| |
Derde hoofdstuk
Piet Peetoom, de vrachtrijder van Aartswoud die op de Niedorpen rijdt komt 's avonds na de morgen waarop Marijt hem haar boodschap voor Aleid heeft meegegeven, al vertellen dat ze de volgende dag verwacht wordt. Hij rekent een daalder voor zijn boodschappen en als Marijt, die toch echt niet op een cent kijkt hem zegt dat ze dat rijkelijk veel vindt, haalt Piet de schouders op. Wat wil je, hij moet maken dat hij wat geld bij elkaar zweelt. De Engelsen zwerven door het hele noorderkwartier, de vrouw moet er maar op rekenen dat ze morgen in Nieuwe Niedorp ook zijn. Ze zijn niet lastig of astrant heeft Piet gehoord van een man in Oude Niedorp waar ze gisteren waren - en dat is vlakbij maar ze kunnen van alles gebruiken en over betalen wordt niet gepraat.
‘Ze denke zeker dat we het mooi vinde dat ze der benne,’ zegt Piet. ‘Nou, dat hondje boit ons gien meer, vrouw Mul. We benne ien keer bloi weest, vier jaar leden toe de Franse kwamme. En wat kost het niet? De iene haveloze troep is niet vort of de
| |
| |
are staat alweer voor je deur. En met de Engelse krek eveniens. De Russen skoine hillegaar barbare te wezen, maar as je die maar genog jenever voere houwe ze der wel koest.’
Marijt klaagt maar niet verder over de hoge vrachtkosten. Het is weer een tijd waarin ieder zo gauw mogelijk maakt dat hij binnen komt en zijn geld goed en veilig stelt, bang voor de vreemde soldaten. Dirk Appel heeft het haar immers ook altijd voorgehouden: vrienden met de Fransen? best! maar ze moeten ons baas op eigen erf laten. Dat hebben de Fransen niet gpdaan, die bemoeien zich langzamerhand overal mee en er is vrijwel niemand - hier in de omtrek tenminste - die nog ‘hoera’ roept als hij een Fransoos ziet.
De Prins van Oranje en de Engelsen hebben er op gerekend dat het volk meteen door dik en dun met hen mee zal gaan, ‘maar ze zullen van een kouwe kennis thuiskomen,’ zegt Appel. Het volk moet hen dulden zoals het de Fransen nu al vier jaar duldt, maar hoe eerder ze weer vertrokken zijn hoe liever het hun zal zijn. De mensen willen alleen maar vredig leven, rustig op hun boerderijen, daar hun geld verdienen en op hun vijftigste jaar gaan rentenieren. Dat de kermissen, het katknuppelen en het ringrijden door de oorlogshandelingen waarschijnlijk niet door kunnen gaan bezwaart hen meer dan de gedachte dat de Engelsen nog zwaar werk zullen krijgen om de Fransen te verjagen. Dat moeten ze samen maar uitzoeken, maar het liefste ver van het bed blijven...
Marijt heeft de raad van oom Olvert opgevolgd, ze heeft haar kostbaarheden en waardepapieren aan tante Neel in bewaring gegeven. Ze ervaart dat de burgemeester woord heeft gehouden. Hij heeft Kees ontboden en zal hem de mantel wel uit hebben geveegd. Hij is met een paar andere knechts van oom Olvert gekomen om het vee op te drijven, hij dorst Marijt amper meer aan te kijken. Zijn gezicht vertoont nog de rode vlekken, sporen van de hete melk. Kees zal daarvoor zijn vrouw wel een aannemelijke verklaring op de mouw hebben gespeld: het menske heeft overigens niets in te brengen dan lege briefjes.
Ze sluit zorgvuldig alle deuren af en doet de luiken voor de ramen. Oom Olvert heeft ook sleutels van het huis; in geval van nood kan hij binnenkomen.
| |
| |
Langs de Boeckelweg rijdt ze naar de Langereis en slaat bij de herberg op de hoek rechtsaf. Bij de eerstkomende brug rijdt ze over de vaart en neemt de richting Terdiek; als ze dat gepasseerd is kan ze Nieuwe Niedorp binnenrijden.
Aan de Langereis bemerkt ze al dat Piet Peetoom goed geraden heeft. Bij de Terdiekerbrug staat een kanon en er lopen wat vreemde soldaten heen en weer, Engelse soldaten!
Ze roepen haar wat na dat ze niet verstaat, maar ze houden haar niet aan. Ongehinderd bereikt ze de kleine boerderij van haar vriendin. Er valt een miezerige kille regen. Hoewel het nog maar de negende oktober is zal het vandaag vroeg donker zijn.
