Marijt
(1971)–Frederik Pieter Groot–
[pagina 151]
| |
driejarige zwarte ruin gisteren niet gevorderd en meegenomen? Dat ze dat nu bij een rijke boer uit de Beemster doen, die zes of acht paarden heeft en een grote stal vee, is tot daar aan toe, maar om het te flikken bij een arm watermolenaartje en keuterboertje is roof en wie het anders weet die zegt het maar! Aris is een klein kwaad manje met een ringbaardje. Zijn stenen pijpje dat hij daarstraks van nijd heeft stukgebeten kwam zelden uit zijn mond. Het breken heeft hem nog bozer gemaakt, nu kan hij niet eens meer roken. In de verte ziet hij een troep soldaten naderen; ze sjokken de dijk langs, ze moeten de molen passeren. Trijn, de vrouw, heeft ze door het molenraam ook gezien en komt naar buiten. Ze kent haar man, hij is op dit moment tot alles in staat. Ze moet hem bewegen zich kalm te houden, hij kan immers tegen de overmacht niets beginnen. Trijn jaagt vlug een paar loslopende kippen het hok in. Het is ai zo vaak gebeurd dat soldaten kippen die hen - zo ze voorgaven - in de weg liepen de nek omdraaiden en meenamen. ‘Je houwe je bedaard Aris, ik waarskouw je,’ sist ze. ‘We kenne der toch niks an doen.’ Aris bromt wat, blijft bij het hek staan en laat met een donker gezicht de troep passeren, misschien een honderd man en een paar wagens. ‘Der benne vrouwe ook bij,’ mompelt Trijn. ‘Legerhoere,’ valt Aris uit, ‘die benne nog slechter as de soldate. Kom naar binnen, het is zo dadelijk donker. De grendels op de deur, de bongels er voor en de luike dicht. Voor gien mens opendoen en niet naar buiten gaan.’ ‘Ja, maar as ik nou na het huisie moet?’ klaagt Trijn, die een kleine blaas heeft en om het half uur hoge nood heeft. ‘Dan ga je maar op de pot met zeven oren,’ beslist Aris. ‘Neem de hond mee en gaan naar binnen, vooruit!’
Aris heeft zijn vijf koebeesten nog buiten, hij hoeft tegen bedtijd niet meer zoals in de winter het vee te bestellen. Het is dus niet nodig dat hij naar buiten gaat, hij was het ook stellig niet van plan maar wanneer hij tegen negen uur - juist als hij met Trijn | |
[pagina 152]
| |
in de hoge bedstee wil kruipen - enig gerucht op het erf hoort, waagt hij het toch om de deur te openen, bang dat er rondzwervende soldaten rondscharrelen die op buit uit zijn. Hij heeft zijn geweer - nog een voorlader van zijn grootvader - gepakt. Hij is vast van plan de rovers - want wat kan het anders zijn zo laat? - niet de vrije hand te laten. Tot zijn verbazing staan er twee vrouwen voor hem. Zijn eerste gedachte is de deur voor hun neus dicht te slaan, want hij kent deze vrouwen niet, het moeten legerwijven zijn, tuig, maar als een van de vrouwen - de jongste - vlug zegt: ‘We willen geen kwaad. Ik ben de weduwe van Cierik Mul van Hoogwoud. Je moet hem gekend hebben. We hebben hulp nodig...’ roept hij over zijn schouder: ‘Trijn, kom es hier met een lantaarn?’ Hij monstert de vrouwen bij het onzekere lampeschijnsel en haalt de schouders op. Erg vertrouwenwekkend zien deze slonzen er niet uit, maar voor hij hen tóch kan wegsturen zegt de vrouw: ‘We zien er verschrikkelijk uit, dat kan niet anders. Wil je echt niet luisteren Wiedijk?’ ‘Je weet wie ik ben?’ vraagt de molenaar verrast. ‘Mijn man heeft je naam wel genoemd. Jullie zagen mekaar wel in de herberg. In de “Posthoorn” op de dijk, kan dat? Of in het Gulden Vlies op de Koorstraat.’ Wiedijk knikt grinnikend, zijn wantrouwen schijnt geweken. ‘Ik heb er de leste keer die ouwe Cierik een paar an zen broek gegeven met kaarten, nou. Hij was zomaar dood, dat heb ik wèl 'hoord. Nou ja, kom er dan maar in...’ Marijt en Griet hebben besloten met open deuren te wandelen. Als de molenaar hulp weigert zullen ze het zonder hem moeten doen en maar hopen dat hij hen niet aan de Engelsen verraadt. Vrouw Wiedijk blijft eerst nog wat wantrouwig, maar als Marijt eerlijk en zonder iets te verzwijgen laat uitkomen dat ze alles wil doen om de man van wie ze zoveel houdt te redden, blinken er tranen op haar stugge gezicht. ‘Maar wat kenne we doen?’ vraagt Aris Wiedijk. ‘Ik kan jullie wel zeggen dat ik met de Engelsen niks opheb, - ze hebben mijn paard gestolen, gevorderd noemen ze dat - maar ik wil der geen last mee krijgen.’ ‘Als je ons maar hellepe kon an wat ouwe manneklere. Een | |
[pagina 153]
| |
paard ken je vanzelf wel niet begaan,’ weifelt Griet. ‘Ik wil er goed voor betalen,’ voegt Marijt er aan toe, maar meteen wuift de molenaar met zijn hand. ‘Geld hoeft niet en klere heb ik wel, die man moet vanzelf dat uniform kwijt. Maar dat hou ik hier niet in huis, ze gaan natuurlijk alles nastrunen, huis voor huis.’ ‘Dat uniform nemen we mee,’ belooft Marijt. De molenaar knikt. ‘Hoe krijg je die man vrij en hier?’ Er speelt een slim lachje om de mond van Griet. ‘Ik ben een half jaar met de Engelsen in de weer Wiedijk, ik ken ze. Er benne twee ouwe kirrels die de gevangene bewaken.’ ‘Benne der meer, ik ken ze hier allegaar niet hebben,’ zegt de molenaar bang. ‘Allicht niet,’ geeft Griet toe. ‘We zelle ze losmake, die are moete der hoil maar zoeke. Dat is niet aars. We neme der ien mee, de ofsier.’ ‘Maar hoe?’ ‘Nou, ik voer ze dronken,’ verklaart Griet. ‘Dat kunsie hew ik leerd.’ Vrouw Wiedijk kijkt haar met afgrijzen aan. Die andere vrouw, de weduwe Mul, is een betamelijk mens, maar deze hier is van min allooi, vindt ze. Griet schijnt haar afkeer te voelen. ‘Weet je een are manier vrouw Wiedijk?’ vraagt ze. ‘Nou nee...,’ antwoordt die verlegen. ‘Nou dan. In de liefde en in de oorlog is alles geoorloofd, zeggen ze ommers? As ze nuchter bloive kroige we die man der nooit uit. Leit Griet maar koetele...’ ‘Hoe laat denk je dat je met die man hier ben?’ vraagt de molenaar zakelijk. Hij schijnt aan het succes van het plan niet te twijfelen... ‘Nou, dat wordt wel een uur of twaalf,’ zegt Griet. ‘Ik heb twee flesse whisky uit de proviandwagen van de officiere stolen, maar de klante kenne nagal wat verstouwe. Maar nou gane we Merijt.’ ‘Wacht ers,’ houdt de molenaar hen terug. ‘Ik zeide dat ik geen last hebbe wou. Ik wil die man niet zien en jullie ook niet meer. Ik zal klere in de kapberg legge. Nog meer nodig?’ | |
[pagina 154]
| |
‘Een scheermes. Zijn snor moet er af. Hij is zo veel te Frans,’ oordeelt Marijt. ‘Best, ik heb er twee, dat kan. En dan moete jullie mijn hondewagen maar stele met twee honde en langs de dijk over Oterleek naar Alkmaar rijje.’ ‘Honden stelen?’ vraagt Marijt verbaasd. ‘Niet echt, je zet het zaakje maar weer neer in de Posthoorn. Ik kom er vaak met de honden. Ik haal het wel op as de lucht weer zuiver is.’ Griet knikt. Het is slim bedacht van de molenaar! Als ze hier soms huiszoeking komen doen kan hij moord en brand roepen en zeggen dat de ontvluchte gevangene er met zijn hondewagen van door is. ‘Ik zal de honden tijdig inspannen,’ belooft de molenaar, ‘ze benne mak in tuig, maar kijk uit.’ ‘God zegene jullie,’ voegt de vrouw er met dikke stem aan toe.
