De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd[2]
| |
[pagina 257]
| |
situaties. De geschiedenis van de retorica wordt niet zozeer door fundamentele verschillen in doctrine gekenmerkt - het gebouw is praktisch af met de werken van de Romeine retorici, Quintilianus, Auctor ad Herennium, de leerboeken en filosofische geschriften van Cicero - als wel door stilistische stromingen die elkaar bestreden op het gebied van de goede smaak: het te dorre atticisme, het te overladen asianisme, en daartussen uiteraard het klassieke ideaal, Demosthenes, Cicero.Ga naar eind3 De retorische stilistiek is ook al op afwijking gebaseerd. De retoricus gaat er nu van uit dat letterlijk, zakelijk taalgebruik normaal is. Een stilistische afwijking is zo gezien een vitium, een fout, die door het belang van de argumentatie wordt geëxcuseerd. Om als afwijking te mogen gelden moet de stijl bewust zo gekozen zijn. Wie een metafoor gebruikt, kiest in plaats van het verbum proprium, het eigenlijke woord, bewust een oneigenlijk woord. Wie zich onbewust van een verkeerd woord bedient, begaat een fout, een barbarismus. Bewuste vervanging van het eigenlijke woord heet tropus; bekende woordtropen zijn metafoor (een woord wordt gekozen uit de verkeerde categorie, de metafoor is een ‘categoriale fout’, bij voorbeeld concreet voor abstract), metonymia (gevolg in plaats van oorzaak en andersom) en synecdoche (deel in plaats van geheel en andersom) en de hyperbool is een voor de tegenstander overdreven klinkende benaming. Men kan, in de terminologie van De Saussure, zeggen dat bij een troop - en dus ook bij metonymia - gekozen wordt uit verwante woorden op de paradigmatische as die in absentia de mogelijkheid tot keus vertegenwoordigt. De figurae, stijlfiguren in engere zin, spelen zich af op de syntagmatische as, dat wil zeggen in de gerealiseerde zinsbouw in praesentia, en zijn dus afwijkingen van de meest eenvoudige syntaxis.Ga naar eind4 Als fout heet een dergelijke afwijking solecisme, naar de inwoners van het halfbarbaarse Soloi in Klein-Azië die zonder dat ze het konden helpen de verkeerde woordvolgorde gebruikten. Zo is een inversie pas retorisch als hij afwijkend is: ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’ (Leopold), in dit geval geëxcuseerd door rijmdwang - wat rijmt er op peppels - maar ook door het feit dat poëzie gekenmerkt kan worden, qua register, door gekozen afwijkend taalgebruik. Het gaat hier, net als bij de tropen wat woordgebruik betreft, om afwijkende constructies die bewust gekozen worden. Vandaar dat tropen en figuren bijdragen tot de betekenis, waarbij betekenis opgevat wordt als gekozen betekenis, bedoe- | |
[pagina 258]
| |
ling. Daarentegen is een inversie in vraagzinnen en relatieve zinnen verplicht: ‘Dat is het’, ‘Wat is dat?’ ‘Ik weet niet wat dat is.’ Ook hier is de inversie geen vergissing. Zij draagt dus ook bij tot de betekenis, karakteriseert zelfs de aard van de uiting, maar de afwijking is hier dwingend voorgeschreven, het zijn dus grammaticale, niet retorische figuren. Een ellips of een anakoloet zijn in alle gevallen ongrammaticaal, en dus óf retorisch, óf een fout: ‘Ik zal jullie...!’ Maar niet alle figuren zijn afwijkingen; herhalingsfiguren zijn strikt genomen, gezien vanuit de zakelijkheid van de mededeling, alleen maar overbodig, maar ze druisen niet in tegen de syntaxis: ‘Ik houd van je, ik houd van je, ik bemin je.’ Het zijn dan structuren die boven op de grammaticale structuur van de syntaxis geplaatst worden. Tropen en figuren kunnen ook samen figuren worden genoemd en men spreekt dan in het algemeen van stijlfiguren.
