| |
| |
| |
[4]
Toen Tao Gan op de grote markt voor de Tempel van Confucius aankwam, was hij moe en bezweet en verkeerde in een buitengewoon slecht humeur. Hij had in de smoorhete benedenstad niet minder dan negen lommerds achter de vismarkt afgelopen, benevens een aantal kleine juweliers en goudsmeden en een paar kroegen, maar alles tevergeefs. Niemand had ooit de gouden ring met de smaragd gezien en geen mens had gehoord dat er een nieuwe bende zwervers in de stad was aangekomen.
Hij liep naar de troep straatventers die hun stalletjes hadden opgesteld onder aan de brede stenen trap welke naar de vuurrood gelakte tempelpoort leidde en ging op een der kleine krukjes voor het kraampje van een handelaar in suikergoed zitten. Hij betaalde twee koperstukken, en begon toen op zijn gemak in de uitgestalde bak met koekjes te rommelen om er de grootste twee uit te zoeken.
‘Anderen willen daar ook nog wel van eten!’ merkte de venter bits op. ‘Met die anderen bedoel je dan zeker al die vieze vliegen!’ zei Tao Gan droogjes. Terwijl hij van de koekjes knabbelde, keek hij met bewondering naar de kwistig met goudlak versierde voorgevel van Wang's drogisterij aan de overkant. Het grote gebouw van steen daar naast zag er stemmiger uit. Boven de van dikke tralies voorziene ramen stond alleen met rode letters: leng's pandhuis.
‘In zo'n sjieke zaak komen geen landlopers,’ zei Tao Gan tot zichzelf. ‘Maar nu ik hier toch eenmaal ben, kan ik net zo goed ook in die lommerd even een kijkje gaan nemen. Per slot van rekening heeft die Leng ook een villa op de bergrug.’
Een dozijn net geklede klanten stond voor de hoge toonbank, die dwars door de gehele breedte van het lokaal liep. Boven de toonbank bevond zich een ijzeren hek en daarin waren kleine loketten aangebracht waar- | |
| |
achter de klerken de klanten te woord stonden. Aan het eind van de zaal stond een massieve schrijftafel, beladen met bundels papieren en verschillende soorten weegschalen om goud en zilver af te wegen. Daar zat een gezette man met een bol, hooghartig gezicht, ijverig te rekenen op een enorm telraam. Hij droeg een grijs gewaad met zwarte randen en een kap van dun zwart gaas. Klaarblijkelijk was dat de heer Leng, de eigenaar.
Tao Gan diepte uit zijn mouw een indrukwekkende visitekaart op. In het midden stond met grote letters: ‘Kan Tao, in- en verkoop van goud en zilver.’ Aan de kant stond het adres: een deftige straat van dure juweliers in de hoofdstad. Dat was een van de vele fantasie-visitekaarten, die dateerden uit de tijd dat Tao Gan nog beroepszwendelaar was. Toen hij bij Rechter Tie in dienst trad, had hij het niet over zich kunnen verkrijgen om die fraaie verzameling weg te doen.
De klerk bracht het kaartje naar de lommerdhouder; deze stond direct op en kwam naar het loket.
‘En wat kunnen wij voor u doen, meneer Kan?’ vroeg hij met een brede glimlach.
‘Och,’ antwoordde Tao Gan, ‘ik kwam hier alleen maar even voor een paar vertrouwelijke inlichtingen. Ik heb in deze stad een ring aangeboden gekregen, een nogal waardevol stuk, maar ik vertrouw het zaakje niet erg. Daarom wilde ik hem even aan u laten zien. Misschien is hij hier wel eens over de toonbank geweest.’
Met deze woorden haalde hij de ring uit zijn mouw en legde die voor de lommerdhouder neer.
Het gezicht van Leng betrok.
‘Nee, dat ding heb ik nog nooit gezien,’ zei hij kortaf. Tegen de magere klerk die over zijn schouder stond te loensen, snauwde hij: ‘Hou jij je
| |
| |
bij je werk, hè?’ Tegen Tao Gan vervolgde hij: ‘Het spijt me dat ik u niet van dienst kan zijn, Meneer Kan.’
