De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd[20]
| |
[pagina 320]
| |
stimulans voor de bloei van de letteren. Er zijn meer lezers nodig dan schrijvers. Dit leven staat nu echter in schril contrast met het hofleven. De hoveling of staatsman is door zijn ambitie gedwongen te veinzen of te ontveinzen. Dat kan leiden tot een pessimistisch mensbeeld, een al dan niet gematigd machiavellisme als van Gracián, in zijn Handorakel of Kunst van de Voorzichtigheid (1647). De ideale hoveling is discreet: de waarheid spreken is dwaasheden zeggen, en het is al evenzeer dwaasheid zich zelf te willen zijn.Ga naar eind2 In de ogen van het hovelingenpubliek is de aristotelische grootmoedige dus een misantroop, die zijn ideaal van volstrekte eerlijkheid alleen in de woestijn kan uitleven. Dat is de Misanthrope van Molière. Daarentegen is in de ogen van de grootmoedige de veinzende houding van de hoveling tegenover zijn meerdere kenmerkend voor diens vernederende en dienende betrekking, het is immers een houding die het volk, of de knecht, noodgedwongen altijd tot zijn meerderen heeft aangenomen. Daarmee is het probleem acuut. Maar uiteraard kan in de tegenstellingen oprecht-onoprecht, vrije tijd-maatschappelijk leven, ook de dienstbetrekking worden verdedigd, en wel met een beroep op de retorica. Uitgangspunt is dan Quintilianus' raad ‘het is de kunst de kunst te verbergen’. Ook al is het gedrag van de retoricus kunstmatig, er is iets verkeerd gegaan met zijn kunst als dat aspect in het oog valt. Pas in zo'n geval valt het verwijt van veinzerij, van onoprechtheid. Castiglione heeft deze gedachte uitgewerkt voor de hoveling. Het gedrag van de hoveling wordt gekenmerkt door ‘sprezzatura’. De hoveling zal ‘in alle omstandigheden een zekere achteloosheid doen blijken die alle inspanning verbergt en bewijzen moet dat wat gedaan en gezegd wordt, zonder moeite en haast onopzettelijk geschiedt’.Ga naar eind3 Bij de veinzende hoveling past wonderwel het veinzend karakter van de poëzie. De tegenstelling tussen poëtica en retorica luidt nu: in de goede retorische situatie worden pleiters en tegenpleiters tot duidelijkheid uitgedaagd. Duidelijkheid wordt dan de retorische deugd bij uitstek, en hij past in een democratische situatie. Daartegenover staat de poëzie, die op duistere wijze toespelingen suggereert. In de opvoeding van de hoveling speelt de poëzie dus een grote rol, en het is niet voor niets dat de ironische, indirect vleiende poëzie vol pikante toespelingen, vol onuitgesproken wensen, nu juist aan hoven bevorderd wordt en bloeit: het hof van Augustus, van Elizabeth I.Ga naar eind4 | |
[pagina 321]
| |
Goethe leerde van Jeanette Louise, gravin Von Werthern-Neunheiligen (1752-1816) bij wier echtgenoot hij in 1781 logeerde, wat ‘Welt haben’ betekent, ‘La manier’: ‘Sicher ihres Werths, ihres Rangs handelt sie zugleich mit einer Delikatesse und Aisance die man sehn muss um sie zu dencken. Sie scheint iedem das seinige zu geben wenn sie auch nichts giebt, sie spendet nicht, wie ich andre gesehn habe, nach Standsgebühr und Würden iedem das eingesiegelte zugedachte Packetchen aus, sie lebt nur unter den Menschen hin, und daraus entsteht eben die schöne Melodie die sie spielt, dass sie nicht ieden Ton sondern nur die auserwählten berührt. Sie tracktirts mit einer Leichtigkeit und einer anscheinenden Sorglosigkeit, dass man sie für ein Kind halten sollte das nur auf dem Klaviere, ohne auf die Noten zu sehen, herumruschelt, und doch weiss sie immer was und wem sie spielt. Was in ieder Kunst das Genie ist, hat sie in der Kunst des Lebens...’Ga naar eind5Deze ‘tweede natuur’ is geen kwestie van talent, maar is in een zorgvuldige opvoeding aangeleerd, eerst in het gezin, dan aan het hof, steeds vooral van anderen afgekeken. Dat maakt het gedrag kwetsbaar voor maatschappelijke veranderingen. Het hoffelijk gedrag is niet door boeken over etiquette, een ars dus, aan te leren. Verdwijnen de omstandigheden, dan gaat er veel onherstelbaar verloren. Dat geldt voor het hofleven van het ancien régime, maar evenzeer voor de antieke retoriek. Zestiende-eeuwse teksten, ook die van Erasmus, halen het niet bij de antieke, evenmin de neolatijnse poëzie vergeleken met de Latijnse. Net zo is met het ancien régime de ware Aisance voorgoed verdwenen. Dat andere aristocratische ideaal, dat van de meer ruige, misantropische grootmoedige, is helaas in schijn wel heel gemakkelijk te imiteren. Het eerst kwamen de kunstenaars, die hun opdrachtgevers de deur uitschopten en toen geen ander onderwerp meer overhielden dan het eigen ik. De ‘Bohème’ volgt op onbemiddelde wijze het aristocratische leven na, of speelt een pastorale in cowboydracht. Het is daarmee gesteld als met de vrije seks: als een paar aristocratische mensen in Bloomsbury het zo doen is het nog zo erg niet, maar als iedereen het doet! Je moet erg veel fatsoen hebben om onfatsoenlijk te kunnen zijn. Thans zijn dergelijke idealen van zelfgenoegzaamheid, ‘uit je zelf laten komen’, gemeengoed geworden. Rousseau is de boeman: de mens is ongelijk geboren, en wordt door het harnas van (schoolse) | |
[pagina 322]
| |
conventies gelijk gemaakt. Maar niets komt uit je zelf, alles is geleerd of anders wel afgekeken. Dat geldt zelfs voor zulke persoonlijke ervaringen als de hallucinaties van het hasj-roken: je merkt op hoe anderen het doen en merkt dan pas zelf wat anderen ook merken. Vroeger werd je ‘high’ van thee.Ga naar eind6 Overigens is de gedachte dat het genie zich niet aan regels stoort nooit absoluut aangehangen. Goede dichters, ook Wordsworth, hebben altijd de nadruk op het vakmanschap gelegd. Inspiratie, echt gevoel, is noch een voldoende, noch een noodzakelijke voorwaarde voor goede poëzie. Daar kan - in het midden van de zeventiende eeuw - de hertogin van Newcastle al voor getuigen. ‘John, I conceive,’ riep zij 's nachts tot haar knecht die in de kamer sliep en klaar moest staan om haar geïnspireerde regels op te tekenen. Het gevolg was een cocktail-recept voor het ontbijt der Natuur: de room van schoonheid met de bordeaux van blozen en wat kruimels waarheid en ‘The eggs of fair and bashful Eyes...’Ga naar eind7 De nadruk op het eigene, het afwijzen van invloeden van buitenaf heeft in de geschiedenis van de negentiende- en twintigste-eeuwse literatuur geleid tot wat Jean Paulhan noemt: de terreur van de romantiek. Telkens weer treedt er een dichter op, of een school, die bewonderd wil worden vanwege het kolossaal originele, ware of oprechte van zijn produkten. Het publiek mag dan beduusd bewonderen. Maar telkens weer beschuldigt een latere generatie die dichter, die school, van holle retoriek. Zo ging het met Victor Hugo, zo gaat het nu met de Experimentelen.Ga naar eind8 |
|