De warmte van het vuur in de keuken bij Aleid doet haar goed. Ze is door en door koud geworden op de bakwagen en verwijt zichzelf nu dat ze de kar niet genomen heeft met de beschermende kap.
Aleid heeft de koffie klaar en Marijt trekt wat bij. Het gezicht van haar vriendin staat betrokken en als Marijt vraagt wat er aan scheelt haalt Aleid de schouders op.
‘Wat zou er aan schelen? Je hebt aan de Langereis wel gezien dat de Engelsen in het dorp zitten? Nou, hier temet in ieder huis. Ze zijn aan het vorderen. Het zou me met ontschieten of ik krijg ze hier straks ook, dat tuig.’
‘Tuig?’ vraagt Marijt toch wat verwonderd, want haar vriendin heeft haar afkeer van de Fransen nooit verzwegen. Ze heeft Marijt nimmer een verwijt gemaakt over haar omgang met een Franse kapitein, maar Marijt weet dat ze het er niet mee eens is. Waarom dan nu dat ‘tuig’?
‘Het zijn schooiers, ik weet het van buurvrouw Koog. Die heeft een majoor, een kolonel met zijn vrouw, een kapitein en drie knechten in huis. Het hele huis is hun, Maartje moet maar draven en er moeten twee grote vuren aan, ze hebben het altijd koud. Bij Arie Mijts zitten er twaalf en al heb je nóg zo'n klein huis, je krijgt inkwartiering. Wij hebben nog zes paarden in de voorstal ook, zei buurvrouw, we moeten voor voer zorgen maar toen Gert om geld vroeg scholden ze hem uit en dat zijn heel arme mensen. Is het nou tuig of niet?’
Marijt laat haar uitrazen, het doet Aleid zichtbaar goed zich te kunnen uitspreken.
| |
| |
De bakker die komt venten en altijd de laatste nieuwtjes weet vertelt dat het met de Engelsen toch blijkbaar niet zo heel goed meer gaat. In Alkmaar zouden in het ene gedeelte van de stad Fransen liggen en in het andere Engelsen, ze vechten om iedere straat.
‘Het wordt hier ook orémus,’ meent de bakker. ‘Ze roie of en an, der skoint boi de Langereis poep an de knikker te wezen.’
Hij spitst zijn oren. ‘Hoor maar es. Ze skiete...’
De vrouwen luisteren, inderdaad: het geluid van kanonschoten is duidelijk hoorbaar.
De bakker grijpt zijn broodkorf en maakt dat hij wegkomt. De mensen verschuilen zich natuurlijk allemaal in hun huizen, ze zullen voor hem toch geen aandacht hebben.
Hier en daar in het dorp wordt gevlagd: de oranjewimpel waait weer. Marijt heeft er niet veel waardering voor, vooral als Aleid vertelt dat de hardste vlaggers verleden week nog de hardste schreeuwers van ‘weg met de prins’ waren. In Hoogwoud zal het ook wei zo zijn: mensen die de huik naar de wind laten hangen en steeds maar wedden op de partij waarvan ze denken beter te kunnen worden.
‘Kijk, daar komen gewonden,’ roept Aleid verschrikt. ‘Godalmachtig, ze komen hierheen. Wat moet dat nou, ik kan ze niet hebben...’
‘Iemand moet ze toch helpen,’ zegt Marijt stekelig, want de houding van haar vriendin valt haar tegen, ze had gedacht dat Aleid flinker zou zijn.
De veldwachter, in deze dagen een ijverig dienaar van de Engelsen, komt Aleid van Herwerden aanzeggen dat ze voor drie man moet zorgen, gewonden, maar ze zijn er niet zo erg aan toe. De zwaargewonden worden in de kerk ondergebracht waar een noodhospitaal is ingericht.
Aleid blijft jammeren. Resoluut neemt Marijt de touwtjes in handen, maar meteen denkt ze: ‘Voor mij een waarschuwing om maar nooit met Aleid over Dirk te praten en omgekeerd. Dat werd prutdorsen met die twee...’
‘Heb je oud linnen in de kast Aleid?’ vraagt ze.
‘Genoeg, maar is het geen zonde, het zal helegaar onder bloed raken.’
| |
| |
‘Wat wou je er nog mee doen?’
‘Nou, niks,’ aarzelt Aleid. ‘Zomaar beware, het meeste is nog van grootmoeder...’
