zijgang naar de grote, geplaveide binnenplaats, die zich temidden van het gebouwencomplex bevond. Het was daar ook nog tamelijk koel, want de hoge gebouwen er omheen beschermden het plein tegen de ochtendzon. Aan de overkant stond het poortgebouw van twee verdiepingen, met aan de ene kant het wachtlokaal en de kanselarij en aan de andere zijde de rechtszaal; de bovenverdieping bevatte de wapenkamer en het archief, met het brede voorbalkon. Links stond de kleine kazerne van de gewapende wachten en de gerechtsdienaren, met daarachter de gevangenis. Rechts waren de bijgebouwen, waar de klerken, schrijvers en de rest van het personeel woonden.
Midden op de plaats was de voorman bezig een dozijn gerechtsdienaren in twee rijen op te stellen, om hun uitrusting te inspecteren. Allen gingen stram in de houding staan, toen ze de rechter de plaats op zagen komen. Hij wenkte de voorman en vroeg: ‘Weet jij of er in het bos op de helling hier achter ons ergens een huis staat of iets van die aard?’
‘Nee, Edelachtbare, huizen zijn daar niet; alleen maar de hut van een houthakker en die staat al langer dan een jaar leeg.’ Toen voegde hij er gewichtig aan toe: ‘Omdat er in die buurt nogal eens zwerversvolk uithangt, ga ik er geregeld inspecteren.’
‘Wat noem je geregeld?’
‘Nou, ik bedoel zo eens in de vijf, zes weken, Edelachtbare, als...’
‘Zo nu en dan bedoel je dus,’ onderbrak de rechter hem bits. ‘Waar staat die hut zowat?’
‘Een kwartiertje lopen de berg op, Edelachtbare. Er is daar een voetpaadje dat tot helemaal boven op de bergrug leidt. De hut staat op een open plek, halverwege ongeveer.’
De rechter bedacht dat dit wel eens zou kunnen uitkomen. ‘Laat Tao Gan roepen!’ beval hij de voorman.