De nacht is donker, er vertoont zich geen ster en geen maan. Het zal moeilijk zijn de weg te vinden, maar aan de andere kant beschermt de duisternis. Maar er zit niets anders op, ieder uur is kostbaar, ze kunnen niet tot het dag wordt wachten. In de huizen van het dorp is alles stil, maar uit de kwartieren van de soldaten komt nog gerucht van gezang, meer lallen dan zingen. ‘Ze hebben hem al weer om,’ grinnikt Griet, ‘kom maar.’ ‘Hello boys,’ zegt Griet monter tegen de schildwachten die voor het hok waar de gevangenen zijn opgesloten lopen te kleumen. ‘We have a drink for you.’ Verder reikt haar kennis van het Engels niet, maar met een lokkende lach en een volle fles zijn niet veel woorden nodig. ‘Be careful,’ maant de ene schildwacht de ander, ‘kijk uit.’ De ander lacht. De wachtcommandant gelooft het wel, die zit zelf lekker te pimpelen bij het vuur en de officieren vertonen zich 's avonds nooit buiten. De fles gaat ijverig rond, als die leeg is haalt Griet de tweede te voorschijn. ‘Als het nu maar lukt,’ denkt Marijt wanhopig. Ze zijn nou wel erg dronken maar ze slapen nog niet. Griet stoot haar aan. Ze | |
[pagina 155]
| |
moet niet zo'n gezicht van ouwe lappen zetten, het komt best in orde. Ze weet wat ze doet en ze kent de maat van de soldaten: de man een liter whisky puur en dan weten ze het niet meer. Ze krijgen gelijk. De gretige handen die de vrouwen telkens aftastten komen tot rust, hun bewegingen worden steeds trager en bijna gelijktijdig vallen ze met hun rug tegen de muur in slaap. ‘Vlug nou,’ fluistert Griet. ‘Kom mee.’ Ze peutert de sleutel van het hok uit de zak van de oudste soldaat en opent vlug de deur. Een muffe lucht slaat hun tegemoet en het eerste ogenblik kunnen ze niets onderscheiden. Griet heeft het niet gewaagd een lantaarn mee te nemen. ‘Alex,’ roept Marijt zachtjes. ‘Alex, ik ben het, Marijt.’ ‘Rustig bloive, kalmte en kruijebitter,’ grapt Griet, die kennelijk plezier in de situatie heeft en geen spoor van angst toont. Uit haar rok haalt ze een scherp mes en bevrijdt de gevangenen van hun boeien. Ze duwt Alex in de armen van Marijt. ‘Gauw een zoen,’ jacht ze, ‘ientje maar oor, de rest houwe jullie maar te goed. Zeg maar teugen je kamerade dat ze der maar redde moete. Die kenne we niet meenemen.’ De soldaten, allang blij weer los te zijn, knikken. Het zou ook te gevaarlijk zijn met de hele groep te vluchten. Ieder afzonderlijk zal proberen Alkmaar te bereiken waar een groot Frans garnizoen moet liggen en een paar Bataafse bataljons onder aanvoering van generaal Daendels zelf. Ze verdwijnen in de duisternis. Griet duwt Alex en Marijt de deur uit. Ze vergeet niet het hok te sluiten en de sleutel weer in de jaszak van de schildwacht te steken. Misschien gaan ze niet direct in het hok kijken als dat nog gesloten blijkt te zijn, dat wint alweer tijd! Griet loodst Alex en Marijt door de dorpsstraat het pad op naar de molen. Er wordt niet gesproken, Marijt heeft het gezicht van Alex nauwelijks kunnen zien, maar zijn aanwezigheid is voldoende. In de molen heeft Wiedijk inderdaad voor alles gezorgd. In de kapberg vinden ze op de tast een tondeldoos en een olielantaarn zodat ze vuur en licht kunnen maken. Nu kan Marijt het gezicht van Alex zien, de tranen springen in haar ogen. ‘Moin jo'en, mom jo'en,’ stamelt ze, ‘wat zien je deruit.’ | |
[pagina 156]
| |
De Franse officier ziet lijkwit, door het slordig aangelegde verband op zijn hoofd sijpelt bloed. ‘Dat ken zo niet,’ zegt Griet en kordaat loopt ze weer naar buiten om uit de regenbak die naast de kapberg staat een aker water te scheppen. Marijt is nog te ontdaan om te helpen, Griet wast het bloed af, verdwijnt even in een donkere hoek van de schuur en komt terug met haar hemd in de hand. ‘Ik heb niet aars,’ verontschuldigt ze zich. ‘Ut is niet smerig, ik heb het eerguster pas antrokken. Vooruit Meroit, doen ok ers wat. Maak een nuw verband. Maar wel gauw 'oor.’ In de kapberg staat de wagen met de twee ingespannen honden, blijkbaar goedige beesten, want ze zijn rustig blijven liggen, de een in de spoorstokken, de ander onder de wagen. In de wagen ligt een bundeltje mannekleren, een broek, lange kousen, een blauwe kiel, een wambuis en een wollen krol, een muts die het verband kan bedekken. Alex zal voor een boer moeten doorgaan. Er staan ook een mandje met eieren en een tijn met koppen boter in de wagen. De bedoeling is duidelijk. Als ze worden aangehouden door een Engelse patrouille moeten ze voorgeven op weg te zijn naar de zaterdagmarkt in Alkmaar om boter en eieren te verkopen. Waarschijnlijk zullen die heerlijkheden wel in beslag worden genomen, voor goede buit verklaard, maar ze lopen een kans ongehinderd hun weg te mogen vervolgen. Het scheermes is niet vergeten. Voorzichtig verwijdert Marijt bij Alex de snor en de bakkebaarden. Hij ziet er nu ineens heel anders uit, ze herkent hem nauwelijks meer. ‘En nou as de weerlicht die kleren an,’ beveelt Griet, die onbetwist de leiding blijft houden. ‘As we anhouwen worre doen je maar of je daaps benne.’ ‘Daaps?’ vraagt Alex niet-begrijpend. ‘Een beetje gekkig, dom geboren en niks boileerd... Je prate wel Hollands, maar je kenne meteen hore dat je hier niet vandaan komme en of en toe gooi je der nag wel een woord Frans tussendeur. Dat ken vanzelf niet. Gane we den maar?’ ‘Die honde kenne ons alle drie niet trekken,’ weifelt Marijt. ‘Vanzelf niet. Woi der in, om beurte, en de kaptoin loupt er naast, maar laat et maar an de honde over, die vinde der weg wel.’ | |
[pagina 157]
| |
Marijt staat doodsangsten uit als ze over de hoge kronkeldijk naar het dorp Oterleek rijden. De meeste tijd loopt ze naast Alex, hand in hand, vast in zijn greep. Na Oterleek gaat het wat beter, de weg langs de ringvaart is vrij breed. Nu nog een goed uur lopen en ze zullen via de Schermerpoort Alkmaar kunnen binnenrijden. Het is onderwijl lichter geworden en ineens gluurt een smalle maansikkel tussen de wolken door. ‘Ik ben er niet blij mee,’ mompelt Alex. ‘Het zal nou voor de andere jongens ook niet meevallen, dat beetje maan verraadt je gauw...’ Griet blijft onbezorgd. Ze had nog wel wat meer drank gestolen dan de twee flessen whisky die ze de schildwachten heeft gevoerd. Uit de wijde zak van haar onderrok haalt ze nog een kruikje brandewijn te voorschijn. ‘Niet zeure,’ gromt ze, als Marijt de aangeboden slok wil weigeren. ‘Moid, je sterreve van de kou. Dut stiemt deur, hier wor je lekker warm van.’ Griet heeft gelijk, het teugje brandewijn doet Marijt goed. Monter kijkt ze naar Alex die een goede slok heeft genomen. ‘Benne hier de Franse nag niet?’ vraagt ze. ‘Ken je nou maar weer niet beter je uniform antrekke?’ Hij schudt het hoofd. ‘Het is hier niemandsland. Ik hoorde er de Engelsen over praten dat er hier in de buurt, bij de Omval - zo moet het daar heten - ook nog een halve compagnie ligt. Ik kom liever zo de stad in, ga naar mijn kwartier, trek daar een andere uniform aan en meld me dan bij de garnizoenscommandant.’ Marijt kan hem nu niet anders dan gelijk geven. Het uniform, ontdaan van de onderscheidingstekenen van zijn rang, dat in de hondewagen ligt is een hoop vodden: vuil, bebloed en verscheurd. Ze moeten de komedie nog maar even volhouden. De honden moeten wat rusten, brood hebben en drinken. Alex schept wat water uit de ringsloot, ook voor de vrouwen die het er op wagen het gezicht en de handen te wassen. Ze zijn nu boerinnen en die zien er niet zo haveloos uit. Ze kunnen alleen maar hopen dat een patrouille hen niet nauwkeuriger bekijkt, want ze zien geen kans de scheuren in hun rokken te naaien en | |
[pagina 158]
| |
de vlekken te verwijderen. ‘Deer hè je ut gedonder in de glaze, pas op, uitkoike en dage telle,’ waarschuwt Griet plotseling. Haar katteogen hebben het eerst naderende mannen ontdekt, gewapende mannen. Ze blijken deel uit te maken van een Franse patrouille. Marijt herademt. Alex zal hier geen gevaar lopen, hij doet het liever nog niet maar als het moet kan hij zich immers bekend maken! Het zijn een korporaal en vier soldaten. Veel omslag maken ze niet. De korporaal kijkt grinnikend naar de mand met eieren en de koppen verse goudgele boter en mompelt iets in gebroken Hollands van: ‘In naam van het volk neem ik dit in beslag. Waar gaan jullie naar toe?’ ‘Nei Alkmaar, nei de buttermarkt,’ zegt Griet stug, ‘en ok oire verkoupe, maar der valt niet veul meer te verkoupen. Het is een groot skandaal een arme boer te bestelen.’ De korporaal verwaardigt zich niet te antwoorden. Zulke liedjes hoort hij immers dagelijks wanneer hij: ‘In naam van het volk’ iets in beslag neemt? ‘Opgemarcheerd,’ beveelt hij, ‘en gauw.’ Een stoot met een geweerkolf in Alex' ribben bekrachtigt zijn woorden. En dan lopen de kerels luid lachend verder. ‘Hoe kon je zok nou toeleiten?’ zegt Griet verwonderd. ‘Je benne toch officier, dut hoefde toch allegaar niet?’ ‘Nee, dat hoefde niet,’ zegt Alex rustig, ‘maar dit was beter. Ik ken die korporaal, van mijn eigen compagnie nota bene, korporaal Legrand, de grootste schooier van de troep, al meermalen gewaarschuwd omdat hij geplunderd had. Ik had hem hier kunnen aanpakken, maar breng hem liever voor de krijgsraad.’ Griet haalt de schouders op. De kapitein had die schoft zijn geweer op zijn ribbekast stuk moeten slaan. De krijgsraad kent ze wel, één lang en twee breed en hoogstens een paar dagen het cachot in. Ze trekken verder. Het gevaar voor de Engelsen is nu wel geweken. Bij het weifelende morgenlicht worden de torens van Alkmaar vaag zichtbaar, de lucht wordt dunner en het zware wolkenpak trekt geleidelijk op. Marijt en Alex lopen naast elkaar. Het is zoals Griet voorspelde: | |
[pagina 159]
| |
de honden vinden hun weg vanzelf, het is voor hen bekend pad. Marijt en Alex moeten stevig doorstappen, de honden - weer uitgerust - beginnen er vaart achter te zetten. Af en toe moet Alex de kar afremmen. Griet zegt niet veel meer. Het is of ze ergens over zit te tobben maar als Marijt vraagt wat er aan schort krijgt ze een grauw en een snauw als antwoord. ‘Echt weer de ouwe Griet,’ denkt Marijt, ‘wat een wonderlijk mens toch.’ Ze is Griet dankbaar, heel dankbaar. Zonder haar courage zou ze Alex nooit hebben kunnen bevrijden; ze zouden haar betrapt hebben, wis en zeker. Ze is echt vergeten wat Griet vroeger heeft misdaan, ze prijst zich gelukkig dat ze de meid nu met haar geld kan helpen. Griet moet mee teruggaan naar Hoogwoud, Marijt zal een huisje voor haar kopen en naar de notaris gaan om Griet een rente te kunnen verzekeren. Ze zal geld op haar vastzetten, dat is al het minste wat ze kan doen... ‘Weer een patrouille,’ schrikt Marijt, die nu het eerst bij een tweesprong een paar soldaten ziet staan. ‘En wéér Franse, als ik het goed zie.’ Ze vergist zich niet, maar bij de Franse soldaten zijn er ook een paar die wel het Franse uniform dragen maar Hollanders zijn, leden van het Bataafse vrijheidsleger van generaal Daendels. Marijt hoort hen luid praten, uit hun taal maakt ze op dat ze zelf ook uit deze streek komen. Klaarblijkelijk dienen ze de patrouillecommandant - een sergeant ditmaal - tot gids. Dit ploegje blijkt van fatsoenlijker gehalte te zijn dan het vorige. De sergeant begint correct te vragen waar de boer en de boerinnen vandaan komen en hoe ze heten. Griet doet het woord en als de sergeant op Alex wijzend vraagt: ‘Kan hij niet praten?’ haalt ze medelijdend de schouders op en wijst op haar voorhoofd. ‘Kloin klappie van de molen had sergeant,’ fluistert ze. ‘Het is een beste jo'en, maar er zit niks boi. Ut is een neef van me.’ Een van de Hollanders dient als tolk, de sergeant spreekt alleen Frans. ‘Hij ziet er niet as een boer uit,’ mompelt de Hollander en zegt in rad Frans iets tegen de sergeant. Die bekijkt Alex op zijn beurt nauwkeuriger, glimlacht en knikt. ‘Ga je gang maar.’ De Hollander wendt zich lachend tot Alex. ‘Zeg me es na boer- | |
[pagina 160]
| |
tje: In Skagen weunt een scheipeskeerder, die stroffelde over een vlouk slootje en hoi verslikte zen oigen in een endje breiden vlois...’ Hulpeloos kijkt Alex naar Griet en Marijt. Marijt bijt zich op de lippen, ze zou willen schreeuwen van angst. Alex spreekt Hollands met een wat zuidelijk accent, maar dit boerentaaltje kent hij niet. Wat weet hij van een schapenscheerder, een ondiep slootje en een stukje gebraden vlees? ‘Zeg maar niets kapitein Dumas,’ voorkomt de sergeant als Alex het tóch wil proberen. ‘Toen Van Vliet hier zei dat u er zo onhollands uitzag bekeek ik u beter en herkende u. U is mij wel enige uitleg verschuldigd. Waar is uw uniform en wat doet u in dit gezelschap en in deze zonderlinge vermomming?’ ‘Ik ben kapitein Dumas,’ geeft Alex toe, die wel inziet dat ontkennen hem niet meer helpen zal, ‘maar ik geef er de voorkeur aan rekenschap af te leggen bij de garnizoenscommandant. Met alle respect sergeant Capet, dat behoeft een officier voor een mindere niet te doen.’ ‘Akkoord kapitein,’ zegt de sergeant, ‘maar ik zal u dan toch met uw gezelschap voorlopig moeten arresteren - laten we zeggen begeleiden - en naar Alkmaar moeten brengen. U is niet gewapend?’ Alex schudt het hoofd. ‘Nee, neem ons maar mee naar Alkmaar...’