‘Je grootmoeder zou blij zijn als ze zag dat het nog verstrek doet. Haal het maar, dan maken we pluksel en verband.’
De drie mannen die door de veldwachter in de stal zijn gezet - een korporaal met twee soldaten - zijn weinig meer dan grote bange jongens, ondanks hun grote krijgshaftige snorren. Marijt noch Aleid kent Engels, maar de mannen maken hun twee dingen duidelijk: dat ze pijn lijden en dorst hebben.
Een half uur later kijken ze wat vrolijker uit hun ogen. Marijt heeft hen verbonden en Aleid heeft voor eten en drinken gezorgd. Ze zitten alweer te kaarten en roken hun pijpen, maar als er een naar buiten loopt omdat hij een plasje moet doen en hij vlag en oranjewimpel ziet waaien van het huis van de buren, schreeuwt hij: ‘Orange, away, orange away. Weg met dat Oranje!’
Een kwartier later is de veldwachter er weer. Op last van de kolonel moeten vlaggen en wimpels worden ingenomen...
‘We rake ze kwoit,’ zegt de veldwachter. ‘Ze doene het teniet in der broek van angst. Der wordt bar vochten boi de Langereis. De Franse stane an ien kant van de ringsloot en de Engelse met heurlui kanon an de are. Maar de Franse en Batave benne an de winnende hand. Het zou me niet ontskiete of onze gaste gane vandaag nag vort...’
De goede man krijgt gelijk. Tegen het vallen van de avond verstomt het geluid van het kanon, Engelsen noch Fransen durven in de lage landen met hun verraderlijke poelen en moerassen in donker nog te vechten. Morgen bij het aanbreken van de dag gaat de oorlog weer verder...
Marijt kan het in huis niet uithouden, ze loopt de straat op, een onbestemde vrees drijft haar.
Ze ziet de Engelsen terugkomen, een nu al verslagen legertje waar de fut uit is. Ze hebben hun doden, gewonden en enkele krijgsgevangenen meegenomen.
In het dorp hoort Marijt vertellen dat de Engelsen naar Schermerhom bij Alkmaar zullen gaan, waar ze zich zullen aansluiten bij de hoofdmacht. Het kanon laten ze als buit voor de Fransen,
| |
| |
ze hebben het althans niet meegesleept naar het dorp.
Ze vertrekken echter niet met lege handen! De boer die zijn vee niet op een veilige plaats heeft verstopt is het kwijt. In alle stallen en op alle weilanden komen soldaten die in naam van Oranje en het Engelse bevrijdingsleger koeien en schapen vorderen en meenemen, een lange klaaglijke stoet van loeiende, soms nog niet eens gemolken koeien en bang mekkerende schapen...
Met gebalde vuisten kijkt Marijt toe. Dit is geen bevrijding, dit is geen oorlog, dit zijn geen soldaten, maar dit zijn rovers!
‘De Franse benne gien haar beter,’ hoort ze ineens een stem uit het groepje mensen dat in haar buurt staat.
De stem komt haar bekend voor. Ze kàn zich niet vergissen, de stem is van Griet Dekker, haar vroegere meid die met de Fransen is meegegaan. Hoe komt die hier in vredesnaam verzeild?
Nog groter wordt de verwondering van Marijt als ze ziet hoe Griet wanneer een paar Engelse soldaten voorbijkomen meteen met ze meeloopt, zelfs haar arm om de hals van een der mannen legt.
‘Een soldatehoer, aars niks,’ zegt een vrouw minachtend.
‘Waaie ook met alle winde mee, zo benne ze boi de Franse en zo weer boi de Engelse of de Russe. Mooi soort...’
Het moet natuurlijk louter toeval zijn, maar Marijt ziet het als een beschikking wanneer ze, als ze weer naar het huis van haar vriendin gaat, Griet tegen het lijf loopt.
Griet heeft kennelijk meer gedronken dan goed voor haar is, ze staat op haar benen te zwaaien. Bepaald knap is Griet nooit geweest, wel struis, een begeerd bezit voor grage mannen, maar Marijt schrikt nu van haar. Haar kleren hangen als vodden om haar lichaam, het haar is bepaald in geen weken gewassen en haar gezicht met diepe wallen onder de ogen is helemaal verlopen. Ze is niet meer dan een hoer uit de achterbuurt.
Griet is blijkbaar van Marijt geschrokken, de eerste ogenblikken staart ze haar sprakeloos aan.