Men maakt in het kader van de tegenstelling res en verba onderscheid tussen woord- en gedachtenfiguren, figurae verborum en figurae sententiarum. De woordfiguren zijn van de taal afhankelijk, de gedachtenfiguren verliezen hun karakter niet als woordkeus of zinsconstructie verschillend zijn. De gedachtenfiguren worden voorts gekenmerkt door een afwijkende houding van de spreker tegenover de zaak of tegenover het publiek. Zo is de ironie waarin de spreker veinst een tegengestelde mening over de zaak te hebben, een gedachtenfiguur ten opzichte van de zaak; in de apostrophe wendt de spreker zich direct tot de tegenstander, in plaats van naar behoren de rechter toe te spreken. In de gedachtenfiguren komt in het algemeen sterk het veinzende karakter van de retorica naar voren, vooral in de zin van geveinsde spontaniteit: de spreker geeft aan zijn gevoelens lucht door uitroepen, exclamatio; de gespeelde hulpeloosheid, dubitatio; de correctio: ‘Dat is liefde, wat zeg ik, dat is waanzin!’ enzovoort. Een retorische vraag is retorisch omdat, in tegenstelling tot de grammaticale vraag geen antwoord wordt verwacht; een retorische definitie heeft de vorm van een definitie, maar presenteert een voorkeur: ‘Kiezen is eerlijk delen.’ ‘Quousque tandem abutere, Catilina, patientia nostra?’ Geen exordium, een retorische vraag, want een antwoord als ‘nog een kwartier’ is onmogelijk, en een apostrophe, alsof Cicero het niet meer houden kon: hij slaat zich op de dij, springt op! ‘Hoe lang nog, Catilina, zult ge misbruik maken van ons geduld?’ Dat alles is voor- | |
[pagina 259]
| |
gewende spontaniteit, of tweede natuur? Maar echte spontaniteit, wat zou dat zijn? Ongecensureerde uiting van het onderbewuste? We kunnen de figuren weer min of meer onderbrengen bij de driedeling: docere, conciliare en movere,Ga naar eind5 (leren, behagen en ontroeren). Figuren als dubitatio en correctio staan dan in dienst van het docere, ook de metafoor, voor zover die een gedachte beeldend samenvat. De hoorder wordt aangenaam beziggehouden (delectare, als middel tot het conciliare), door fraaie parallelle constructies met semantische antithese, antitheton; door variatie in de woordkeus, synonymia; door uitgewerkte vergelijkingen. Exclamatio, apostrophe, een troop als de hyperbool. ‘Jij bent het mooiste meisje van de wereld’ zijn uitingen van pathos en staan dus in dienst van het movere. De retorica hecht zo veel belang aan de pathetiek dat men de elocutio wel als de (kunst)taal der hartstochten kan beschouwen.Ga naar eind6 De hartstochten worden als vanzelf vergeleken met het lagere volk, en dus worden ook de hartstochten zowel onderdrukt als uitgebuit. Leert de filosofie de hogere standen de hartstochten te beteugelen, de retorica leert die zelfde hogere standen de hartstochten van het teugelloze volk te manipuleren. Dat geschiedt uiteraard niet alleen door de verbale middelen die in de elocutio worden behandeld; in de actio wordt de kunst van de voordracht geleerd, van de wat zangerige stembuiging voor de zachte affecten van het conciliare tot en met de galmende uithalen van de pathetiek. Daar horen de gebaren bij die tot een conventionele gebarentaal zijn uitgegroeid. De spreker heeft een breed podium om geagiteerd heen en weer te kunnen wandelen, hij gaat op zijn tenen staan, heft zijn armen omhoog, dit alles onder het geroep en gejoel van het opgezweepte publiek. De heilige Vincentius à Paulo overreedde tot het stichten van een vondelingenhuis te Parijs door enige dier verworpen kindertjes op de armen hunner verzorgsters in de kerk te brengen. De Nederlandse volksmissionaris Pater Bernard trok, midden in het vuur van zijn welsprekendheid, plotsklaps het kruis van zijn borst, en wierp het onder het volk, met de uitroep: ‘Welaan dan! als gij nog niet veranderen kunt, vertrapt uw gekruisten Jesus dan!’ Dat had de verlangde uitwerking.Ga naar eind7 Ook hier geldt dat de pathetiek niet onoprecht moet schijnen; maar anderzijds, rauwe, ongekunstelde emotie is al even pijnlijk. Naast de pathetische affecten die in dienst staan van het movere, staan de zachtere emoties ten dienste van het conciliare. Het ethos van de redenaar wordt meer vanuit een afstand bewonderd. Maar is | |
[pagina 260]
| |
het dan nog wel overdraagbaar? Hier wordt de overtuiging bewerkstelligd door het oproepen van schaamte, alleen uiteraard op weinig schokkende wijze. De sympathieke redenaar betrekt het publiek erbij door in de ‘wij’-vorm te spreken, door tussenwerpingen als ‘wie weet niet dat...’ Het publiek dat - daar gaan we van uit - het in het begin geenszins met de spreker eens is, begint zich zodoende enigszins te schamen over het feit dat het geen deel heeft aan wat iedereen kennelijk vindt. In de voorbereiding kan de redenaar de emoties kunstmatig opwekken in de fantasie, phantasia, visio; hij stelt zich bij voorbeeld het gruwelijk verminkte lijk zo gedetailleerd mogelijk voor ogen, of hij mediteert over de kruisiging van Christus. Tijdens deze oefening wordt hij bevangen door medelijden met het slachtoffer en afkeer van de daders. Hij zal dan vanzelf die emotie weer oproepen tijdens het levendig voor ogen stellen, de evidentia, gedurende zijn rede, en zo wordt het pathos overgedragen op het publiek. |
|