De patrouille laat Griet, Marijt en hun twee honden met de kar achter in de Schuttersdoelen en geleidt dan de kapitein naar zijn kamer in de Stadsherberg om hem de gelegenheid te geven zich weer in uniform te steken, zijn parade-uniform dat Alex in de kleerkast had gehangen voor bijzondere gelegenheden en hij nu noodgedwongen wel moet aantrekken. Gedurende de tijd dat hij zich verkleedt heeft de secure sergeant een wacht voor de deur gezet... De sergeant kan niet toestaan dat Alex een van zijn sabels aan de gordel bevestigt. Verdacht van desertie moet de sergeant hem wel als gevangene beschouwen tot de zaak is opgehelderd. Klaarblijkelijk is Capet - die dezelfde naam draagt als de in | |
[pagina 161]
| |
1793 onthoofde Franse koning Lodewijk de zestiende - niet zo overtuigd van kwade trouw. Zijn houding tegenover de kapitein blijft correct, hij doet slechte zijn plicht en op zijn beurt respecteert Alex dat. Het wachten duurt Marijt onnoemelijk lang. Griet heeft bij de soldaten in de Doelen alweer oude kennissen ontdekt, praat en drinkt met hen en schijnt zich hier wonder op haar gemak te voelen. Tot Marijt begint het door te dringen dat dit de wereld van Griet is geworden en ze haar niet zal kunnen bewegen het op te geven en mee terug te gaan naar Hoogwoud... Eindelijk wordt ze geroepen: ‘Marijt Bouws, weduwe Cierik Mul, melden bij de commandant.’ Haar hart klopt haar in de keel als ze de kamer van de kolonel binnengaat, even maar, want dan... dàn ziet ze hoe Alex met een vrolijke lach op zijn nog bleke gezicht naast de schrijftafel staat, een glas wijn heft en roept: ‘Proost Marijt. Mag ik u voorstellen commandant, mijn aanstaande vrouw.’ De kolonel knikt waarderend. ‘Niet slecht Dumas, niet slecht. Ik geef je. drie uur verlof om met haar de zaken te regelen. Ik verwacht je voor de stafbespreking. Er schijnt ons heel wat te wachten te staan. Naar verluidt zijn de Engelsen en Russen bij Castricum en Bergen in stelling gegaan. We moeten proberen hen daar de zee in te jagen. De rest hoor je straks wel. Bonjour madame, bonjour mon capitaine.’ Alex groet model, draait zich op zijn hakken om en wenkt Marijt. Veel tijd laat de kolonel hun niet... ‘Eerst vertellen. Dus alles liep goed af bij de garnizoenscommandant natuurlijk, anders was je hier niet!’ ‘Ik werd eerst wel uitgeveterd,’ bekent Alex, ‘vooral omdat ik mijn snor kwijt ben.’ Mistroostig betast hij zijn bovenlip. ‘Een officier zonder snor is geen echte soldaat meer,’ brulde de commandant. Hij wou me zelfs kamerarrest opleggen, maar onverwacht kwam generaal Brune, de opperbevelhebber binnen. Die nam het niet zo zwaar op. Hij kon het wel begrijpen en hij zei ook dat hij geen man kon missen. Ik mocht vertrekken en hier ben ik dan.’ Ze wandelen samen de richting van de Nieuwpoort uit, naar de Hout waar het goed en stil is. Nu hebben ze eigenlijk pas gele- | |
[pagina 162]
| |
genheid om uit te praten, de vlucht en de moeilijke tocht naar Alkmaar maakten dat eerder onmogelijk. Maar ze kunnen de rechte woorden niet vinden, Marijt zal weer terug moeten naar Hoogwoud, Alex moet mee optrekken tegen de vijand. Lang zal de oorlog niet meer duren, overal in Noord-Holland hebben de Fransen en de Bataven nu de overhand. Dagenlang is Alkmaar betwist gebied geweest; de ene dag zagen de burgers Engelsen de stad bevolken, de andere dag de Fransen. De anders zo nette stad ziet er vreselijk uit: de dienstboden