Marijt is al over de schok heen. ‘Ja,’ zegt ze, ‘ik ben het, Marijt Bouws. Dat is een tijd geleden Griet. Hoe kom je hier zo verzeild bij de Engelsen? Je was toch met de Fransen meegegaan en ik heb gehoord dat je getrouwd bent en een paar kinderen hebt.’
| |
| |
Griet mompelt wat en begint dan ineens te huilen. ‘Dronkemanstranen,’ denkt Marijt die weinig medelijden kan opbrengen. Griet heeft haar leven vergooid, Marijt kan haar niet uit de put helpen, als het moet hoogstens wat geld en oude kleren geven. Ze heeft een extra rok en jak meegenomen, die mag Griet dan wel hebben.
‘Boi de Fransen en de Bataven ben ik weggejaagd,’ bekent Griet. ‘Ik had ut te gortig maakt, generaal Daendels is een kwaje. Ik was tiouwd ja, nou ja trouwd... over de puthaak vanzelf, maar ut was een goeie jongen. Hoi had er genog van en hoi ging er tussenuit. Ze grepen hem en hoi is as deserteur dood skoten in Alkmaar, met nag twei are.’
Dat verhaal kent Marijt, Alex heeft immers verteld dat er in Alkmaar na snel recht deserteurs gefusilleerd waren.
Ze begint nu toch wel met Griet te doen te krijgen, er kwam natuurlijk veel eigen schuld bij, maar het is deze vrouw ook wel erg tegengelopen.
‘Waar zijn je kinderen nou Griet?’
‘In een weeshuis in Alkmaar. Ik mocht ze niet houwen omdat ik gien man meer had en toen most ik zelf ok maar verdwoine. Nou, toen ben ik overlopen, maar ut bevalt me niet boi de Engelse, o nei, hillegaar niet...’
‘Je kon het aars met die soldaat zopassen wel vinde,’ sneert Marijt. ‘Ik zag zelf dat je em om zen nek hong.’
Griet grinnikt. ‘Nou ja, om voif uur is het John, om zeuven uur Dick en om negen uur Jack of God weet wie. Dat gaat zo, je springe van de ien op de aar, dat is nou moin leven.’
‘Zou je niet terug willen?’
Griet aarzelt. ‘Hoe moet dat? Wie wul moin nag hewwe?’
‘Boi ons op Hoogwoud weet niemand hou joi bestaan hewwe.’
‘Hoe weet joi het den?’ vraagt Griet wantrouwend.
Marijt besluit haar de waarheid te vertellen voor zover het kan.
‘Van een Franse officier, kapitein Dumas. Dat is een kennis van me, die heb Dirk immers indertoid red van de galg?’
‘O die?’ vraagt Griet verwonderd. ‘Ja, die ken ik, vanzelf wel, da's een beste jo'en. Nou begroip ik weerom-ie zo veranderd is. Hoi moet vroeger erg los voor de kar weest hewwe, maar ik heb hoord dat-ie verkering had, vaste verkering met een Hollandse
| |
| |
vrouw. En dat ben joi vanzelf.’
‘Laten we een stukje oplopen,’ stelt Marijt voor. ‘Ja, dat ben ik Griet. Als de oorlog afgelopen is...’
‘Dat zal niet lang meer dure,’ valt Griet haar in de rede. ‘De Engelse kroige best op heurlui donder, die verwaande kwaste. Ze zouwe dat zootje schooiers wel ef jes wegvege had de hertog van York zoid, dat is het opperhoufd. Een kirrel van niks, hoi is altoid dronken. Nou, Daendels jaagt hem met de hele frikkendillezood de zei in, let maar op.’
Bij de dorpsschool worden ze aangehouden, maar als de schildwacht Griet herkent, een van de vele vrouwen die met de tros van het leger meetrekt, laat hij hen passeren.
‘Waarom staan die voor de school op wacht?’ vraagt Marijt.
‘Is dat een kazerne of zo wat?’
Griet schudt het hoofd. ‘Nei, deer zitte de kroigsgevangene, een stik of tien, de Franse hebbe der veul meer grepen an de Langereis.’
‘Wat gaan ze daar mee doen?’
Griet haalt de schouders op. ‘Ik weet het niet,’ zegt ze onverschillig. ‘Ik heb hoord dat ze meenomen worre nei Schermerhom en deer voor de kroigsraad komme. Der is een officier boi, die zei meskien de kogel wel kroige, as ze em voor een spion houwe. Het gewone soort wordt in de regel ophongen. Stil, deer hè je ze. Ze magge der om de paar uur efkes uit om te luchten en der behoefte te doen, zo benne de Engelse nou ok weer.’
