De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 149]
| |
[1]
| |
[pagina 150]
| |
schriftelijke betogen kan een schriftelijke kritiek volgen. Ook dan ontbreekt vaak het karakter van dialoog. Men kan zeggen dat degene die een monoloog houdt aan het publiek het oordeel over zijn werk overlaat. Nu zijn er echter bepaalde geïnstitutionaliseerde gelegenheden - vooral de rechtszaal en het parlement - waar geordende debatten plaatsvinden in een afwisseling van monologen. Men spreekt niet elkaar toe, maar men richt zich - in juridische debatten - direct tot de rechter, of anders tot een voorzitter die als het ware de rechterrol van het publiek symboliseert. We krijgen nu dus een driedeling, bestaande uit partijdige pleiter, partijdige tegenpleiter en onpartijdige rechter. Deze driedeling heeft het voordeel dat nu niet meer gewacht hoeft te worden, zoals in de dialectiek, totdat de tegenpartij zijn ongelijk bekend heeft. Er is nu een publiek geschapen, de scheidsrechter (arbiter, iudex) die, de argumenten voor en tegen gehoord, beslist of bemiddelt op grond van aan de waarden rechtvaardigheid, nut en schoonheid ontleende criteria, met, zo mogelijk, hulp van een waarheidscriterium. Deze criteria moeten aan voor de partijen acceptabele spelregels zijn ontleend. We nemen voor de beschrijving van deze rollen de indeling van Aristoteles over naar geïnstitutionaliseerde gelegenheid, de indeling naar genera dicendi. We beginnen met de twee hoofdsoorten, genus judiciale, de gerechtelijke, en genus deliberativum, de beraadslagende hoofdsoort. In het genus judiciale wordt gedebatteerd over onzekere zaken uit het verleden en er wordt een beslissing genomen met als criterium de rechtvaardigheid; in het genus deliberativum wordt gedebatteerd over onzekere zaken in de toekomst, er wordt een beslissing genomen met als criterium het nut. De ideale gelegenheid voor het genus judiciale is de rechtszaal, voor het genus deliberativum de vergaderzaal. Een dergelijke indeling kan worden beschouwd als ideaaltypisch in de zin van Weber. In de praktijk komen de kenmerken van de genera niet zuiver voor, in het genus deliberativum zal bij voorbeeld ook de onrechtvaardigheid van feiten uit het verleden als criterium gehanteerd worden dat de doorslag geeft voor besluiten aangaande de toekomst, bij voorbeeld bij het verklaren van oorlog, ook al is dat binnen het genre rationeel niet goed te verdedigen. Als het nut (utile) als criterium voor het deliberatieve genre doorslaggevend is, dan betekent dat niet dat de overwegingen bevrijd dienen te zijn van criteria als rechtvaardigheid, dat eigenlijk geldt voor het genus judiciale, en het criterium van morele schoonheid, deugd of eer, opofferings- | |
[pagina 151]
| |
gezindheid, dat voor het derde aristotelische genre geldt, het genus demonstrativum. Wel wordt het eerbare, honestum, vaak door minder cynische geesten dan Aristoteles aan het nuttigheidscriterium toegevoegd, maar dergelijke criteria zijn bijkomstig. De kwestie of het rechtvaardig is om een bevolking als slaaf te verkopen, staat in het deliberatieve genre op het tweede plan. Het genus judiciale staat model voor de andere genres, omdat daarin de driedeling van rollen het duidelijkst gemarkeerd wordt: de aanklager, de advocaat (die elkaar opvolgend onafgebroken aan het woord zijn), en een rechter, aan wie ten slotte de beslissing wordt overgelaten, uitgedrukt in een korte oordeelsspreuk, sententia. De rechterrol wordt vervuld door het publiek, bestaande uit een gemeenschap in haar geheel, of uit een persoon of groep aan wie de gemeenschap in goed vertrouwen de rol van rechter heeft toebedeeld. Die rolverdeling is het duidelijkst in het genus judiciale; in het genus deliberativum is een dergelijke rolverdeling niet consequent uitvoerbaar omdat het hier beraadslagingen betreft die direct de toekomst van de hele gemeenschap betreffen. Het meest op de situatie in het genus judiciale lijkt die van een gemeenschap waarin een spreker optreedt die voor een te nemen maatregel is, terwijl de beslissing aan een forum wordt overgelaten dat geen vooringenomen mening over de wenselijkheid van de te nemen maatregel heeft. Het is duidelijk dat een dergelijke rolverdeling alleen in een nabootsing van een beslissingssituatie, zoals in het televisiedebat ‘Frontaal’, min of meer kan worden gerealiseerd, of anders in een informatieve hearing. Uit deze voorbeelden zou overigens de suggestie gehaald kunnen worden dat alle aan het genus judiciale verwante