| |
| |
| |
[14]
Retorische poëzie
Gorgiaanse figuren - dus vooral syntactische parallellie met semantische tegenstellingen, antitheton - worden in de poëzie vermeden, want ze zijn typisch retorisch. Ovidius is om die reden retorisch. Een anekdote vertelt hoe enige vrienden de dichter voorstelden zijn drie slechtste regels uit te kiezen, Ovidius zou dan zelf zijn beste regels noemen. Natuurlijk, het waren de zelfde, waaronder:
semibovemque virum semivirumque bovem
[de Minotaurus]: een man, half een stier; een stier, half een man... Ga naar eind1
Ovidius is een beetje kinderachtig. Want als gorgiaanse figuren in het kunstproza al kinderachtig gevonden worden, hoeveel te meer dan niet in de poëzie, die toch door het metrum al voldoende gestructureerd is?Ga naar eind2 Vandaar dat hij in de middeleeuwen (de twaalfde eeuw als ‘aetas ovidiana’) en later zo goed geïmiteerd kon worden. Maar dubbelop parallellisme is wel gemakkelijk aan te leren. Als na de val van het Romeinse keizerrijk onder invloed van volkse liturgische gezangen nu, naast het metrum, op het fonische niveau ook het rijm als parallel element wordt geïntroduceerd, en dan ook nog gorgiaanse figuren erbij komen, dan krijgen we, in de moderne poëzie, wel een ongekend hechte constructie. Ik citeer als voorbeeld uit de middeleeuwen Gottfried von Strassburg:
ir süeze sur, ir liebez leit
ir liebez leben, ir leiden tot,
ir lieben tot, ir leidez leben...
of in Petrarca
... se bona, ond'è l'effetto aspro mortale?
se ria, ond'è si dolce ogni lamento?
Bij Petrarca komt dit verschijnsel dan weer niet zo stereotiep voor als bij zijn navolgers. Vooral diegenen die in de zestiende eeuw een bijdrage willen leveren aan pogingen de volkstaal voor beschaafd schriftelijk taalgebruik te fatsoeneren beginnen op dit kinderachtige niveau: Ick heb gheen vrede en ben met niemant twistigh; ick hoop ick vrees, ick vrieze in den brant (Roemer Visscher).Ga naar eind3 Ook het proza
| |
| |
wordt uiteraard door gorgiaanse figuren gestructureerd. Zo schrijft de schoolmeester Ascham in zijn voorrede op zijn Anatomy of Wit, opgedragen aan Hendrik viii: ‘I trust that your Grace shall perceive it to be a thing honest for me to write, pleasant for some to read, and profitable for many to follow...’ en vergelijk een parodie op dit ‘Euphuisme’ in Shakespeare: de pedante Nathaniel in Love's labour's lost: ‘I praise God for you sir: reasons at dinner have been sharp en sententious; pleasant without scurrility, witty without affectation, audacious without impudency, learned without opinion, and strange without heresy...’Ga naar eind4
Het sonnet, met zijn omslag in het sextet, is dan bij uitstek geschikt om een parallelle periode in onder te brengen, die immers eerst een verwachting opent in een protasis, om hem dan af te ronden in de nazin, apodosis. Voorbeelden: ‘als dit zo is... en dit... dan’, of ook: ‘zoals... zo’, verder: ‘hoewel... toch’, ‘waarom... daarom’.
Ook het uitgewerkte syllogisme, het epicheirema, heeft deze structuur. De overeenkomsten zijn F. Schlegel opgevallen: ‘In dem wahren Sonett müsste das erste Quartett Prämisse, das zweite Major und Minor sein, und die Terzetts Conclusion... Das Sonett [...] entspricht der Form des Syllogismus, wo eine Gedanke nach der ganzen Formlichkeit des Denkens in sich selbständig gegründet wird, nach Vor-, Nach- und Schlusssatz.’Ga naar eind5
Een beroemd epicheirema van Cicero: ‘Maar als de wetten der Twaalf Tafels toestonden dat een dief bij nacht onder welke omstandigheden dan ook, een dief overdag echter als hij zich met een wapen verdedigde, ongestraft gedood kon worden, wie is er die kan menen dat, onder welke omstandigheden dan ook er gedood is, [er altijd] gestraft moet worden vooral wanneer hij ziet dat soms het zwaard ons door de wetten zelf wordt aangereikt.’Ga naar eind6
De structuur van de ciceroniaanse periode vinden we terug in een sonnet van Joachim Du Bellay, dat door Jakobson behandeld is om het poëtische parallellisme te illustrerenGa naar eind7:
L'Olive augmentée CXIII:
Si nostre vie est moins qu'une iournée
En l'eternel, si l'an qui faict le tour
Chasse noz iours sans espoir de retour,
Si perissable est toute chose née,
Que songes-tu mon amé emprisonnée?
| |
| |
Pourquoy te plaist l'obscur de nostre iour,
Si pour voler en un plus cler seiour,
Tu as au dos l'aele bien emanée?
