De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd[18]
| |
[pagina 311]
| |
mene manier dat recht en orde nu weer heersen, vrede, na de verschrikkingen van de burgeroorlogen. Dan is het van belang om te zorgen dat de partijen zich gaan schamen voor hun vroegere hartstochten. De partijstrijd moet van zijn ideologische motivatie worden ontdaan, pas daarna kan men tevreden en vereend verder leven. Het moest duidelijk worden dat maar één het algemeen belang vertegenwoordigde, de princeps, en zijn uitvoerend apparaat, en wie het eens was met de politiek van de keizer steunde het algemeen belang. Al wie zich actief verzette moest dus wel door hebzucht gedreven zijn, en dat gold in het verleden dus voor Augustus' tegenstanders in de burgeroorlog. Alleen, Augustus had er belang bij de tegenstellingen niet zo op de spits te drijven. Wie verzoenend wil optreden, moet iets als het bovenstaande niet met zo veel woorden zeggen. Vandaar dat de suggestie, onder andere door middel van poëzie, zo nodig was. De politiek van Augustus werd na beëindiging van de burgeroorlog, na Actium, tolerant. Eerst was hij wreed, nu werd hij clement. Men kon zijn onafhankelijk oordeel behouden en geen al te hoge dunk hebben van Augustus, of de concentratie van zijn macht betreuren, zoals bij voorbeeld Asinius Pollio deed, maar niemand die enigszins bij zijn verstand was wenste de burgeroorlogen terug. Aan de weldaden die het regime na de beslissende slag bij Actium had gebracht kon niet getwijfeld worden, ook al omdat Augustus erin geslaagd was alle groeperingen die men in die tijd kan onderscheiden: stadsproletariaat, kleine boeren, veteranen, provincialen, en ook de meeste aanzienlijken, de equites en nobiles, aan zich te binden. De clementia Augusti was een wijze politiek; Augustus toonde, door een overtuigd republikein als Sestius in 23 tot consul suffectus te benoemen, dat er voor ieder plaats was en stimuleerde daardoor loyale medewerking. De aanhangers van zijn vroegere tegenstanders, Brutus of Antonius, werden met rust gelaten zolang zij zich rustig hielden; proscriptie op grote schaal had achterwege kunnen blijven.
Augustus had er belang bij dat grote groepen aanzienlijken zich zouden afwenden van de negotia, om aan hem, de custos rerum, de zorg voor de res publica over te laten. Dat gold uiteraard speciaal voor de krijgsroem.Ga naar eind1 In deze verschuiving van essentiële waarden - van negotium naar otium als levensdoel - hadden de augusteïsche dichters een vanzelfsprekende functie, immers, poëzie hoort bij otium. Toch | |
[pagina 312]
| |
was dit een buitengewoon hachelijke onderneming - die daarom des te beter aan de toch niet altijd geheel serieus te nemen dichtkunst kon worden overgelaten. Immers, het is het meest voor de hand liggend om een keus voor otium te rechtvaardigen door afkeer van negotium duidelijk te maken; en aangezien negotium met staatszaken was verbonden, was het de kunst de suggestie te omzeilen dat de traditionele Romeinse deugden, bestaande uit politieke ambitie en oorlogsroem, geheel en al verworpen werden. Het ging erom duidelijk te maken dat deze twee zaken nu voor Augustus, zijn familie en vrienden, waren gereserveerd. Dat heeft, vooral bij de erotische dichters Tibullus en Propertius, tot inconsistenties geleid. De dichters waren bereid mee te werken aan een in de toenmalige overgangsperiode revolutionaire ommunting, herdefiniëring van begrippen. Wat eens ambitie, roemzucht heette, werd nu ontmaskerd als hebzucht en