Marijt antwoord niet. Gespannen kijkt ze naar het troepje geboeide mannen dat door een paar soldaten naar het voorplein gedreven wordt. Er zijn er een paar die tegen de dikke kastanjeboom meteen hun behoefte gaan doen, gegeneerd draait Marijt haar hoofd om. Maar dan grijpt Griet haar bij de arm.
‘Marijt... vrouw Mul... koik... deer, die officier, hoi staat boi de heg... skrik niet.’
Marijt schrikt wèl, ze schrikt ontzettend. Haar onrustig voorgevoel heeft haar weer niet bedrogen!
De gevangen genomen officier is kapitein Alex Dumas...
Marijts gedachten jagen wild door haar hoofd: ‘Ik moet hem
| |
| |
vrij krijgen! Ik moet hem vrij krijgen, met geld, met veel geld! Ik rijd aanstonds terug naar oom Olvert en haal het, al is het duizend gulden...’ zegt ze.
Griet schudt haar hoofd. ‘Prakkezeer deer maar niet over. Je kom het durp niet uit en geld hebbe ze genog; wat ze tekort komme stele ze wel. Dat is de oorlog Marijt, de Franse benne gien haar beter...’
‘Maar wat moet ik den doen?’ zucht Marijt.
Griet denkt lang na. ‘Ik wul je helpe,’ zegt ze dan. ‘Ik ben vroeger lillek vor je weest Marijt, heel lillek...’
‘Dat ben ik allang vergeten,’ verzekert Marijt haastig. ‘Hoe ken je me hellepe?’
‘Hier kenne we niks doen. We moete met de troep mee nei Skemerhom, meskien lukt het onderweg of anders deer wel. Je moete veneivend maar doen of je der boi hore. Ik ken zegge dat je een vriendin van me benne. Lache en vrolijk weze, dat moet je en as er ien je zoene wul leit je dat maar doen. Ik gaan meestal mee met de keukenwagens, deer is voor jou ok wel een plasie. Maar je moete je mooie kleidje uitdoen en je gezicht een beetje smerig make...’
Marijt knikt. Ze wil alles doen om Alex te redden. Die heeft het haar broer Dirk gedaan, nu is de beurt aan Marijt Bouws om dat te vergelden.
Aleid verklaart haar ronduit voor gek. Ze heeft nooit veel gezien in die liefde van haar vriendin voor de Fransoos. Soldaten zijn voor haar allemaal één toet mem, of het nu de Fransen, Engelsen of Hollanders zijn. Het is hen allemaal om de hooiberg of de bedstee te doen en als ze hun pleziertje hebben gehad laten ze je met de gebakken peren zitten...
‘Je moete niet gaan Marijt,’ waarschuwt ze. ‘Het gaat wel weer over boi jou, echt wel. Wacht maar tot er een gnappe boer komt. Je hewwe verteld over Dirk Appel, dat loikt me een redelijke man. En dat kwaje woif van em heb het eeuwige leven niet.’ Ze laat haar stem dalen. ‘Je moet het niet veerder vertellen en ik wil de zegsman niet weze, maar de vrachtman zoit dat die van Poiper niet in een goed vel steekt. Ze vreet er oigen op
| |
| |
van kwaaiigheid en saggeroin en met een paar jaar is het met heur wel bekeken...’
Marijt wil ineens weg. Ze voelt zich nu zo ver van Aleid verwijderd, Aleid die ze toch altijd zo graag mocht.
Aleid is koud en berekenend, dat merkt ze nu pas. Hoe ze het in haar hoofd heeft gehaald om haar aan Dirk te willen koppelen? Ze meent wel te begrijpen waarom Aleid zo op Alex gebeten is; ze gunt Marijt haar kans niet, dáár! Aleid heeft niet veel aftrek meer, de scherpe lijnen om haar dunne mond en haar harde stem schrikken de vrijers af en bovendien maakt bij Aleid geld niet recht wat krom is, want geld heeft ze niet.
‘Ik ken niet aars,’ zegt Marijt tenslotte, ‘leite we der gien meer over prate.’
Ze eet bij Aleid nog de avondboterham en Aleid pakt voor haar brood in voor onderweg, zo is ze ook nog wel. Maar het afscheid is vrij koel. Ze geeft Marijt geen zoen maar slechts een slap handje en over Alex heeft ze niet meer gepraat. Marijt voelt vaag dat Aleid van Herwerden een afgesloten hoofdstuk in haar leven betekent. Het is niet anders, voor haar is er geen weg terug meer.
