[2]
De voorman bracht Rechter Tie en Tao Gan naar een achterdeurtje dat toegang gaf tot de zandweg die langs het gerechtsgebouw liep. De twee gerechtsdienaren volgden, in hun nopjes met het verzetje. Een eind verder sloeg de voorman een nauw zijpaadje in dat tussen de hoge bomen de helling opging.
Het pad steeg in een geleidelijke zigzaglijn, maar het was toch nog een hele klim. Na een kwartiertje bleef de voorman stilstaan en wees naar het dichte geboomte hogerop.
‘Daar moet het ongeveer zijn, Edelachtbare,’ zei hij.
Een laatste steile klim bracht hen op een open plek, omgeven door oude eikebomen en dicht struikgewas. Aan de overkant stond een hut van ruwe boomstammen, met een groenbemost rieten dak. De deur was dicht en verveloze houten luiken bedekten de enige vensteropening. Voor de deur stond een primitief hakblok, gemaakt van een oude boomstronk. Daarnaast lag een hoop stro. Er was niemand te zien, het geheel maakte een volkomen verlaten indruk.
Rechter Tie liep door het hoge gras en trok de deur open. In het halfdonker zag hij een houten tafel met twee krukken en een bamboe slaapbank. Op de vloer daarvoor lag een man uitgestrekt, gekleed in een versleten jak en een gelapte blauwe broek. De kaak was scheef gezakt, de verglaasde ogen stonden wijd open.
De rechter keerde zich vlug om en beval de voorman: ‘Maak dat venster open!’
Daarna wenkte hij Tao Gan en hurkte samen met hem neer bij het lijk. Het was een man van middelbare leeftijd, met een rond, regelmatig gezicht. Hij droeg een grijze snor en een korte, goed onderhouden kinbaard. Het grijze hoofdhaar zat vol met gestold bloed. De rechterhand was over de borst gevouwen, de linker lag tegen zijn zij. Rechter