Hij keerde zich om en liep met waggelende gang naar zijn schrijftafel terug. De schele klerk die hij juist had afgesnauwd, was bij het loket blijven staan en wees nu met zijn kin naar de deur. Tao Gan knikte haast onmerkbaar en wandelde naar buiten.
In het open portaal van Wang's drogisterij stond een fraai gebeeldhouwde roodmarmeren bank. Tao Gan ging er op zitten, strekte zijn benen uit en volgde met belangstelling het drukke gedoe binnen in de winkel. Een bediende stond pillen te draaien tussen twee houten borden, een andere was bezig gedroogde wortels aan schijfjes te snijden op een ijzeren hakplaat, waaraan met een scharnier een groot mes bevestigd was en een derde stampte gedroogde duizendpoten in een koperen vijzel: het zo verkregen poeder werd geacht de bloedsomloop te bevorderen. Er hing een aangenaam prikkelende geur van geneeskrachtige kruiden en drogerijen. Tenslotte kwam de schele klerk uit de lommerd te voorschijn. Hij ging naast Tao Gan zitten en zei met een zelfvoldane grijnslach: ‘Die vette bullebak van een baas van me had u niet in de gaten, maar ik herkende u dadelijk, meneer! Ik heb namelijk een goed stel ogen in m'n hoofd, weet u en ik herinner me dat ik u in het gerechtsgebouw heb gezien. Nou, m'n baas heeft daar lelijk tegen u staan liegen. Hij herkende die ring wel degelijk. Hij heeft hem in zijn handen gehad, bij ons aan de toonbank!’
‘Zo zo,’ zei Tao Gan. ‘Dat was-ie dan zeker vergeten.’
‘Niks vergeten! Twee dagen geleden werd die ring hier gebracht door een verduiveld knappe meid. Ik wou haar net te woord staan, toen de baas d'r an kwam waggelen as een hongerige gans en me wegduwde. De smeerlap zit altijd achter de meiden an moet u weten. Nou, ik hield
| |
| |
die twee goed in de smiezen, maar ik kon toch niet opvangen waarover ze stonden te smoezen. Het eind van het liedje was dat de meid het ding weer meenam.’
‘Wat was dat voor een vrouw?’
‘Nou, nogal een eenvoudig meissie, hè? In een flodderjurk en een blauw jakkie. Zo open van voren en daar was heel wat te zien, dat kan ik u wel verzekeren! Een dienstmeid of zo, denk ik. As ik genoeg cente heb later, wil ik ook wel zo'n dienstmeid over de vloer hebbe! Afijn, wat ik maar zegge wou is, dat die baas van me een gemene knoeier is, meneer! Hij bedriegt niet alleen z'n klanten, maar ook de overheid, want hij ontduikt de belastingen waar-ie maar kan. En dat hongerloon waarvoor wij daar motte werken! D'r valt niks voor ons af, want hij en z'n zoon - een stuk sikkeneur van een jaar of vijfentwintig - zitten ons de hele dag op de vingers te kijken.’ Hij zuchtte eens, keek Tao Gan van terzijde aan en vervolgde op zakelijke toon: ‘As u me dertig koperstukken per dag geeft, dan zal ik er in een paar weken wel achter komen hoe m'n baas precies de belastingen ontduikt en u dat rapporteren. Voor de inlichtingen die ik u daareven gaf, hoef ik nou alleen maar een zilverstuk te hebben.’
Tao Gan begon smakelijk te lachen.
‘Nou zeg, jij bent me d'r eentje hoor! Eerst verzuimen ons te rapporteren dat je baas de belastingen ontduikt en dan nog om geld vragen ook! Zo moet je vooral maar doorgaan, m'n jongen, dan word je gauw zelf ook zo'n vette bullebak met een groot telraam.’ Hij besloot scherp: ‘Als ik je nodig heb, zal ik je wel door een diender laten halen. Ik groet je!’