Ze heeft haar mooie kleedje verwisseld voor het daagse rok en jak dat ze uit voorzorg had meegenomen. Ze zet wèl een muts met linten op en bekijkt zich dan in de spiegel. ‘Je moet er een beetje haveloos uitzien,’ heeft Griet gezegd, maar dat is moeilijk voor Marijt die zo pront op haar kleren en niet zuinig met water en zeep is.
Ze haalt een scheur in de rok en trekt de bovenste knoop van het jak, waardoor haar hals vrijkomt. Als de mannen nu maar niet te vrijpostig worden en haar jak opentrekken...
Ze vindt zichzelf als ze haar handen met klei heeft ingewreven en haar gezicht heeft besmeurd met loef uit de olielamp op de stal, te vies om met een tang aan te pakken, maar Griet zal het wel weten... Ze verlaat het huis en loopt de weg op naar het soldatenkamp dat achter en in de school is opgeslagen. Een ogenblik is ze bang dat Griet haar maar wat heeft wijsgemaakt, haar in de steek zal laten, maar ze vergist zich. Griet heeft woord gehouden en wacht haar op bij de afgesproken plaats op het pleintje voor het raadhuis.
| |
| |
Ze monstert Marijt goedkeurend. ‘Zo kan het wel,’ verklaart ze. ‘Wat hè je voor een tussenrok an?’
Ze toont zich opnieuw tevreden, de onderrok van Marijt - die van haar nette pakje waarvoor ze geen ander had - is bont, veelvervig, zoals de bijbel zegt waaraan Marijt moet denken, want ze voelt zich nu net Thamar de hoer, die immers ook een veelvervige rok droeg.
Griet trekt er nog een fikse scheur in. Verschrikt stottert Marijt: ‘Moid, dat ken toch niet, je ziene men hele bien, want ik heb al een skeur in mijn bovenrok ok trokken.’
‘Dat zag ik, net goed,’ grinnikt Griet. ‘De kirrels moete wat zien kenne boi vrouwe as woi. Maar je hewwe niet bang te wezen voor je onskuld moidje. Ut is ofskoidsfeist, ze benne over een uur zo dronken as een kenon, den tale ze gien meer nei ons. Nou, gaan maar mee en een vrolijk gezicht, lache, làche!’
Het kost Marijt moeite om haar rol te spelen. Ze gruwt van de brooddronken troep soldaten die haar op hun knie trekken en zoenen, naar haar borsten tasten en tikken op haar achterste geven, dat ze mooier en molliger vinden dan van Griet, op wie ze langzamerhand zijn uitgekeken. Niemand vraagt Marijt wie ze is en vanwaar ze komt. Het gebeurt immers haast iedere dag dat zich vrouwen van plezier bij de legertros voegen, tuk op een hap uit de soldatenpot en altijd er op uit om een deel van de soldij te bemachtigen.
De soldaten tonen zich wel een beetje verwonderd dat ze niet veel drinkt, ze laat het bij een paar glaasjes brandewijn met suiker. De meeste vrouwen - Griet niet uitgezonderd - drinken als Tempeliers, sommigen kunnen nog meer verstouwen dan de soldaten.
Griet heeft aangepapt met de kok, later begrijpt Marijt haar bedoeling. Als de kok haar goedgezind wordt, mogen ze misschien meerijden op de keukenwagen, het is uren lopen naar Schermerhorn.
Het feest duurt tot diep in de nacht en het is zoals Griet heeft voorspeld: langzamerhand heeft geen soldaat meer benen om te staan. Ze vallen in slaap aan de tafels met het hoofd op hun armen of rollen ergens op de grond. Soms waggelt er een naar buiten die alle drank niet verstouwen kan en de inhoud van zijn
| |
| |
maag moet omkeren. Marijt walgt van het hele gedoe maar de glimlach wijkt niet van haar gezicht.
‘Je ben een lief wijfie,’ stamelt een sergeant met een grote rode snor in gebroken Hollands. ‘Ik wil met jou slapen in het stro, ik zal je goed betalen, plenty money.’
Hulpeloos kijkt Marijt rond: deze kerel wil haar hebben, ze kan hem niet afwijzen zonder zich verdacht te maken.
‘Bij de paarden,’ stottert de Engelsman en trekt Marijt mee die hem willoos volgt. Ze beseft het: als het moet zal ze ook dit offer brengen terwille van Alex, maar hij zal het nooit weten.