weeldezucht. Daarentegen wil de elegische dichter in infamia en nequitia, roemloosheid en wellust verzinken; hij verkiest boven de tristia bella, de droevige oorlogen, dan liever de rixae van de militia amoris, de ruzies van de krijgsdienst van Venus, in een leven van paupertas, armoede, in een onwerkelijke wereld waarin de rollen radicaal zijn omgedraaid: de heer is slaaf van een wrede maîtresse, hij is geboeid, overwonnen.Ga naar eind2 Het onwerkelijke element is literair, en daarmee is de onzedelijkheid salonfähig. Dat literaire element blijkt uit de Griekse navolgingen, en ook uit de Griekse namen van de minnaressen en, bij Horatius, van de minnaars als er een erotische scène wordt beschreven. De onstuimige erotiek hoort bij de jeugd, later kan men zich aan de filosofie wijden. Alles is beter dan de krijgsdienst: Amor is de god van de vrede. In Propertius iii, 5, als eerste regel:
Pacis Amor deus est, pacem veneramur amantes
Amor is de god van de vrede, laat ons beminnend de vrede vereren:
harde gevechten met zijn maîtresse, geen dorst naar goud of kunstig vaatwerk, hebzucht is de oorzaak van oorlogen. Ik, Propertius, heb vanaf mijn eerste jeugd de Muzen vereerd met Bacchus, dat wil zeggen: symposia met drank en dans; als ik oud ben zal ik mij aan de natuurfilosofie wijden, en dan volgt een lange opsomming van onderwerpen waar Propertius zich voor zal gaan interesseren. In ieder geval niet de krijgsdienst, laat iemand anders de veldtekens van Crassus gaan terughalen. | |
[pagina 313]
| |
In Ode i, 29, verwijt Horatius een veelbelovende jonge student in de filosofie dat hij zich met oorlogsbuit in Arabië wil gaan verrijken. Propertius beëindigt een extatische beschrijving van de liefdesnacht met Cynthia aldus (Prop. ii, 15): Dat iedereen als ik een dergelijk leven leed
en wijn het moede lijf zijn kracht zou laten voelen,
dan werd geen oorlogsschip gebouwd, geen zwaard gesmeed,
de zee bij Actium zou geen gebeente spoelen.
Dan zou niet zo frequent Rome in burgerkrijg
gestort met rouwmisbaar haar haar los laten raken.
Dat ik als lof dit van mijn nageslacht verkrijg:
dat goden door mijn strijd nimmer in woed' ontstaken.
Verloochen niet, zolang je leeft, de lust althans,
als j'alle kussen geeft dan houd je nog veel over.
Zoals de bladeren verdorren uit een krans
en vallen in je glas zodat daar drijft het lover,
zo zal ons ook wellicht de dood al morgen vinden,
ons die met hoop en vrees probeerden te beminnen.Ga naar eind3
Als er publieke feesten zijn, een triomf van de keizer, meng je dan dankbaar als privé-persoon onder de menigte of ga naar huis en trek een fles wijn open: Hor. Od. iii, 14; iv, 5; Prop. iii, 4. De politieke programma's van de strijdende partijen worden verzwegen, ja zelfs in de dichterlijke beschrijvingen van de krijgsdaden van Augustus wordt de nadruk gelegd op zijn strijd tegen de verre Parthen, Hor. Od. iv, 15. De roem die nu nog te behalen valt in buitenlandse oorlogen - tegen de wrede Indiërs - is gereserveerd voor enkele aanzienlijken, en dat zijn nu net de beschermheren van de dichters, aan wie zij hun bundels opdragen. Bij voorbeeld de eerste Elegie van Tibullus: laat een ander veel goud en land verwerven, bang voor een vijand, ik wil tevreden met weinig op mijn boerderij leven, en zelf, als een kleine boer, het land verzorgen. U, Messalla, moogt oorlogsroem en buit behalen, ik ben gevangen door een liefelijk meisje, met haar wil ik sterven. Ik maal niet om rijkdom, ik wil met mijn vriendin in de armen slapen als buiten de regen huilt... En in de Zesde Elegie van Propertius: ‘Ik zou met U mee willen trekken ten oorlog, Tullus, maar mijn vriendin houdt mij tegen...’ Maar Tibullus was wel meegegaan met Messalla, en Propertius draagt zijn boek op aan Tullus. Is er dan wellicht kritiek te lezen op deze hoge heren die er wel op uit trekken om buit te halen? | |