schrobben de stoepen en zemen de ruiten niet meer, de winkeliers houden de luiken voor de ramen, ze brengen hun klanten tersluiks de boodschappen. De Engelsen hebben in naam van de prins een hoge tol geëist, nu zijn het weer de Fransen die hun beurzen lichter maken. Toch is over het algemeen de sympathie voor de Fransen het grootst. Wie prins zegt zegt regent en van de regentenkliek wil bijna niemand meer iets weten. In geen geval moet die terugkomen zegt de mindere man, die vreest dan van de regen in de drup te komen. Wel heeft de erfprins - die af en toe in het geheim uit Engeland oversteekt en telkens weer weet te ontkomen - wat vooruitstrevender ideeën dan zijn vader, de gemakzuchtige gevluchte stadhouder prins Willem V, maar gevreesd wordt dat hij toch ook op de duur niet onder de invloed van de regenten, de rijke uitbuiters die zo hoog te paard zaten, uit zal kunnen komen. Het mooiste zou zijn wanneer èn de Fransen èn de Engelsen zouden vertrekken, de prins niet terugkomen en het volk zelf een nieuwe republiek kon stichten. Cierik Mul had het met zijn onafhankelijke republiek Wadway nog niet zo slecht bekeken, denkt Marijt, maar het kan niet. We krijgen óf de prins óf een regering waarin de Fransen aan de touwtjes trekken. Alex trekt haar naar een bank, omhelst haar en fluistert: ‘Breek jij je hoofd er maar niet over Marijt. Die Engelsen en Russen jagen we weg. Ik heb al gehoord dat er over een wapenstilstand wordt gesproken en ze dan vrijwillig vertrekken.’ ‘Dat hoop ik,’ zegt Marijt. ‘Ik ben zo bang Alex, zo verschrikkelijk bang...’ Hij haalt de schouders op. ‘Ik ben nu eenmaal soldaat. Nóg wel. Ik hoop ontslag uit de dienst te kunnen krijgen, hoewel...’ | |
[pagina 163]
| |
‘Ben je nu weer bang van niet?’ ‘Ik weet het niet Marijt,’ bekent Alex. ‘Het is bij ons in Frankrijk nog zo'n rommeltje, er wordt om een sterke man geroepen. En die hebben we. Generaal Bonaparte, de Corsicaan. Die zal de touwtjes wel in handen nemen en dat is goed, dan krijgen we rust. Maar hij is soldaat en zal er op staan een sterk leger te onderhouden. Het is de vraag of hij zijn officieren laat gaan. Maar ik zal het proberen.’ Marijt knikt. Natuurlijk kan ze evengoed wei met Alex trouwen, de dienst staat het huwelijk niet in de weg... maar dan moet ze óf toch alleen thuisblijven óf meetrekken met de troepen. Er zijn meer officiersvrouwen die dat doen, maar ze zou het verschrikkelijk vinden. Ze wil rustig met Alex leven, liefst in Zuid-Frankrijk, waar zijn familie woont en er een huis voor hen is. Haar leven is steeds dat van een opgejaagde geweest en nu ze eindelijk haar geluk heeft gevonden wil ze zich dat niet meer laten ontglippen. Nog lang zitten ze samen op de bank in de Alkmaarderhout. Ze voelen de kille herfstwind niet, ze hebben te veel om over te denken... ‘Ik moet nog wat kleren kopen,’ zegt Marijt ineens. ‘Zo kan ik niet terug.’ ‘Je hebt toch geen geld bij je?’ weet Alex. ‘Wil je van mij wat hebben, ik kan het ook op mijn naam halen.’ Marijt schudt het hoofd. ‘Liever niet, de mensen zijn hier op jullie niet zo gesteld, evenmin als op de Engelsen.’ ‘Het is er naar gemaakt,’ geeft de kapitein mistroostig toe. ‘Maar wat wil je dan?’ Marijt lacht. ‘Ik koop altijd bij Baalman in de Schapensteeg. Die weet dat het geld goed is, ik kom er al jaren. Ik zal ook voor Griet nieuwe kleren kopen. Als ik maar een naald en een draad kan begaan om deze rok wat op te knappen.’