De diep teleurgestelde klerk maakte zich haastig uit de voeten. Tao Gan bleef nog een ogenblik zitten en stapte toen opnieuw de lommerd
| |
| |
binnen. Hij tikte hard met zijn knokkels op de toonbank en wenkte de lommerdhouder gebiedend naar het loket te komen. Hij liet hem zijn identiteitsbewijs zien met het grote rode stempel van het gerechtsgebouw er op en zei kortaf: ‘Gaat u maar even met me mee, meneer Leng. Zijne Excellentie de Rechter zou u graag even willen spreken. Nee, u hoeft zich niet te verkleden, dat grijze gewaad staat u keurig, vind ik. Gaat u zo maar mee, we hebben namelijk nogal haast.’
Terwijl hij met de verbouwereerde lommerdhouder naar buiten liep, hernam Tao Gan: ‘U hebt zeker wel een eigen draagstoel, hè? In mijn officiële positie kan ik me natuurlijk niet zomaar gewoon te voet door de stad bewegen.’
Toen ze in de met zijden kussens beklede draagstoel waren gestapt en de koelies de schachten op hun schouders namen, begon Leng druk: ‘Nou, vertelt u me dan maar eens waarom het gaat. Even gauw, in het kort, bedoel ik.’
Hij stak zijn hand in zijn mouw en legde twee strengen koperstukken op Tao Gan's knie. ‘Zeker over dat geval van gisteravond hè?’
Tao Gan schoof de strengen koperstukken met een vies gezicht in Leng's schoot.
‘Ik ben onomkoopbaar,’ zei hij bits.
‘Natuurlijk, natuurlijk!’ riep de lommerdhouder haastig. ‘Maar tot welk bedrag bent u onomkoopbaar? Een zilverstuk misschien?’
Tao Gan keek begerig naar het blanke zilver. Hij slikte eens. Dit begon wel heel erg moeilijk te worden. Hij vermande zich echter en zei stuurs: ‘Als u niet onmiddellijk ophoudt met dat minderwaardige gedoe, zal ik moeten rapporteren dat u zich schuldig maakt aan poging tot omkoping van een ambtenaar in functie.’
Beiden bewaarden een somber stilzwijgen totdat de dragers hun last
| |
| |
neerzetten op de binnenplaats van het gerechtsgebouw. Tao Gan bracht de pandhuisbaas naar de kanselarij en gelastte hem daar te wachten. Leng liet zich neervallen op een stoel bij de deur. Hij haalde dadelijk een zijden waaier uit zijn mouw en begon zich energiek koelte toe te wuiven. Hij keek met ontzag naar de schare klerken die ijverig aan het schrijven was aan de vier grote tafels midden in de zaal.
Zodra Tao Gan hem kwam halen sprong de gezette man vlug op en vroeg gespannen: ‘Hoe staat m'n zaak er voor?’
Tao Gan wierp hem een meewarige blik toe.
‘Ik mag geen officiële geheimen verklappen, meneer Leng. Maar ik wil u wel zeggen dat ik niet graag in uw schoenen zou staan, hoor!’
Toen de hevig zwetende Leng de werkkamer van Rechter Tie betrad, en de rechter achter zijn schrijftafel zag zitten, nog in zijn groen brokaten ambtsgewaad en met de gevleugelde kap op, raakte hij helemaal de kluts kwijt. Hij viel meteen op zijn knieën en begon met zijn voorhoofd de grond aan te raken.
‘Laat u al die plichtplegingen maar achterwege, meneer Leng,’ sprak de rechter koel. ‘We zijn hier niet in de rechtszaal.’ Nadat Leng voorzichtig op de rand van het houten krukje was gaan zitten dat Tao Gan hem toeschoof, hernam Rechter Tie: ‘Het is mijn plicht u te waarschuwen dat ik u in het openbaar voor mijn balie zal verhoren, zodra ik bemerk dat u mijn vragen niet naar waarheid beantwoordt. Zeg op, waar bent u gisteravond geweest?’