[pagina 314]
| |
De dichter moet oppassen dit roemloos teruggetrokken leven niet al te duidelijk aan iedereen aan te prijzen. Distantieert Propertius zich wellicht te ver van het krijgsbedrijf als hij zegt dat hij in de armen van zijn vriendin naar keizers triomftocht wil kijken? De commentatoren zien te vaak een tegenstelling tussen deze privé-moraal en de publieke moraal. Hoe kan een teruggetrokken leven in het landsbelang zijn?Ga naar eind4 De kunstpolitiek van Maecenas was nodig tijdens de eerste jaren van het regime; de bloei van de augusteïsche poëzie was kort, niet meer dan een halve eeuw met concentratie tussen 40 en 10 v.Chr. Hij werd afgeschaft zodra hij niet meer noodzakelijk leek. Het schandaal was de erotische poëzie, vooral de Elegie: infamia verkiezen door in nequitia, teugelloze wellust, te verzinken, werd een te hachelijk voorbeeld. Het eerste teken aan de wand was de huwelijkswetgeving in 18 v.Chr., die als alle verstandige huwelijkswetgeving een standswetgeving was, en erop gericht was wettig nakomelingschap en eerlijke verdeling van erfenissen te bevorderen.Ga naar eind5 De verbanning van Ovidius in 8 na Chr. die zich vergeefs beriep op de onernst van zijn poëzie, betekende het symbolisch einde. Zo kort heeft de bloei van de augusteïsche, en daarmee van de hele Latijnse poëzie, geduurd, nog geen halve eeuw. Maar de invloed als schoollectuur was enorm ondanks voortdurend verzet, zelfs van humanisten als Erasmus die liever christelijke hymnen op school lieten lezen. De bewondering voor de volmaakte vorm won het van de afkeer voor het varkensachtig epicurisme. Horatius werd door jezuïeten gekuist, maar toch, hij werd gelezen.Ga naar eind6 De augusteïsche dichters bleven tot voor kort de enige dichters die echt intensief op school werden gelezen. Nu zijn we op het punt gekomen dat we de levenshouding die centraal staat bij Horatius, en in andere vorm bij de erotische dichters, maar die we ook bij Vergilius ontwaren, in verband kunnen brengen met de politiek van Augustus. In het jaar dat de republikein Sestius dank zij de clementie van Augustus tot medeconsul wordt gekozen, publiceert Horatius zijn boek Odes. De vierde Ode is aan de ‘gelukkige Sestius’ gericht. In het gedicht wordt de wisseling van seizoenen vergeleken met de wisseling van fortuin. De bleke dood klopt aan de deuren van hutten en paleizen. Housman vond dit het mooiste gedicht dat hij kende, en de algemene strekking is ook iedereen aan te bevelen: de korte som van het leven verbiedt ons aan verwachtingen op lange termijn te beginnen. Maar juist in deze moraal wordt Sestius met name toegesproken: | |
[pagina 315]
| |
...o beate Sesti,
vitae summa brevis spem nos vetat incohare longam