De kapitein begeleidt Marijt tot de winkel van Baalman, ze spreken af dat ze over een uur in het kwartier zal zijn. Ze vertelt Baalman zoveel ze kwijt wil. Blij met de goede klant die prompt zal betalen stelt hij geen lastige vragen. Hij stuurt | |
[pagina 164]
| |
een knechtje mee om voor Marijt het pak te dragen: behalve de oude jurk die ze verwisseld heeft voor een nieuwe, nog twee kleedjes èn twee voor Griet. Alex bewondert haar van alle kanten en Marijt voelt zich weer een ander mens. Dan nemen ze afscheid van elkaar. Marijt kan de schuit van drie uur nog halen, ze is dan om zes uur op het dorp terug. Veel woorden gebruiken ze niet meer. ‘Zo gauw mogelijk,’ fluistert Alex. ‘Zo gauw mogelijk Alex...’ Een adjudant komt hen storen. De stafbespreking gaat beginnen, de kapitein wordt bij de commandant verwacht. Bij de deur wendt hij zich nog één keer om. Lang kijkt hij haar aan alsof hij haar beeld voor altijd wil bewaren. Dan salueert hij en volgt de adjudant die de deur voor hem heeft geopend. Marijt wil niet huilen, Alex zou het niet willen. Ze moet sterk blijven, de beproeving duurt niet lang meer... In het soldatenkwartier vindt ze Griet. Griet is blij met de nieuwe kleren en geneert zich niet waar de soldaten bij zijn in haar onderlijfje te gaan staan om te passen. Die kijken nauwelijks, hun gezichten staan gespannen. Bij Bergen zal het erop of eronder gaan, ze hebben nu geen tijd om met vrouwen als Griet te maljagen. ‘We gaan nu maar,’ stelt Marijt voor als Griet heeft verteld dat ze de hondewagen van Wiedijk naar de herberg ‘De Posthoorn’ heeft gebracht en dat de waard heeft beloofd goed voor de dieren van de molenaar te zullen zorgen. ‘Ik ga niet mee,’ zeg: Griet beslist. ‘Maar Griet...’ Griet schudt het hoofd. ‘Nee Marijt, mijn leven is hier. Wat moet ik nog op het dorp? Daar komen ze toch alles aan de weet, zo mooi is het niet. Onder de soldaten heb ik mijn vrienden. Nee toch Meroit, dring nou niet an...’ ‘Ja, maar je hebt zoveel voor me gedaan, ik kan nou niks terugdoen.’ ‘Dat ken je wel,’ glimlacht Griet. ‘As je maar een beetje vrindelijk over moin denke.’ Marijt geeft het op. ‘Je kenne altoid boi me komme,’ belooft ze. | |
[pagina 165]
| |
‘Ik zal ut niet vergete Meroit.’ Mistroostig loopt Marijt naar de kaasmarkt waar de trekschuit gemeerd ligt. Het is druk in de straten. Karren met soldaten rijden af en aan, er wordt met een kanon gesjouwd, paardehoeven klinken op de keien van de Langestraat. De dieren zijn van stal gehaald en worden afgestapt; ze moeten straks lenig kunnen lopen, de stijfheid van het staan in de stallen moet uit de gewrichten. De schipper maakt al aanstalten om te vertrekken, hij is al net zo'n bobberkop als destijds schipper Jongejan. Wanneer Marijt tot haar schrik tot de ontdekking komt dat ze nog geen geld heeft en dus het dubbeltje vracht niet kan betalen wil hij haar niet mee laten varen. Willem Watertor, een boer die haar kent, helpt haar uit de nood en schiet haar - met een zuinig gezicht overigens - het dubbeltje voor. Hij begrijpt niet waarom de rijkste vrouw uit de buurt zonder geld op reis gaat, maar Marijt maakt hem niet wijzer. De schuit steekt van wal, zet koers naar de Zeswielensluis - waar zes molens langs de dijk staan -, vaart dan de ringvaart op. Drie uur duurt de reis. Marijt begint honger en dorst te krijgen, in Alkmaar heeft ze niet aan eten gedacht en toen ze vanmorgen vroeg uit Schermerhom vluchtte heeft ze tevoren ook al niets gebruikt. Op de vuurtest in de roef staat de koffiepot te pruttelen, maar Marijt durft niet vragen. De schipper rekent twee centen voor een lok koffie en die heeft ze niet... De vermoeienis doet zich gelden, ze sukkelt langzaam in slaap. De laatste woorden die tot haar doordringen zijn van een boer uit de Huigenwaard die weet te vertellen dat de Engelsen Schermerhom hebben ontruimd en afgetrokken zijn in de richting Schagen. Schermerhom en de hele Schermer- en Beemsterpolder zijn weer in Franse handen en ook in de buurt waar Marijt woont zou geen Engelsman meer rondneuzen om koeien en kippen mee te nemen. Maar wat zullen de Fransen doen? Marijt heeft zelf ondervonden dat die geen haar beter zijn! |
|