deliberatieve situaties democratisch zijn. Maar dat is maar voor de helft zo. Democratie betekent immers twee dingen: a) zeggenschap van een gemeenschap over te nemen beslissingen, en b) vrijheid van meningsuiting. Die vrijheid van meningsuiting wordt gewaarborgd door de regels van het debat, waarin de pleiters hun standpunten verantwoorden. Wat a) betreft wordt de democratie gekenmerkt door de manier waarop pleitredenaars en rechter het vertrouwen van de gemeenschap hebben gekregen, de delegatie van bevoegdheid. Zonder het tweede element b), een debat waarin die bevoegdheid verantwoord wordt volgens de regels van de kunst, is democratie in de zin van a) onwerkzaam. Dat tweede element blijft overigens even nuttig wanneer het vertrouwen door erfelijkheid of persoonlijk gezag aan pleiters en rechter gegund wordt als | |
[pagina 152]
| |
wanneer het door meerderheid van stemmen is bekrachtigd. Het gaat dan uitsluitend om de wijze van besluitvorming, en het blijkt dan dat ook in ondemocratisch gevormde groepen, een sultan met zijn vizieren, een directeur met zijn medewerkers, schipbreukelingen, een retorische situatie kan ontstaan, mits binnen die groep een bereidheid tot luisteren, en in dat opzicht gelijkheid, aanwezig is. Dan valt ook in het genus deliberativum een driedeling te maken: iemand pleit voor een maatregel, iemand pleit ertegen, en iemand luistert, trekt zijn conclusies, wordt overreed, neemt een beslissing. Ook hier maakt het verschil of ten slotte de hele groep als beslissende instantie (rechter) optreedt of dat, als in het geval van de sultan, de beslissing aan de macht van een eenling wordt toevertrouwd. Maar belangrijker is de bereidheid naar voor en tegen te luisteren, uitgaande van de gedachte dat het voor één persoon moeilijk is om alle voor en tegen, alle mogelijke oplossingen te overzien. De wijze koning vraagt om raad en luistert naar zijn ministers. De retorica leert dan vanzelf dat de redenaar bij het nadenken al rekening moet houden met de eventuele argumenten van tegenpleiter en rechter, en dus zijn rede moet aanpassen aan de concrete omstandigheden, de situatie, waarin zijn pleidooi zich afspeelt. Een pleidooi voor een juryrechtbank zal veel meer gevoelsargumenten bevatten dan een pleidooi voor een rechtskundig rechter. Voor deze hoofdregel van het passende, aptum, decorum, zullen al de andere regels wijken. Deze aanpassing vereist een lenigheid van geest, die tijdens de retorische opleiding werd aangeleerd. Het lange betoog vereist schikking, dispositio, en daardoor is het mogelijk hier nu apart elementen te behandelen, zoals het beroep op emoties, die uiteraard in een dialectisch debat ook kunnen voorkomen, maar niet op een zo duidelijk gemarkeerde plaats als aan het eind van de redevoering. In het lange betoog kunnen ook stijlverschillen optreden, bij voorbeeld in de emotieve passages, of de stijl is in het algemeen aan het publiek, de rechter, aangepast, of aan de behandelde zaak. Dus kan hier ook de stijl, de elocutio, zijn plaats vinden, en dan nog memoria, het uit het hoofd leren, en actio, de voordracht. Inventio (het gedeelte dat het meest met de dialectica gemeen heeft), dispositio, elocutio, memoria, actio worden gezien als achtereenvolgende stadia in de bewerking van de stof: eerst het vinden van argumenten, dan het ordenen ervan, dan de geschikte woordkeus, het uit het hoofd leren, en ten slotte de voordracht. Inventio en dispositio betreffen de res, de | |
[pagina 153]
| |
ideeën, feiten en argumenten, kortom, de inhoud, de elocutio betreft de verba, de stijl, aankleding, ornatus. De rolverdeling maakt de betogen van voor- en tegenstanders strikt partijdig, ze staan als thesis en antithesis tegenover elkaar. De aanklager zal de schuld van de verdachte zo verschrikkelijk mogelijk voorstellen, de verdediger alles aanvoeren wat tot twijfel aan de schuld en tot clementie kan leiden. De betogen zijn dus gekleurd (color) en door middel van zakelijke en verbale kunstgrepen overdreven (amplificatio). Dergelijke gekleurde overdrijvingen zijn onschadelijk dank zij het bestaan van de rol van de onpartijdige rechter, die als het ware geacht wordt de synthese te geven, hoewel, hij kan een van de twee partijen volkomen gelijk geven of een kwantitatief of enerzijds/anderzijds-compromis bereiken. Hij kan ook vaststellen op welke punten alle partijen het eens zijn, en het overgebleven meningsverschil bagatelliseren. Kortom, een rechter is mild dank zij zijn rol, ook als pleiters fanatiek zijn.