Het komt niet zover. Waggelend loopt de sergeant de stal in en wijst op het stro achter de paarden. ‘Dáár, kom liefje...’
Maar hij staat te onvast op zijn benen om iets te kunnen beginnen, struikelt, valt en sukkelt meteen in slaap.
Nog even wacht Marijt met kloppend hart, maar zijn snurkende ademhaling bewijst dat de sergeant nog wel een poosje onder zeil zal blijven. Ze gaat terug naar Griet en wacht even tot die uit de omhelzing van de kok is bijgekomen. ‘Ik heb gien last had,’ fluistert ze. ‘Is ut hier nou temet ofloupen?’
Griet knikt. ‘We kenne wel gaan. We magge met de keukenwagen mee. Over een paar uur is het reveille, den breke ze op. Kom maar...’
‘Weer zou Alex weze?’ vraagt Marijt.
‘Ik docht wel dat je dat vrage zou en ik ben ut van de kok an de weet kommen. Hoi is met een paar are opsloten in het kolenhok. We kenne nou echt niks doen Marijt, we moete onze toid ofwachte.’
‘Zouwe ze em niet martele of zo?’ vraagt Marijt bang.
‘Nei,’ zegt Griet beslist. ‘Zo benne de Engelse niet. Ja hoor es, ze legge de kroigsgevangene niet in de watte, dat doene de Franse ok niet, maar de soldaten moete der hande thuishouwe. In Skermerhom beslissen de hogere wel wat er verder met ze beurt.’
‘Zouwe ze... ze... doodskiete?’
‘Dat denk ik niet,’ troost Griet. ‘Ze benne in een gevecht gevangengenome en ze hadde der uniforme an. Meskien sture ze ze deur nei Engeland en uit Engeland nei de koloniën as dwangarbeider. Dat hew ik wel ders 'hoord dat ze zok doene.’
| |
| |
Marijt slaakt een diepe zucht. Alex moet vrij, koste wat kost, maar ze begrijpt dat ze geduld moet hebben. Het kolenhok wordt streng bewaakt en wanneer ze al zou slagen Alex te bevrijden komt ze toch het dorp niet uit.
Ze probeert nog wat te slapen. Griet - naast haar in een van de keukenwagens - ligt al te snorken.
Het lukt eerst niet, maar langzamerhand komen de jagende ge-dachten in haar hoofd wat tot rust en ze vergeet voor een ogenblik haar zorgen. Het hoomsignaal van de reveille wekt haar. Ze maakt Griet wakker en is meteen weer tot elke zenuw gespannen. Ze steekt haar hoofd buiten het tentzeil en ziet dat de koks - die al eerder opgestaan moeten zijn - al druk bezig zijn bij de veldkeuken. Een Engelse soldaat vecht nu eenmaal slecht als hij niet heeft ontbeten en zijn kroes thee niet heeft gehad.
Griet trekt haar aan haar rok. ‘Kom, naar buiten,’ maant ze.
‘Helpen hout halen voor de koks, dat hebben ze graag. Luie wijven jagen ze weg...’
De kok, die eerder vrijde met Griet, kijkt nog vrij slaperig uit zijn ogen maar lacht hen alweer aanminnig toe. ‘Good, very good,’ mompelt hij met een waarderende blik in de richting van Marijt, die niet kan vaststellen of de lof nu bedoeld is voor haar ijver of voor haar persoon. In ieder geval sleept ze hout aan, mag zich bij het vuur beschermen tegen de ochtendkilte en zoveel eten en drinken als ze wil. Veel trek heeft ze niet, maar om geen argwaan te wekken hapt ze schijnbaar gretig in het harde soldatenbrood, waaraan het gebruikelijke spek en de eieren ontbreken.
‘Teer er maar op,’ waarschuwt Griet. ‘Je kroig niet eerder den veneivend soep, dat is ut houpie àl...’
Tegen zes uur in de morgen trekken de soldaten met hutje en mutje het dorp uit. Ze krijgen van de Niedorpers het heilige kruis na, want er is veel gevorderd - vee en levensmiddelen - en of dat ooit betaald zal worden is twijfelachtig. De soldaten verwachten immers dat de bevolking alles voor hen over heeft, geld en goed en desnoods hun vrouwen en dochters omdat ze voor de goede zaak strijden: de bevrijding van het Franse juk en de kliek der patriotten...