Op het moment van publikatie wordt de republikein Sestius er met name aan herinnerd dat de tijd van grote persoonlijke ambitie voorbij is! Maar waarom nu juist poëzie in verband met een cultuurpolitiek? Wel, juist door zijn voornamelijk esthetisch karakter, want daardoor leek de boodschap op de tweede plaats te komen, en juist doordat de boodschap van veel gedichten in geen duidelijk verband stond met de politiek van Augustus, ja juist omdat een dichter als Propertius zich schijnbaar een grote, in ieder geval ironische, distantie tegenover Maecenas en de keizer kon veroorloven, ook in die gedichten die direct tot hen gericht waren, kon Augustus de literatuur zo goed gebruiken. Deze literatuur, met of zonder boodschap, is in een esthetische stijl geschreven die alle intellectuelen, of ze nu voor- of tegenstanders van het regime waren, wel moest aanspreken. Zo kan ook ik de Aeneis bewonderen, los van mijn partijpolitieke inzichten. Maar zo'n esthetische bewondering kan verder doorsluipen. Is het echt wel mogelijk om de dichter te bewonderen en niet zijn overtuiging, zijn ook op dit gebied vorm en inhoud wel te scheiden? Humanisten die zich in het verborgene aan de studia humanitatis willen wijden, citeren graag de eerste regel van Horatius' Tweede Epode: Beatus ille qui procul negotiis, ‘gelukzalig hij die ver van negotia...’ Horatius prijst het leven van de kleine boer die het Forum vermijdt en de trotse drempel van de machtige burgers om een leven van tevredenheid met weinig te leiden zonder behoefte aan oesters of exotisch gevogelte. De epode, een satirisch genre, eindigt met de verrassende wending: zo spreekt de woekeraar Alfius. Dat levert een probleem op. In de tekst zijn geen overdrijvingen te vinden die kunnen wijzen op parodie. De conclusie is dat Horatius zich slechts ergert aan het feit dat iedereen de mond vol heeft van de leus: terug naar het eenvoudig landleven, naar de eenvoud van het oude Rome. De epoden zijn gepubliceerd in 29 v. Chr., twee jaar na de beslissende slag bij Actium die een einde maakte aan de burgeroorlogen. In dat zelfde jaar publiceerde Vergilius zijn Georgica, met de zelfde les. Hier wordt de erudiete lezer het leven van de boer aanbevolen die zelf zijn boerderij verzorgt. Ook Tibullus verheerlijkt het landleven en doet het voorkomen alsof hij van plan is met eigen hand zaailingen te poten. Ook bij hem een haast pastorale idylle. De overeen- | |
[pagina 316]
| |
komsten tussen de Tweede Epode en het eind van het Tweede Boek van Georgica zijn sinds de negentiende eeuw gemeengoed geworden. Vanaf regel 458: ‘Gelukzalig de landbouwers voor wie, als burgeroorlogen ver weg zijn, de paradijselijke aarde een overvloed voortbrengt. Zij hebben niet te lijden onder de drukte van de grote huizen van Rome met hun massa cliënten die 's ochtends vroeg hun morgengroet komen brengen, zij begeren niet de kostbare praal en exotische luxe, zij leven in vrede op het land, naar oude religieuze gebruiken.’Vergilius drukt dan de wens uit dat de muzen hem in zullen wijden in de geheimen van de natuurfilosofie (natuurwetenschap), maar, mocht hij daar niet geschikt voor zijn, dan wil hij inglorius, zonder roem, op het land leven. ‘Gelukkig wie de oorzaken der dingen kent, en daardoor alle vrees voor de Dood heeft overwonnen. Evenzeer gelukkig wie de goden van het platteland kent. Hij wordt niet beroerd door de ambten die het volk kan verlenen, noch door het purper van koningen of door tweedracht die trouweloze broer tegen broer opzet, of door barbareninvallen vanaf verre grenzen. Ook niet gaan hem aan de staatszaken van Rome, of koninkrijken gedoemd ten onder te gaan. Hij kent geen medelijden met de arme of benijdt de bezitter van rijkdom. Hij plukt de vruchten die het land vanzelf doet groeien. Hij weet niets van de ijzeren wetten, het waanzinnige Forum, of van staatsarchieven. Anderen wagen zich op zee, storten zich in het zwaard of dringen zich in in het hof of paleizen, om van met edelstenen bezette bekers te drinken of op purper te slapen. Hij heeft geen goudschatten om te verbergen, hij bewondert geen redevoeringen of is verstomd over het applaus van edelman en volk. Geen vreugde over broedermoord, geen gedwongen verbanning naar verre streken...’ De landbouwer is gelukkig en leeft naar het voorbeeld van de stichter van Rome. Dat is de Gouden Tijd. Dit is poëtisch epicurisme. Tegenover de te moeilijke weg, die van de natuurwetenschap, die vrees voor de Dood wegneemt door inzicht in de onverbiddelijke causaliteit, de weg die Lucretius was ingeslagen, staat de andere weg, die van het Tevreden met Weinig, het afzweren van alle ambitie en verlangen naar rijkdom, het ‘leef in het verborgene’. Opmerkelijk is dat de Gouden Tijd, die mogelijk wordt wanneer de tweedracht van de burgeroorlogen verdwenen is, zodat oorlogen alleen nog maar aan verre grenzen gevoerd worden, en die mogelijk is gewor- | |
[pagina 317]
| |
den nadat Augustus de burgeroorlogen beëindigd had, het tevens mogelijk maakt zich op goed epicureïsche wijze te onttrekken aan alle bekommernis met de res Romana. Het staat er erg kras: de gelukkige die zich in een paradijselijke toestand aan de landbouw wijdt, hem zal niet de ondergang van koninkrijken en zelfs ook niet het lot van de Romeinse staat beroeren. Een dergelijk epicurisme vinden we ook bij Horatius, al voegt hij er vaak aan toe dat deze onbekommerdheid mogelijk is doordat Augustus de staat nu wijs bestuurt. Dit is privé-filosofie in twee betekenissen: ongetwijfeld de persoonlijke overtuiging waarin Horatius zijn geluk op zijn door Maecenas geschonken Sabijnse landgoed gevonden had, maar ook een filosofie die de mensen leert zich als privé-persoon te gedragen. En dat gaat in tegen de oude Romeinse ethiek, een ethiek die nu juist Horatius en Vergilius, en ook Augustus terug wilden hebben: het herstel van de oude zeden. Daar wordt dus nu een belangrijk element van afgetrokken: de persoonlijke betrokkenheid die elke Romein moest voelen en die hij vertaalde in politieke ambitie. Als we deze privé-filosofie vertalen in een politiek program, dan is dat een program van desengagement, het equivalent voor de intellectuelen van de demobilisatie van de soldaten. Is deze privé-overtuiging van Horatius ook een politieke boodschap? Daaraan hoeven we niet te twijfelen als we de eerste van de zes Romeinse Oden lezen, waarin Horatius, naar het voorbeeld van Alcaeus, optreedt als vates, als geïnspireerd profeet die zijn volk een ethisch-politieke boodschap brengt. De eerste Ode bevat een inleiding die voor alle zes Oden geldt: Odi profanum vulgus: ‘Ik heb niets te maken met het oningewijde volk, houd gewijde stilte in acht, ik zing als priester van de Muzen ongehoorde liederen voor maagden en knapen...’ Dan volgt in donderende taal een analogie tussen de heerschappij van Jupiter en die van koningen. Maar dan, meteen daarop: ‘Iedereen, of hij nu rijk is, van edele geboorte, van betere zeden of beroemd, met meer volgelingen: de Noodzaak loot voor ieder het zelfde. Slechts wie tevreden is met weinig leeft gerust. Wie paleizen in zee bouwt wordt vervolgd door Vrees en Bedreiging. Frygisch marmer noch purper noch Falernische wijn of Perzisch reukwerk kunnen troosten. Waarom afgunst oproepen door paleizen te bouwen? Waarom zou ik voor bezwarende rijkdom mijn Sabijnse vallei inruilen?’ | |
[pagina 318]
| |
Hier hebben we de persoonlijke filosofie van Horatius terug; maar nu als politieke boodschap. |
|