Het voordeel van een dergelijke discussie is dat men kan verwachten dat nu ook wel alle kanten van de onzekere zaak aan bod zijn gekomen, een gevaar is dat de zaak polair uit elkaar wordt gerukt en dat het mogelijk is dat een beter redenaar de tegenstander overspeelt. Vandaar dat de rechter - en dus ook het publiek in het algemeen - zelf in de retorica doorkneed moet zijn. Kennis van de retorica heeft twee kanten: ze stelt de redenaar in staat de argumenten die voor zijn zaak pleiten maximaal in het licht te stellen, maar kennis van de retorica stelt het publiek ook in staat de argumenten op hun werkelijke waarde te taxeren en al tijdens het luisteren tegenargumenten te verzinnen. De redenaar richt zich direct tot de rechter en daarmee tot zijn tegenstander; het peil van de rede staat dus in directe relatie tot deze twee delen van het publiek en, aangezien de redenaars over de hoofden heen van degenen die direct bij de zaak betrokken zijn een wijder publiek toespreken, in indirecte relatie tot het beschavingspeil van dat publiek in het algemeen. Centraal staat de gedachte - het correlaat van de gedachte dat men aan moet sluiten bij de endoxa (het aanvaarde) - dat niemand op de gedachte komt ver boven het peil van tegenstander en publiek uit te steken, en men geen ander doel kent. De zakelijke argumenten spelen evenwel maar een ondergeschikte rol. De kunst van de retoricus wordt immers pas echt op de proef gesteld in een onzekere zaak. Zakelijke bewijzen zijn allereerst geba- | |
[pagina 154]
| |
seerd op ontechnische, kunstloze argumenten: de getuigenissen en de aanwijzingen, indices. Daaruit trekt de retoricus vervolgens op technische, aan zijn kunst ontleende, wijze logische conclusies (ratiocinatio). Dergelijke zakelijke bewijzen (intrinsiek, uit de aard der zaak) ontwikkelt de detective als hij op grond van persoonlijke getuigenissen en indices bewijst wie de dader is geweest. Die zakelijke argumenten staan los van een eventuele ideologische gebondenheid van spreker en publiek, en ook van het karakter van de spreker en van de emoties van het publiek. Maar de zaak wordt pas interessant, een echte uitdaging aan de kunst van de redenaar, als zakelijke bewijzen niet toereikend zijn; wat het genus judiciale betreft, omdat de juiste toedracht van de zaak in het verleden niet meer vast te stellen valt; wat het genus deliberativum betreft, omdat de afloop van een zaak in de toekomst door de contingentie van het menselijk handelen nooit precies te voorspellen valt, en voorts omdat de criteria van de debatten in alle genera waarden zijn: rechtvaardigheid, nut en eerbaarheid, en ten slotte schoonheid. Naast de zakelijke argumenten zijn er dus topoi die men vindt door zich te bezinnen op de opinie van tegenpleiter en publiek. Argumenten die het publiek (de rechter) betreffen zijn van belang bij de inleiding, het exordium, waarin de redenaar de rechter welwillend, leergierig en oplettend moet stemmen: iudicem benivolum, docilem, attentum parare. De rechter moet in de eerste plaats oplettend gestemd worden als de redenaar denkt dat de zaak (causa) voor de rechter onbelangrijk is, genus humile; hij moet leergierig gestemd worden, als de zaak voor de rechter te moeilijk lijkt, genus obscure, en het welwillend stemmen staat voorop als de rechter niet weet wat ervan te denken, genus anceps. Het welwillend stemmen, behagen (conciliare), staat in al deze drie gevallen voorop, want de retoricus is pas in zijn element in een onzekere zaak die niet door louter zakelijke argumenten gewonnen kan worden. De redenaar stemt welwillend door onzakelijke argumenten te gebruiken die ontleend zijn aan de topoi over de waardering van de eigen persoon, de persoon van rechter en tegenstander, en aan topoi over de waardering van de zaak zelf. De spreker moet dus in het exordium zich zelf, de rechter en de zaak loven en de tegenstander laken. Het loven van zich zelf is opschepperij, en moet dus indirect gebeuren, het best door eigen bescheiden vermogens tegenover de belangrijkheid van de zaak of het superieure oordeel van de rechter | |
[pagina 155]
| |
te stellen, captatio benevolentiae. Vandaar dat de reputatie van de redenaar - het argumentum ad auctoritatem - zo'n rol speelt. Het argument is een geval van inductie: als de redenaar tot dusver altijd betrouwbaar is geweest en meestal gelijk heeft gekregen kunnen we erop vertrouwen dat hij ook nu weer goede argumenten zal hanteren en betrouwbare feiten op tafel zal leggen. De reputatie van de spreker is dus een belangrijk argument, een goede reputatie ontslaat de rechter van de plicht alles te controleren. Die reputatie wordt gevormd door het ethos (mores), de bewonderingswaardige gezindheid of stemming van de spreker zoals die uit zijn redevoeringen blijkt. Het ethos is het publiek karakter van de redenaar. De tegenpleiter heeft er dus belang bij deze reputatie aan te vallen, het argumentum ad hominem in vulgaire zin (‘character assassination’), dat kan worden gedefinieerd als verklaring van een uiting op grond van ongunstig karakter, afkomst of ideologie. |
|