man in een gelapt blauw kleed en met een vettig zwart kalotje op zijn piekerig grijs haar. Terwijl hij met een haarspeld in zijn afgebrokkelde tanden peuterde keek hij Tao Gan knorrig aan. Tao Gan schonk zich ongevraagd een kop thee in uit de gebarsten theepot, nam een slok en vroeg belangstellend: ‘Hoe gaat het vandaag, m'n waarde?’
‘Hoe zou het gaan?’ bromde het hoofd van het Bedelaarsgilde. ‘Weinig te drinke en veel kopzorge.’ Hij nam Tao Gan nauwlettend op en vervolgde op zure toon: ‘Jij ziet er anders weer monter genoeg uit, Meneer Tao. Je hebt zeker weer 's een arme donder een hoop cente afgezet!’
‘Och, ik dacht vanmiddag voor de verandering eens een verzetje te zoeken,’ zei Tao Gan opgewekt. ‘Zo 's wat aan een jong en fris groen blaadje te knabbelen. Maar het moet er eentje zijn, die niet van het vak is, weet je?’
‘Dan zal je lang motte zoeke! Jong en fris, nou, die worde allemaal direct door de rijkaards opgekocht, as konkubijne!’
‘Ik heb horen zeggen dat er een bende zwervers in de stad is en dat er een knappe jonge meid bij zit. Ik dacht dat die me wel zou passen, want duur kan ze toch niet wezen, wel?’
De oude heer keek hem eens scherp aan van onder zijn rafelige grijze wenkbrauwen. Toen vroeg hij achterdochtig: ‘Spreek je met me as ambtenaar, of as een fassoenlijke kerel die ik vertrouw as me eigen?’
‘Als vrind natuurlijk!’ verzekerde Tao Gan hem haastig.
| |
| |
De oude heer grijnsde voldaan.
‘Dan zal je toch motte betale, Meneer Tao. Privé geniete, dat kost geld! Laat maar es kijke hoe hoog je nood is.’
Tao Gan zuchtte diep en stak zijn hand in zijn mouw. Hij telde moeizaam vijf koperstukken uit op de toonbank. De ander keek aandachtig toe, terwijl Tao Gan ze op een rijtje legde.
‘Ja, dat is een mooi gezicht,’ zei de oude heer waarderend. ‘Probeer nou maar 's of je d'r vijf andere precies zo naast ken legge. Dan wordt 't pas echt mooi, begrijp-ie?’
Tao Gan tastte gelaten nogmaals in zijn mouw, maar toen de tien koperstukken daar lagen uitgestald, zag hij tot zijn grote verbazing dat zijn gastheer geen aanstalten maakte het geld op te strijken.
‘Kijk,’ zei hij zelfgenoegzaam, ‘ik pak je cente niet eens an, hè? Die laat ik daar zo rustig legge. Ik mot eerst wete of ik ze wel verdiend heb, vat je? De meid mot namelijk wille, as je begrijpt wat ik bedoel.’
‘Nee, dat begrijp ik helemaal niet!’ zei Tao Gan vinnig. ‘Willen? Wat heeft zo'n meid nou te willen?’
‘Het mos niet magge, dat ben ik graag met je eens, Meneer Tao. Maar zo eentje loopt er toch wel 's tussendoor, hè? Kijk, je maakt de prijs af met d'r broer. Seng Kioe, heet-ie. Een prettige vlotte jongen, daar zal je best mee kenne opschiete. Heel best, denk ik zelfs. Nou, en die vraagt dan an z'n zus hoe ze d'r over denkt. Da's alles!’
‘Nou, dat is me ook wat!’ riep Tao Gan uit. ‘Afijn, met z'n hoevelen zijn die lui eigenlijk?’
‘Allenig met z'n drietjes op het ogenblik. Seng Kioe, z'n zus en z'n vrind. D'r was nog een vierde bij heb ik hore zegge, maar die is weggelope.’
‘Noem je dat nou een bende?’
| |
| |
‘Ik zee toch ook niet dat het een bende was? Het benne afgescheijene, zie je? Ze hore eigenlijk bij de bende van de Bakker, in Tsjiang-pei, maar ze hebbe zich afgescheije. Vraag me niet waarom, dat weet ik niet en dat gaat me ook niet an, want dat zijn m'n collega in Tsjiang-pei z'n zake, voel je wel?’
‘Waar zitten die drie?’