‘Ach lieve hemel, had ik het niet gedacht?’ weeklaagde de dikke man. ‘Het kwam alleen maar omdat ik een beetje te veel gedronken had, Exellentie, ik zweer het! Vlak voordat ik de zaak sloot was m'n oude vriend Tsjoe de goudsmid langs gekomen en we zijn toen samen een paar rondjes gaan drinken in het grote wijnhuis op de markt. Laten het
| |
| |
vier rondjes geweest zijn, Edelachtbare, hooguit! Ik stond nog vast genoeg op mijn benen, dat zal die ouwe landloper u toch wel hebben gerapporteerd, denk ik?’
De rechter knikte even. Hij had niet het flauwste idee waar de opgewonden man het over had. Hij had alleen willen verifiëren of Leng al dan niet de hele avond in zijn villa was geweest, om hem dan met de ring te confronteren en te vragen wie de jonge vrouw was geweest die hem dat sieraad had getoond. Maar blijkbaar was er iets anders voorgevallen, waar hij nog niets van afwist. Hij zei bars: ‘Ik wil alles nog eens horen, in uw eigen woorden!’
‘Nou, ik nam dan afscheid van m'n vrind voor het wijnhuis, hè, en toen klom ik in m'n draagstoel en zei m'n koelies dat ze me naar boven, naar m'n villa moesten brengen. Ik had de gordijntjes van m'n draagstoel opengetrokken om wat van het avondbriesje te genieten, begrijpt u wel? Nou, net toen we hier op de hoek waren, begon een stel blagen van jongens dat daar rondhing, me uit te schelden. “Vette luiwammes!” schreeuwden ze, notabene. Nou trek ik me gewoonlijk niks van zulke bengels aan hè, maar ik... ik was... nou ja, laat ik het maar eerlijk zeggen, ik was een tikkeltje aangeschoten en daarom een beetje lichtgeraakt, misschien. Ik beval m'n koelies de draagstoel neer te zetten en die blagen een flink pak slaag te geven. En daar komt me opeens die ouwe landloper erbij staan. Hij geeft een schop tegen m'n draagstoel en scheldt me uit voor kinderbeul. Dat neem ik niet. Ik stap uit en geef de vent een stomp tegen z'n borst. Hij valt achterover en blijft daar liggen.’ Leng trok een grote zijden zakdoek uit zijn mouw en wreef zijn bol gezicht af, eer hij verder ging: ‘Tja, ik had natuurlijk even moeten kijken of die ouwe vent niks mankeerde, hè. Maar dat kwam pas bij me op toen we al halverwege op de berg waren en de bries m'n hoofd wat had
| |
| |
Komt u maar mee, ik ben nog lang niet met u klaar, ‘meneer Leng,’ zei de rechter
| |
| |
afgekoeld. Ik ben toen dadelijk uitgestapt en heb tegen m'n koelies gezegd dat ze maar door naar boven moesten gaan. Dat zijn zo van die brutale rakkers hè, en je moet ze nooit te wijs maken, begrijpt u wel? Ik ben naar beneden gewandeld, maar die ouwe vent was nergens meer te zien. Nou, en toen heb ik maar een draagstoel gehuurd en heb me naar m'n villa laten dragen. Amper was ik voor m'n poort uitgestapt, of ik werd ineens erg naar; ik moest overgeven, met permissie. Mijn buurman, Meneer Wang en z'n zoon, stonden voor de deur en die hebben me geholpen. Z'n zoon is een reus van een kerel, hè, en die heeft me zo half en half naar binnen gedragen. Ik ben regelrecht naar bed gegaan. Ja, ik begrijp best dat ik die ouwe vent niet zo maar had mogen laten liggen, Edelachtbare. Nou heeft-ie zich natuurlijk bij u beklaagd. Maar ik ben bereid hem een schadeloosstelling te betalen. Binnen redelijke grenzen uiteraard en...’
Rechter Tie stond op.