La, est le bien que tout esprit desire,
La, le repos ou tout monde aspire,
La est l'amour, la le plaisir encore.
La, o mon ame au plus hault ciel guidée!
Tu y pourras recognoistre l'Idée
De la beauté, qu'en ce monde i'adore.
S.R. Levin, Linguistic Structures in Poetry, is ook al op zoek naar parallellisme in sonnetten, waarbij hij zich niet ontziet gedichten in de dieptestructuur nog hechter te maken dan ze al zijn. Zo is de structuur van Shakespeares Sonnet 30: (1) ‘When to the sessions of sweet silent thought- (3) (Then) I sigh- (5) Then can I- (9) Then can I- (13) But if- (14) (Then) All losses are restored and sorrows end.’ Levin merkt op: ‘Constructionally, the entire sonnet consists of two conditional sentences, each one comprising a protasis and an apodosis, which we may call, respectively, the condition and the conclusion.’Ga naar eind8 Inderdaad, een epicheirema.
Dergelijke sonnetten zijn wel heel hecht gebouwd, en ik vind ze primitief. De sonnetten van Baudelaire zijn geen haar beter. Les Chats is een heel rustig parallel gebouwd sonnet, volgens de regels van de meest simpele Franse syntaxis, en het verdiende niet zo ingewikkeld door Jakobson en Lévi-Strauss geanalyseerd te worden.Ga naar eind9 Vergelijk hiermee nu eens een gedicht van Catullus dat, uitzonderlijk genoeg, ook uit één lange periode bestaat (65).Ga naar eind10
1[regelnummer]
Etsi me adsiduo confectum cura dolore
Sevocat a doctis, Ortale, virginibus,
Nec potis est dulces Musarum expromere fetus
Mens animi, tantis fluctuat ipsa malis:
5[regelnummer]
Namque mei nuper Lethaeo gurgite fratris
Pallidulum manans adluit unda pedem,
Troia Rhoeteo quem subter litore tellus
Ereptum nostris obterit ex oculis -
[Adloquar, audiero numquam tua facta loquentem],
10[regelnummer]
Numquam ego te, vita frater amabilior,
Aspiciam posthac? at certe semper amabo,
Semper maesta tua carmina morte canam,
Qualia sub densis ramorum concinit umbris
Daulias absumpti fata gemens Itylei-
| |
| |
15[regelnummer]
Sed tamen in tantis maeroribus, Ortale, mitto
Haec expressa tibi carmina Battiadae,
Ne tua dicta vagis nequiquam credita ventis
Effluxisse meo forte putes animo,
Ut missum sponsi furtivo munere malum
20[regelnummer]
Procurrit casto virginis e gremio,
Quod miserae oblitae molli sub veste locatum,
Dum adventu matris prosilit, excutitur
Atque illud prono praeceps agitur decursu,
Huic manat tristi conscius ore rubor.
protasis 1-4: Hoewel mij, overweldigd door voortdurende smart, de overdenking wegroept van de geleerde maagden, Hortalus, en mijn geestkracht niet in staat is de zoete kinderen van de Muzen voort te brengen, in zo veel ongeluk golft zij.
parenthesis 5-14 (want niet lang geleden bespoelde de met de vloed van de Lethe lekkende golf de vale voet van mijn broer, dien het Trojaanse land verplettert bij het Rhoetaeïsche strand, ontrukt aan mijn ogen.)