‘In de Herberg van de Blauwe Wolke. Heb ik hore zeggen tenminste. Tweede steeg rechts, het zesde huis. Ga daar maar 's kijke. En amuseer je maar 's goed, Meneer Tao! Ik vind dat jou dat echt toekomt.’
Tao Gan wierp de grijnzende oude heer een wantrouwige blik toe. Hij bromde een paar woorden van dank en liep de Rode Karper uit. Hij haastte zich voort over de grillig gevormde straatkeien van de steegjes, want hij zag de oude heer er best toe in staat, vlug een kerel vooruit te sturen om Seng Kioe te waarschuwen, dat er iemand van het gerecht op komst was.
De Herberg van de Blauwe Wolken was een miserabel krot, ingeperst tussen een viswinkel en de zaak van een groentehandelaar. In de halfdonkere ruimte onder aan de trap zat een zwaargebouwde man te dutten in een oude rieten armstoel. Tao Gan porde hem hard in zijn ribben met zijn knokige wijsvinger en snauwde in platte taal: ‘Ik mot Seng Kioe hebbe!’
De man sloeg zijn ogen op. ‘Je mag 'm hebbe en houwe ook!’ gromde hij. ‘Bove, tweede deur links. Vraag 'm meteen wanneer-ie de huur betaalt.’
‘Dop jij je eige boontjes maar!’
Tao Gan wilde de nauwe trap beklimmen, maar de kerel die hem nu wat beter had opgenomen, stak zijn lange arm uit en greep hem bij zijn mouw.
| |
| |
‘Kijk 's naar me smoel!’ zei hij uitnodigend.
Tao Gan zag nu dat de linkerwang van zijn gezicht bont en blauw was. Het oog zat dicht.
‘Dat heb me die smeerlap van een Seng Kioe gedaan. Een kwaje kerel en sterk as een os. Ik zou maar liever niet naar bove gaan vrind, want dan mot ik je stukkies bij mekaar vege as die strakkies de trap afkomme hobbele. En ik heb werk genoeg zonder dat!’
‘Ik mot 'm over zake spreke,’ zei Tao Gan kortaf. Terwijl hij de krakende trap opklom bedacht hij met een wrange grijns dat de oude heer van de Rode Karper Seng Kioe als een prettige, vlotte kerel had beschreven. Vandaar zijn binnenpretje! Hij nam zich voor, het die oude schelm bij de eerste de beste gelegenheid betaald te zetten.
Op de donkere, vensterloze gang klopte Tao Gan hard op de tweede deur links. Een grove stem riep: ‘Mot je misschien nog een opdonder hebbe, hondezoon? Die huur krijg je best. Over tien jaar, met de rente!’ Tao Gan duwde de deur open en stapte de kale, armoedige kamer binnen. Tegen de rechter en linker muur stonden bamboe slaapbanken. Op de bank die zich het dichtst bij de deur bevond, lag een reus van een kerel met een breed, grof gezicht, omgeven door een borstelige ringbaard. Hij droeg een bruine broek en een gelapt bruin jak. Op de andere bank lag een halfnaakte vent luid te snurken, de handen gevouwen onder zijn kale hoofd. Aan het tafeltje voor het met smoezelig papier beplakte raam zat een jonge vrouw een blauw jak te verstellen. Ze droeg een wijde blauwe broek; haar welgevormd bovenlijf was bloot. ‘Ik kan je wel helpe de huur te betale, Seng Kioe,’ sprak Tao Gan. Hij wees met zijn kin naar het meisje.
De reus kwam langzaam overeind. Hij nam Tao Gan somber op en krabde intussen met zijn grote hand over zijn harige borst. Tao Gan
| |
| |
zag dat van de linker pink alleen een stompje over was. De reus vroeg kortaf: ‘Hoeveel cente hejje bij je?’
‘Vijftig koperstukke, as je dat beslist mot wete.’
De reus maakte zijn vriend wakker door een flinke trap tegen diens slaapbank te geven.
‘Meneer de bonestaak komt ons vijftig cente brenge,’ lichtte hij met een brede grijns de kale man in. ‘Omrede dat-ie ons zo graag mag, voel je wel?’
‘Pak ze 'm af!’ riep het meisje. ‘Die lelijke vogelverschrikker mot ik niet!’
‘Ik heb jou toch niks gevraagd, wel?’ snauwde haar broer. ‘Jij ken beter helemaal je bek houwe, lieverd. Je heb die zaak met Ome Twan verkankelemiend, je heb nie eens die gouwe ring van 'm te pakke kenne krijge.’