‘Gaat u eens even met me mee, Meneer Leng,’ sprak hij effen.
Hij ging de kamer uit, gevolgd door Tao Gan en de beteuterde lommerdhouder. Op de binnenplaats wenkte de rechter de voorman, dat hij zich bij hen moest voegen.
Ze liepen door de gang naar de gevangenis en daar beval Rechter Tie de cipier hen naar de zijhal te brengen. Er stond alleen een ruwhouten tafel op twee schragen, met een rietmat er over heen. De rechter sloeg een kant van de mat op en vroeg: ‘Kent u deze man, Meneer Leng?’ Na een blik op het gelaat van de dode gilde Leng: ‘Hij is dood! Heilige hemel, ik heb hem dood geslagen!’ Hij liet zich voor de rechter op de knieën vallen en riep: ‘Genade, Excellentie, genade! Het was een ongeluk, ik zweer het! Ik...’
‘U zult volop gelegenheid krijgen dat aan te tonen wanneer ik u op de
| |
| |
avondzitting verhoor,’ onderbrak de rechter hem. ‘Gaat u nu eerst mee terug naar mijn werkkamer, ik ben nog lang niet met u klaar.’
Hij draaide zich om en liep de hal uit, toornig met zijn lange mouwen zwaaiend. Tao Gan en de voorman volgden hem, met de lommerd houder tussen zich in.
Toen ze weer in de werkkamer terug waren ging Rechter Tie achter zijn schrijftafel zitten en beduidde Tao Gan dat hij op de kruk er voor plaats kon nemen. Leng werd geen zitplaats aangeboden, dus moest hij blijven staan, onder het waakzame oog van de voorman.
Rechter Tie nam de ontdane lommerdhouder enige tijd zwijgend op. Toen vroeg hij plotseling: ‘U blijft bij uw verklaring dat u die oude landloper in het geheel niet kende? Dat u hem pas voor het eerst zag toen hij zich in de ruzie met de opgeschoten jongens mengde?’
‘Ja, Edelachtbare,’ antwoordde Leng op doffe toon.
De rechter haalde de ring uit zijn mouw en legde die op de tafel. Hij leunde achterover in zijn stoel en vroeg als terloops: ‘Waarom hebt u mijn medewerker trachten wijs te maken dat u deze ring nooit tevoren gezien had?’
Leng staarde verbouwereerd naar de ring; hij scheen meer verbaasd dan verschrikt door de plotselinge vraag van Rechter Tie en zei ongeduldig: ‘Ik wist toch niet dat die meneer bij het gerecht hoort, Edelachtbare? Anders had ik het hem heus wel gezegd, want d'r is niks bijzonders met die ring. Maar het ding herinnerde me aan een nogal vervelend voorval en ik had geen zin daarover te gaan staan praten met de eerste de beste buitenstaander die zomaar m'n winkel was komen binnenvallen. Als ik geweten had dat meneer hier van u kwam, dan had ik hem natuurlijk dadelijk alles verteld, en...’
‘Uiteraard. Vertelt u me nu maar precies wie die jonge vrouw was.’
| |
| |
Leng haalde zijn ronde schouders op.
‘Dat weet ik echt niet, Edelachtbare! Het was de een of andere zwerversmeid, denk ik.’
‘Hoe zag ze er uit?’