(parenthesis 10-14) (zal ik je nooit broeder liefelijker dan het leven hierna zien? Maar ik zal je zeker steeds beminnen, steeds liederen zingen bedroefd door jouw dood,)
(vergelijking 12-14) zoals onder de dikke schaduw van takken de Daulische vogel zingt, bezuchtend het doodslot van Itylus)
apodosis 15-24: Maar toch in zo grote rouw, Hortalus, zend ik je deze vertaalde gedichten van de afstammeling van Battus,
(ratio 17-19) opdat je niet denkt dat je woorden, vergeefs toevertrouwd aan de onbestendige winden, geheel aan mijn gedachten ontsnapt zijn,
(homerische vergelijking 19-24) zoals een appel geworpen als heimelijk geschenk van de verloofde uit de kuise schoot van een meisje rolt, die gestopt onder het zachte kleed van het arme meisje dat hem vergeten was, eruit rolt wanneer ze opspringt bij de komst van haar moeder, en hij rolt maar verder in snelle vaart, en het schuldbewuste blozen vloeit over haar bedroefd gezicht.
Dat is kunst! Catullus schrijft een gedicht waarin hij dicht dat hij niet dichten kan; hij kan alleen Callimachus vertalen. Maar aan het eind levert hij, in de homerische vergelijking, een kleine idylle. De regels 10-12 zijn als uiting van oprechte smart te vergelijken met de korte gedichtjes die, in de romantiek, Catullus' reputatie als dichter hebben gegrondvest. Welk een kunst om het gekunsteld gedicht met zo'n oprechte uitroep te doorbreken. Let ook, in de eerste twee paren zinnen, op de semantische herhaling in juist totaal gevarieerde
| |
| |
syntaxis. Dit is nog maar een overzichtelijk voorbeeld. Gedicht 68 is veel complexer: eerst brief, dan mythologisch gedicht, dan liefdeselegie, dan rouwklacht op de broer.
|
-
eind1
- Norden, Die Antike Kunstprosa, ii, blz. 892. Ik citeer de hele passage, waarin ik de andere gorgiaanse figuren cursiveer (Ovidius Ars Amandi ii, 24 e.v. toen Daedalus de Minotaurus had opgesloten):
Semibovemque virum semivirumque bovem,
Sit modus exilio, dixit, iustissime Minos;
Accipiat cineres terra paterna meos.
Et quoniam in patria fatis agitatus iniquis
Vivere non potui, da mihi posse mori;
Da reditum puero, senis est si gratia vilis;
Si non vis puero parcere, parce seni.
-
eind2
- Norden ziet de geschiedenis van het Griekse en Latijnse kunstproza in de keizertijd en het vroege christendom als een geschiedenis van verval, gekarakteriseerd door teugelloos asianisme, dat wil zeggen gorgiaanse figuren; zie Norden, Kunstprosa, blz. 586 e.v. Aangezien het homoioteleuton (rijm) een van de gorgiaanse figuren is, begint Norden pas echt te honen als hij rijm in poëzie tegenkomt, blz. 834-5: ‘Aber weitaus das meiste Material bot mir unter den unbedeutenden Dichterlingen der Kaiserzeit einer der ärmlichsten, Pseudo-Oppian, der Verfasser der Kunegetika, die er dem Caracalla widmete. Er hat seine bekanntlich auch rein metrisch betrachtet slechten Verse mit rhetorischen Putzmitteln in einer für antike Poesie widerlichen Aufdringlichkeit aufgeflittert (wie er ja auch inhaltlich stark rhetorisch ist, besonders in den zahlreichen ekphraseis, z.B. i, 173 ff). Von der Anapher macht er ein albernen Gebrauch... Aber einen ganz besonders unmässigen Gebrauch hat er von dem rhetorischen homoioteleuton gemacht... Doch damit nicht genug: er hat nicht selten zwei oder mehrere Verse, die sich ganz oder grösstenteils Wort für Wort entsprechen: rhetorische Isokola (wie üblich mit gelegentlichem Homoioteleuton) in der Poesie!’ Erger kan het niet, maar nee, in de zestiende-eeuwse sonnetten, van Bellay en Shakespeare, wordt het homoioteleuton, het rijm, systematisch, en niet slechts ‘gelegentlich’ toegepast! Wat moet Norden daar wel van denken!
-
eind3
- L. Forster, The Icy Fire, Cambridge 1969, hfst. 2, ‘Petrarchism as Training’, blz. 73 e.v.