Zij kwam met een merkwaardige snelheid overeind en gaf de reus een venijnige trap tegen zijn schenen. Hij vloekte en stompte haar prompt in haar maag. Ze vouwde dubbel, maar dat was slechts een truc, want toen hij haar bij haar haren wilde grijpen, stootte ze haar hoofd hard in zijn middenrif. Daarop sprong ze achteruit en trok een lange haarnaald uit haar kapsel.
‘Mot je die soms in je pens hebbe?’ vroeg ze honend.
‘Jou krijg ik later wel!’ bromde haar broer. ‘Pak eerst deze oude sufferd maar 's vast, Tsjang!’
De kale man greep Tao Gan's ellebogen van achteren in een ijzeren greep en hield hem vast, terwijl Seng Kioe hem onzacht fouilleerde. Zijn zuster had de naald weer in haar kapsel gestoken; nu stond ze over de tafel gebogen haar jak te bekijken. Maar terzelfdertijd hield ze zijdelings toch ook haar broer in het oog.
| |
| |
‘Kom mee naar de hoek. Of wou je de cente soms dele?’ zei Tao Gan
| |
| |
‘Niks as vijftig kopertjes!’ zei Seng Kioe teleurgesteld. ‘Hou 'm nog effe vast, dan zal ik 'm lere ons niet wakker te make as we net lekker legge te maffe!’
‘Sla 'm z'n smoel scheef!’ adviseerde Tsjang. ‘Lelijker dan-ie al is ken je 'm toch niet make.’
Seng Kioe pakte een lange bamboestok die in de hoek stond en haalde uit, alsof hij Tao Gan een slag op zijn hoofd wilde geven. Maar onverwachts liet hij met een vlugge zwaai het eind van de stok hard op het achterdeel van zijn zuster neerkomen. Het meisje sprong opzij met een gil van pijn.
Haar broer barstte los in een bulderende lach. Hij moest evenwel meteen duiken, want ze gooide hem de grote schaar naar het hoofd. Seng Kioe schopte de schaar in de hoek en keerde zich weer tot Tao Gan om hem nu te gaan afrossen. De magere man zei echter korzelig: ‘Ik wou over vijf zilverstukke gaan prate. Maar jullie late me gewoon niet aan het woord komme!’
De reus liet de stok zakken.
‘Wat zei je daar?’ grauwde hij. ‘Vijf zilverstukken?’
‘Jawel, vijf van de beste.’
‘Laat 'm los, Tsjang. Zeg op, wat mot je eigenlijk?’
‘Kom mee naar de hoek. Of wou je de cente soms dele?’
De jonge vrouw kwam vlug op hem toe.
‘Laat je niet belazere, sufferd!’ beet ze haar broer toe.
Seng Kioe sloeg naar haar, maar ze sprong vlug achter de tafel. Haar broer gaf de stok aan de andere schelm.
‘Pak vast! As ze van achter d'r tafel vandaan komt, sla je d'r rot!’ Toen trok hij Tao Gan aan zijn arm mee naar de hoek bij de deur.
‘Je dacht toch niet dat ik belangstelling had voor die stomme meid?’
| |
| |
vroeg Tao Gan minachtend. ‘Me baas heeft me hierheen gestuurd.’
‘De Bakker?’ vroeg de reus nors. ‘Met die...’
‘Welnee, me baas is een rijke vent hier in de stad. Een van de rijkste.’ Hij boog zich naar Seng Kioe over en ging fluisterend verder: ‘Ik mot altijd meide voor 'm opscharrele en daar verdien ik me bakkie rijst mee, vat je? Nou heeft-ie genoeg gekrege van al die opgedirkte dure vrouwen uit de Wilgenwijk. Hij mot nou ineens van die echte wilde meide hebbe. Mot-ie zelf wete, nietwaar? Nou heeft-ie van jouw zus gehoord en hij wil je vijf zilverstukke geve om die meid een dag of twee, drie in huis te hebbe.’
‘Vijf zilverstukke!’ barstte Seng Kioe uit. ‘Ben je gek kerel? D'r loopt geen vrouw op twee bene rond die wat te verkope heb dat vijf zilverstukke waard is!’ Ineens keek hij Tao Gan wantrouwend aan met zijn kleine wrede ogen en zei dreigend: ‘D'r zit een vuil luchie aan dat voorstel van jou, broer! Nee, daar trap ik niet in. Ik wil niet dat 'r met me zus hokuspokus wordt uitgehaald. Ze mot d'r huid heel houwe, want ik ben van plan d'r regulier de baan op te sture, snap je? Dan heb ik een vast inkome an d'r.’