‘Nou, nogal gewoontjes, hè. Ze droeg zo'n versleten blauw jakkie zonder mouwen, en van die oorhangers en armbanden van koper en... laat ik es kijken, ja, ze had ook nog een rooie blom in d'r haar gestoken. Zo eentje van de goedkope pret, begrijpt u wel. Afijn ze zag er nogal aardig uit, nogal erg aardig, mag ik wel zeggen en daarom stond ik haar maar zelf te woord. U moet weten, dat die slungels van klerken nog wel es met zo'n leuke meid willen gaan staan ginnegappen en dat geeft m'n zaak een slechte naam. Nou, ze legt de ring die u daar heeft, voor me neer en vraagt me wat die wel zo ongeveer waard is. Ik zie dat het een goed stuk antiek is, zwaar goud en met een pracht van een smaragd. Afijn, u ziet het zelf wel, zo'n stuk kost gauw om en bij de vijf zilverstukken. Verzamelaars geven d'r misschien wel zes voor. Nou, ik zeg tegen d'r: “Ik kan je honderd koperstukken geven als je hem verpandt en een mooi gaaf zilverstuk als je hem contant verkopen wilt.” Want zaken zijn nu eenmaal zaken, ook al heeft je klant dan een aardig snoetje, hè? Maar laat me die meid nou die ring meteen uit m'n handen grissen! “Die is niet te koop!” zegt ze snibbig en weg is ze. En dat was nou alles, ik zweer het, Edelachtbare!’ ‘Ik heb dat heel anders gehoord,’ merkte de rechter bits op. ‘Vooruit, zeg me precies waarover jullie nog verder hebt staan fluisteren!’
Leng's gezicht werd vuurrood.
‘Ze... ze heeft u dus alles verteld!’ stamelde hij verlegen. ‘Ja, dat maakte het zo'n vervelende belevenis, dat begrijpt u nou wel, nietwaar? Maar ik zei het toch alleen maar omdat ik dacht: zo'n knap meisje, zo
| |
| |
helemaal op d'r eigen, die kan zo licht in moeilijkheden komen... Nou, daarom vroeg ik haar of ze die avond niet een kopje thee met me wou drinken in de Wilgenwijk. Ik heb daar een... een adres waar ik goed bekend ben. Maar...’
‘Zei u dat precies zo, een kopje thee drinken?’ onderbrak de rechter.
‘Ja... nee, eigenlijk niet. U weet wel, in zo'n geval dan... Afijn, die meid wordt boos en zegt dat ik naar de maan kan lopen of zoiets en toen ik d'r probeerde uit te leggen hoe goed ik het bedoelde en haar mouw even vastpakte, zei ze, dat als ik niet ophield, ze d'r broer zou gaan halen die buiten stond te wachten. Het was me een brutaaltje, hoor! Maar als ze me hier heeft staan belasteren, dan...’
Rechter Tie ging overeind zitten. Hij plaatste zijn ellebogen op de tafel en zei scherp, terwijl hij de lommerdhouder strak aankeek: ‘Dat hele verhaal van u over die oude landloper en over die ring is een walgelijk mengsel van leugen en waarheid, Meneer Leng. Zal ik u op mijn beurt eens vertellen wat er precies is voorgevallen? U hebt een afspraak gemaakt met die jonge vrouw en toen ze kwam, hebt u getracht haar aan te randen. Nee, houd uw mond en luister! U maakte echter een lelijke vergissing deze keer, want de broer van die vrouw en ook de oude landloper behoorden tot een georganiseerde bende. De oude man ging u achterna om u rekenschap te vragen. Hij heeft u hier op de hoek aangesproken, maar niet over de straatjongens. Hij verlangde van u een grote som geld als zoenoffer. U hebt hem neergeslagen en u is er in uw draagstoel vandoor gegaan. Maar u wist drommels goed dat hij niet dood was. Nadat u halverwege op de berg uw draagstoel had weggestuurd, hebt u de oude man opgewacht en hem van achteren met een steen de schedel ingeslagen. Vervolgens hebt u de vier vingers van zijn linkerhand afgehakt, om het feit dat de tip van de pink er niet was, te
| |
| |
verbergen. En daarmee het feit dat hij tot een geheime broederschap behoorde. Daarna hebt u het lijk naar de verlaten houthakkershut in het bos gebracht. U kunt nu een korte bekentenis afleggen.’
‘Het is niet waar, het is niet waar!’ gilde Leng. ‘Ik zweer u dat ik...’ ‘Zweren kunt u vanavond op de zitting van het hof doen,’ sprak de rechter bars. ‘Sluit deze man in een cel op, voorman. Hij zal terecht staan voor moord met voorbedachten rade.’
|
|