-
eind4
- Norden is daar natuurlijk weer naar behoren minachtend over, Die Antike Kunstprosa, blz. 783 e.v.: ‘Franzosen, Italiener und Spanier haben sich gegenseitig als Erfinder dieses schlechten Geschmacks angeklagt.’ Nog een voorbeeld uit J. Lyly, Euphues: ‘Gentleman, as you may suspect me of idlenesse in eare to your talke, so may you convince me of lightnesse in aunswering such toys: certes as you have made mine ears glow at the rehearsell of your love, so have you galled my heart with the remembraunce of your folly.’ (Norden, Antike Kunstprosa, blz. 787.) G.N. Leech, A Linguistic Guide to English Poetry, London 1969, die uiteraard ook de nadruk moet leggen op parallellisme als typisch linguïstische structuur, heeft genoeg verstand om op de overdrijvingen te wijzen; het citaat van Shakespeare is van hem afkomstig, blz. 86.
-
eind5
- Geciteerd in U.-U. Fechner, Das deutsche Sonett, München 1969, blz. 338; zie Demetrius Peri Hermeneias, 30 e.v. over relatie periode en enthymeem.
-
eind6
- Quintilianus v, xiv, 18 (= Cicero, Pro Milone, iii, 9);
Quodsi |
duodecim tabulae |
nocturnum furem |
quoquomodo |
|
|
|
diurnum autem |
si se telo defenderet |
interfici voluerunt |
quis est qui |
|
|
quoquomodo quis |
interfectus sit puniendum putet |
cum videat |
|
|
aliquando |
gladium nobis ab ipsis porrigi legibus. |
-
eind7
- R. Jakobson, Questions de Poétique, ‘“Si nostre Vie”, Observations sur la composition & structure des mots dans un sonnet de Joachim du Bellay’, blz. 319 e.v. Het zotst is wel de interpretatie die Jakobson - op grond van zijn taalkundige inzichten - aan het sonnet geeft, en die ingaat tegen wat iedereen er altijd uit gelezen heeft: het platoons verlangen van de ziel naar de hemel, waar de ziel de Idee kan aanschouwen, die hij hier beneden uit de verte aanbidt. Nee, zegt Jakobson: ‘Le vers final dramatise l'issue du monologue: si mon âme s'élève jusqu'à l'empyrée elle pourra reconnaître l'idée de la beauté, mais quant à moi, l'homme d'ici bas, c'est la beauté elle-même gu'en ce monde i' adore’! Het Amerikaanse ‘I adore you’? Uiteraard kan formele analyse interpretatie niet vervangen; het is soms wel mogelijk om op grond van betere argumenten over interpretatie te discussiëren.
Het sonnet van Bellay is een vrije vertaling van een petrarkistisch sonnet van Bernardino Daniello (Venetië 1546), dat echter niet zo krankzinnig hecht gebouwd is, J. Vianey, Le Pétrarquisme en France au xvie siècle, Montpellier 1909, blz. 115 e.v. Bellay heeft een voorkeur voor strenge antithese en woordherhaling: ‘qui est amy du coeur est amy de la bourse,’ en oppositie octaaf - sextet, bij voorbeeld in iv eerst wat hij gaat doen, dan wat hij niet gaat doen; opsommingen, bij voorbeeld xciv, acht keer beginnend met ‘heureux’; het enjambement eindigt steeds bij de cesuur in het midden, zie J. Vianey, Les Regrets de Joachim du Bellay, Paris 1930, blz. 119 e.v.
-
eind8
- S.R. Levin, Linguistic Structures in Poetry, London etc., 1962 (19642), blz. 52 e.v.
-
eind9
- R. Jakobson, Questions de Poétique, (samen met Cl. Lévi-Strauss): ‘“Les Chats” de Charles Baudelaire’, blz. 401 e.v.
-
eind10
- Vergelijk het inleidend commentaar van W. Kroll, Catullus: ‘Das Gedicht ist insofern ein z.T. durch die Lässigkeit des Briefstiles entschuldigtes Monstrum, als es aus einer Periode besteht. Der Vordersatz ist durch eine mit V.5 beginnende Parenthese erweitert, in die eine zweite Parenthese (V.9-14) ähnlich wie Prop(ertius) i, 22, 6 eingeschoben ist (vgl. etwa Horaz Epist. i, 15). Der mit V.15 beginnende Nachsatz wird durch den in drei Distichen ausgeführten Vergleich schleppend. C. baut aber auch in seinen übrigen elegischen und epischen Gedichten ähnlichen perioden (C.64, 1).’ Vergelijk ook de ongeproportioneerde periode in Vergilius, Georg. iv, 67-68; maar dergelijke perioden zijn niet typisch voor klassieke poëzie: E. Norden, P. Vergilius Maro Aeneis Buch VI, Stuttgart 19273, Anhang ii, ‘Periodik’, blz. 376 e.v.
|