Tao Gan haalde zijn magere schouders op.
‘Dan maar niet, hè? D'r zijn meer zwerversmeide op de wereld. Geef me m'n vijftig cente terug, dan smeer ik 'm.’
‘Kalmpies an!’ beval de reus. Hij dacht na, diepe rimpels kwamen in zijn laag voorhoofd. ‘Vijf stukke zilver,’ mompelde hij, ‘wat een drank zit daar in! Nou, vooruit dan maar. Ze ken heel wat hebbe en het zal d'r wat minder parmantig make misschien. Maar ik en m'n maat brenge d'r weg, begrijp je? Ik mot wete waar ze zit.’
‘Niks d'r van,’ zei Tao Gan. ‘Dacht je dat me baas zo gek was zich te late chantere?’
| |
| |
De reus balde zijn harige vuisten.
‘Dus sta je me toch te bedondere, hè? Je ben zeker opkoper voor een bordeel, smeerlap!’
‘Hou je gemak man. Goed, dan ga je mee en dan ken je 't zelf zien. Maar eerst geef je me twintig koperstukken commissie. Ik mot ook leve.’
Ze marchandeerden geruime tijd en werden het tenslotte eens voor tien koperstukken. Seng Kioe gaf Tao Gan zijn vijftig stuks terug en de tien voor de commissie. Tao Gan stak die tevreden in zijn mouw. Hij vond het prettig dat hij nu zijn belegging van tien koperstukken in de Rode Karper terug had, want hij was nogal zuinig van aard.
Seng Kioe riep tegen zijn zuster dat ze haar jak moest aantrekken.
‘Meneer hier wil 's rustig over zake prate,’ zei hij als terloops. ‘Bij een rondje wijn.’
Toen gingen ze naar beneden, de straat op. De man in de stoel onder aan de trap lag vredig te snurken, of misschien hield hij zich maar zo. Tao Gan liep voorop met Tsjang; Seng Kioe en zijn zuster volgden hen. Tao Gan wist dat ze niet te goed bekend waren in de stad, maar hij koos voor alle zekerheid toch maar allerlei achterstraatjes en bracht ze zo langs een omweg naar de bovenstad. Hij hield stil op de hoek van een groot gebouw, aan de zandweg die de berg op leidde. Hij haalde een sleutel uit zijn mouw en opende het nauwe, met ijzer beslagen deurtje. Er stond met grote letters op: ‘Uitsluitend personeel.’
‘Hier zijn we er dan!’ zei hij opgewekt.
Seng Kioe bekeek de hoge stenen muur eens en zei met ontzag: ‘Die baas van jou heb cente, zeg! Solide woning!’
‘Zeer solide,’ beaamde Tao Gan. ‘En dit is alleen nog maar het bediendenpoortje. Je zou de hoofdingang 's motte zien!’
| |
| |
Hij liet het drietal de koele halfdonkere gang binnengaan, sloot de deur weer zorgvuldig en zei: ‘Wacht hier effe, dan ga ik me baas waarschuwe.’
Hij bleef nogal een poosje weg.
‘Ik vertrouw het zaakje niet!’ riep de zuster van Seng opeens. Maar juist toen ze poolshoogte wilde gaan nemen, verschenen een korporaal en vier soldaten, met getrokken zwaarden in de hand.
Tsjang vloekte en trok een mes uit zijn gordel.
‘Ja, val ons asjeblief an!’ zei de korporaal aanmoedigend. ‘Dan krijge we een bonus as we je neergelege hebbe.’
‘Laat zitte, Tsjang!’ bromde de reus. ‘Dat benne beroepsmoordenaars. Die worre betaald om arme lui as ons af te make!’
Zijn zuster glipte behendig langs de soldaten en rende de gang uit, recht in de armen van de voorman, die haar vlug de handen op de rug bond.
Terwijl hij geketend werd, pruttelde Seng Kioe: ‘Dat ik me door zo'n ouwe sufferd heb late bedondere!’
‘Het zat je vies tege, makker!’ merkte de korporaal op. ‘Die vent die jij een ouwe sufferd belieft te noeme, is nou net het gemeenste stuk venijn dat we hier in het gerecht kenne opbrenge. Onze voorman is d'r een lam bij en dat wil heel wat zegge!’
Hij gaf de reus een klap tegen zijn kuiten met het plat van zijn zwaard. ‘Vooruit jongen, in de looppas!’
|
|