Langzaam trekt de stoet verder. Het overgrote deel der soldaten gaat te voet om het meegenomen vee op te drijven, alleen de of- | |
| |
ficieren - slechte ruiters - hebben paarden en hun vrouwen rijden in buitgemaakte equipages.
‘We kenne nou wel ders nei voren loupe,’ zegt Griet wanneer de ochtendschemering aanbreekt, ‘maar as je de Fransoos ziene, leit het dan in gosnaam niet bloike Marijt.’
Marijt knikt. Het zal moeilijk zijn, maar het moet... Ze hoopt dat Alex smerig en haveloos als ze nu is, haar niet zal herkennen.
Met Griet loopt ze langs de langzaam vorderende stoet naar voren en zo moet ze de zes gevangenen wel passeren. Hun handen zijn geboeid en ze zitten vast aan een lang touw, waardoor het niet mogelijk is dat er iemand van hen uitbreekt en ontsnapt. De bewaking is niet zo streng en toevertrouwd aan twee oudere soldaten, die - naar hun gezichten te oordelen - het geen baantje vinden de hele weg te moeten lopen inplaats van zoals anders een proviandwagen te mogen bemannen. Marijt kan er niets aan doen, maar de tranen springen haar in de ogen als ze Alex ziet voortsloffen. Hij moet gewond zijn geraakt, draagt een vuil verband om zijn hoofd. Zijn uniform is smerig en kapot. Natuurlijk hebben de Engelsen hem zijn wapens af genomen maar ook hebben ze de kentekenen van zijn rang verwijderd. Alex zal hun dat het meest kwalijk nemen, zoiets zouden de Fransen nu weer niet doen!
Griet stoot haar aan als ze onwillekeurig toch haar pas inhoudt.
‘Doorlopen,’ sist ze, ‘die korporaal kijkt al.’
Marijt slaagt erin zich te beheersen, loopt verder met Griet tot de kop van de stoet, passeert de tientallen nog half slapende, nauwelijks van hun roes bekomen soldaten, tot een officier hen terugjaagt. Het uitschot dat nauwelijks de naam vrouw meer verdient maar altijd weer zijn heil zoekt bij de soldaten, schijnt onmisbaar te zijn, maar de wijven worden niet meer dan geduld en voor aan de stoet lopen mogen ze zeker niet.
Tweemaal wordt onderweg gerust, de meeste soldaten slapen meteen weer en moeten door de meerderen - die trouwens zelf ook moeite hebben om de ogen open te houden - wakker worden gepord.
‘Twintig nuchtere Fransozen en dut hele zootje gaat er an,’ zegt Griet verachtelijk. ‘Niks waard, ze zuipe meer den ze vechte.’
| |
| |
Marijt heeft van Alex gehoord dat de Fransen ook met de fles terecht kunnen. Voor de meeste soldaten betekent de oorlog ook daar: buit, een roes en een vrouw tot het einde komt, de dood, verminking of, in het gunstigste geval, naar huis in afwachting van een volgende oorlog.
Ze laat Griet maar praten, die schijnt van de Engelsen rijkelijk haar bekomst te hebben. Marijt kan daar op dit ogenblik alleen maar blij om zijn.
Griet is veranderd in haar houding tegenover haar; haar spijt is gemeend en ze doet alles om het weer goed te maken. Op haar beurt belooft Marijt zichzelf Griet te helpen als het getij weer wat rustiger wordt. Alex zal het daar mee eens zijn als hij begrijpt wat ze nu allemaal voor hem doet.
Wanneer de kerktoren van Schermerhom eindelijk in zicht komt zegt Griet, die een tijdlang gezwegen heeft, ineens: ‘Zeg, heb je soms kennissen in Schermerhom? Dat zou miskien een stuk helpen.’
‘Nee,’ antwoordt Marijt spijtig. ‘Ik ken er god noch goed mens...’
‘Ik heb Cierik wel eens horen praten over ene Wiedijk, een watermolenaar, weet jij daar niks van?’
Marijt denkt diep na. Ze probeert het tenminste maar ze is moe, ze kan haast niet meer. Al haar leden doen pijn door het rijden in de hotsebotsende keukenwagen.
‘Wiedijk... Wiedijk...’ mompelt ze. ‘Ja, nou je het zegt, ik heb Cierik die naam wel horen noemen. Hij zag die man wel eens in een herberg als hij naar Alkmaar moest, maar...’
‘Dat is voldoende,’ zegt Griet tevreden. ‘Misschien lukt het, we kunnen het altijd proberen.’
|
|